DAt wy aan U.E.dt die noch een Jongman zijt, ons verstouten een Weeuwtje op te draagen, geschiedt niet, opdat gyze, als eene Uitverkoorene, zoudt achten en onthaalen: Want, alhoewel zy helder en rustigh genoegh is, en daarenboven by haaren overleeden Man, dien zy met teegenzin genomen hadde, zo luttel vreugdt genooten heeft, dat haar geen aantrekkelijkheidt gebreekt; omer meêr, als onzen Minnaar, tot haare weedermin te bekooren; zo weeten wy doch wel, dat zy uwe verdiensten op ver na niet kan opweegen.
Maar, mijn Heer, wy draagen ze aan U.E.dt op, opdat zy onder U.E.dts vleugelen schuil moghte gaan, en, hier uit Vrankrijk in een vreemdt landt gekoomen zijnde, en Hollandsche zeeden en kleeden aangetrokken hebbende, niet zonder alle heul en hulp moghte doolen, en zwerven; maar iemandt hebben, die, volgens zijne gewoone eedelmoedigheidt, zich haarer woude aantrekken, en haar konde beschermen, zo haar misschien eenigh ontuchtigh geboeft aanrande, waar van haar eer last moghte lijden.
Wy twijffelen geensins, mijn Heer, of zy zal het [fol. *2v] een, en t ander in U.E.dt aantreffen, en uw wil op ons beleeft verzoek niet min geneigt vinden, om zich haarer aan te trekken, als wy verzeekert zijn, dat gy t over het vermoogen hebt van haar te konnen beschermen.
Want U.E.dts groote geneegenheidt tot de Tooneel-konst, en doorzichtige kennis in de zelve, zijn ons allen, en voornaamelijk my, zo meenigh maal en klaar gebleeken; dat, toen U.E.dts naam van mijne Meedegenooten op het tapijt gebraght wierdt, om die op t voorhoofdt van dit Blyspel te prenten, ik, wien van hen toegevoeght was, met mijnen naam de Opdraght te sluiten, my grootelijks verheughde, dat hunne keur overeenquam met de mijne, die niet alleen uit de voor-verhaalde reedenen, maar noch daarenboven uit byzondere verplichtingen haaren oorsprong hadde.
Welke mijne verplichtingen, beneevens die van ons gansche gezelschap sterk aangroeyen zullen; indien U.E.dt zich verwaerdige, onze hoop, en vertrouwen haar doel te doen bereiken: Met welken schildt gewapent, zullen wy ons luttel kreunen, wat iemandt van minder kennis in de konst, als U.E.dt daar teegen aan moghte keffen.*
Want, doordien dit Spel int Fransch van een slechte stelling is, en byna niets goedts begrijpt, als de inhoudt, of geschiedenis; doordien het een Brabander in Neerduitsch rijm gebraght heeft, en op de Schouwburg vertoont wordt, door gebrek van wat goedts (gelijk men voorgeeft): zullen veele weeder te borde brengen, dat wy ons op nieuws met leuren bemoeyen, gelijk ons te gemoet gevoert is over de twee voorgaande vodden, daar wy ons teegen gekant hebben.
[fol. *3r]
Dat dit een vodde is, als de voorige, willen wy niet teegenspreeken: maar, dat wy daarom (gelijk men daar by gevoeght) daar niet teegen aan gaan moesten; konnen wy niet zien.
In teegendeel is het ons daar toe een spoor geweest, als wier oogwit geen ander is, gelijk wy reets meêrmaals gezeidt hebben, dan te toonen met der daadt, dat van grollen en vodden wel iets beeters, en dat door den beugel magh, kan worden, als zy maar onder beeter handen komen. En omdat in dit Fransche stuk byna niet lijdelijks is, als de aartige geschiedenis, hebben wy ook byna niet anders daar uit genomen, de zelve eevenwel van Parijs in den Haagh overbrengende.
De stelling hebben wy teenemaal verschikt: het geheele Eerste bedrijf van den Fransman, als teenemaal overtolligh hebben wy achtergelaaten; de stoffe van zijn Tweede tot ons Eerste, van zijn Derde tot ons Tweede, van zijn Vierde tot ons Derde, en van zijn Vijfde, die te zeer op malkander gepropt is, en zich by na van zelf in twëen deelde, tot ons Vierde, en Vijfde gemaakt. Alle de Tooneelen van ieder Bedrijf zijn by ons aan een gehecht; daar zy by Hem meêrmaals, en dat onnoodiglijk gaapen. De plaats is by hem veel ruimer, als by ons; alzo zijn Eerste Bedrijf op straat, eenig sins ver van Ferdinands huis af, (die hy Licidas noemt) en zijn volgende Bedrijven binnen t zelfde speelen; daar alle donze dat doen. Het Tooneel vlieght by hem zeer van de eene in de andere kamer, en op veel plaatsen moet het in t midden met een tusschenschot gescheiden zijn, en [fol. *3v] twee byzondere kamers verbeelden; daar het onze maar eens verandert, te weeten in t Vierde Bedrijf, het welk heel end al speelt in de kamer van Jakoba (by hem Angelique geheeten) en de vier andere in die van Luidewijk (by hem Florestan). De Overzetter, hooren wy, heeft eenige van deeze misstellingen geholpen, waar aan de Uitgeever daarenboven ook zijn konst noch getoont heeft. Doch hoe zy zich gequeeten hebben, zal ieder, die het de moeite waerdigh acht te onderzoeken, konnen zien.
De Karakters zijn van den Fransman aan de twee Hoofdtpersoonazien, Angelique, en Florestan, boven eenige andere, zeer quaalijk gegeeven, en de zelfde niet doorgaands gehouden. Want, dat Angelique, noch in de rouw over haar overleeden man, alleen met haar Kamenier, beide in andere kleederen vermomdt, een Tooneelspel gaat zien, slechts uit een zotte lust daar toe, strijdt teegen de welbetaamlijkheidt; dat zy op t eerste zien van Florestan, straks op hem verlieft wordt, is meêr een voorval van een weidsche Roman, als van een staatig blyspel; dat zy daarna een bedekte deur laat maaken, om in Florestans Kamer te koomen, eerst, zo zy zeit, om vermaak, en daarna om haar erkentenis te toonen, heeft niet reeden genoegh; dat zy voorders, in zijn kamer zijnde, zich gelaat zeer verlieft te zijn, door haar ontsteltenis over t zien van een schilderijtje, en de brieven, die zy in zijn valies vindt; als ook inde brief, die zy aan hem schrijft; en in de samenspraak, die zy met hem heeft, en waar in zy hem veel meêr blijken van haare overgroote liefde geeft, als hy haar [fol. *4r] van de zijne; en dat zy ondertusschen altemets weêr spreekt, of zy hem niet lief hadde, is een groote lossigheidt, en wispeltuurigheidt; en dat zy eindelijk al dat groote werk aanvangt, en voortzet, zonder eenigh reedelijk en gegrondt inzicht, is een groote onbezonnenheidt. Alle welke dingen, en noch andere meêr, die wy om kortheidt overslaan, haar Karakter veranderlijk, en niet voeglijk voor een onbesprooken Eedeljoffer maaken.
Wy in teegendeel hebben alle deeze klippen gemijdt, en stellen Jakoba verlieft op Luidewijk door aanprijzing van haar Broeder, het zien van zijn schildery, en voornaamelijk, als haar woordt gegeeven hebbende hem te trouwen, zo dat haar nieuwsgierigheidt van hem in persoon te Rijswijk te gaan zien, op t hooren van zijn leeven, en verlossing uit de handen der Turken, en geensins verhindert door de rouw van een overleeden Man, die wy stellen, dat zy uit inzicht van staat en rijkdom, alleen om haar Broeder te believen, getrouwt hadde, veel beeter gegrondt is; als ook het maaken van de bedekte deur, nadat zy te Rijswijk verstaan hadde, dat hy thaarent zou koomen thuys leggen, en dat wel, eêr dat hy noch gekomen was, als waar door de tijdt van speelen noch zo veel te korter inkrimpt. Voegh hier by, dat zy groote reeden heeft, om geenigsins te twijffelen aan de herknooping van hun Huwelijk, als ook alles, wat zy voorgenomen hadde, voorts uit te werken; en geensins op t goedt geluk hoefde aan te gaan, wanneer zy geen minnebrieven, noch eenige andere teekenen, dat zijn hart elders vast was, in zijn valies vindt: dewijl zy [fol. *4v] sedert rijker geworden was, en geen ongegrondt vertrouwen op haare schoonheidt hadde.
Insgelijks houdt Florestan zijn Karakter van Eedelmoedigh niet, en dat wel voornaamelijk op twee plaatsen. Eerst daar hy de Brief van erkentenis, die hy ontfangt, zottelijk beantwoordt; want hy wist wel, dat hy een zeekere Joffer verplicht hadde, en t voegde hem niet, met die nu den spot te drijven, dien hy flus, met gevaar van zijn leeven, zo groot een dienst beweezen hadde. Ten tweeden, daar hy, een schoone Joffer in zijn kamer vindende, die hem niets quaadts gedaan; maar in teegendeel vereeringen gezonden hadde, haar zoo onhebbelijk aangrijpt, zo rouw onthaalt, vloekt, en zweert, zijn deegen trekt, en dreigt te doorsteeken, zelfs zonder daarna, als Angelique hem in haar kamer ontfangt, het minste verschoon daar van te doen. Welke twee groove misslagen wy verbeetert hebben, gelijk men in de eerste brief van Luidewijk, en in de verschijning van Jakoba in zijn kamer zal zien konnen.
De Soliloquia, of Alleenspraaken, en de Apartes, of Terzydespraaken heeft de Fransman, zonder reeden, zo veele, en zo lange, dat het buiten de kerf is. Wy zullen er maar een, die onverschoonlijk, en onverdraaglijk is, ophaalen, naamelijk, daar Angelique, meinende van niemandt gehoort of gezien te zijn, in t midden, en in t stilst van de nacht in Florestans kamer komt, en gaat zitten schrijven; en Florestan nochte zijn knecht ziet noch hoort, die onderwijle met hen beiden, tusschen de vijftigh en zestigh reegelen spreeken. Dit hebben wy [fol. *5r] verholpen, als ook alle de andere, uitgenomen eene, daar de gesteltenis van t werk en de stoffe teegen was, en die wy zeer verkort hebben.
Op de zelfde wijze hebben wy ook gepoogt te handelen met de meenighte van brieven, die wy gelooven, dat veelen teegen de borst zal zijn, maar de omstandigheeden van t werk hebben t insgelijks niet konnen lyden.
In t getal der Toonelisten heeft de Fransman ook gezondigt. Want daar is overtolligh een Broeder van Licidas, die een voornaam Persoonazie is, en twee knechten; als ook Lucinde, een Nicht van Angelique, welke alle niet nootwendigs tot de uitwerking der geschiedenis te weege brengen; zo dat zijn heele spel maar met vijf Bedryvers speelt. Het welk het onze ook zoude doen, ten waare wy Sofia ingevoert hadden, die eene ernstachtige Weeduwe, en Moey van Ferdinand en Jakoba zijnde, het oog op alle Jakobas handel moghte hebben, en namaals een vernoegend getuigenis dies aangaande geeven; indien iets daar van Ferdinand averechtsch ter ooren quam. Hierom zijn er by ons zes, want de zes laatste persoonagien konnen gemaklijk achtergelaaten worden, en stomme zijn: Maar om dat men daar voor gewoonlijk zulke onbehouwen postuuren in kleederen, en van lichaam, ten tooneele brengt, hebben wy, om daar in te voorzien, elk liever een woordt, dry, vier willen doen spreeken.
Boven deeze gemelde, zijn er in t Fransch noch andere zeer groove misslagen, en dat in grooten getale, die wy verbeetert hebben, en hier meede wel [fol. *5v] aenroeren zouden, indien niet veele onverstandige alle lange Voorreedenen, en Opdraghten gelijkelijk verachteden, al vinden zy daar lessen in, die hen vooral dienstigh zijn, en die zy teegen haar dank gehouden zijn te volgen, om niet van een ieder berispt en bespot te worden: als meede, indien by ons gezelschap niet in beraadt genomen waare, om, daar wy nu niet alleen van dusdaanige Tooneelstukken zeggen, dat zy niet deugen; maar de zelfde verbeetert voor den dagh brengen, in toekomende noch verder te gaan, en beneevens het onze, of alleen, te laaten uitgaan eene Critique over het Tooneelspel, dat wy namaaken, dat is, een naauwkeurige Aanwijzing, waar des zelfs Maaker gezondight zal hebben, teegen de Eenheidt van de Geschiedenis, van Tijdt, en van Plaats; teegen de waarschijnlijkheidt, volkoomenheidt, en onovertolligheidt niet alleen der algemeene, maar ook byzondere daaden; teegen de Knoop en Ontknooping; teegen de maat der Episodia of Byverdichtselen; teegen de behoorlijkheidt van der Persoonagien naamen, rang, getal, en omstandigheeden; teegen de goedheidt, gevoeglijkheidt, gelijkheidt, en eenpaarigheidt van hunne zeeden; teegen t vereisch van hunne Reedeneeringen, stijl van zeggen, en trant van Rijm; teegen de reegelen der Taal-konst; teegen de stelling, ten opzicht van plaats en tijdt, ten opzicht van de deelen der geschiedenis Protasis, Epitasis, en Katastrophe, dat is, inleiding, lichaam van t werk, en besluit, en ten opzicht van de deelen des Spels, de Bedrijven, en Tooneelen; teegen de voeghlijkheidt der Alleenspraaken, en Terzijden- [fol. *6r] spraaken; en teegen veel diergelijke dingen meêr, die in een Tooneelstuk waar te neemen zijn: Ten einde de Dichter, en die geene, welke noch niet zeer verre inde konst gekomen zijn, de begaane mislagen klaar konnen zien, en in toekoomende op vaster voet van de Tooneelspeelen leeren oordeelen. En dit zoude moogelijk wel het allereerste Spel, dat na dit teegenwoordige vertoont, of van ons nagemaakt wordt, te beurte konnen vallen, ten waare het uit de penne voort quame van eenen, dien wy zo veel eere en moeite niet waerdigh schatteden.
Maar wy hebben ons lang genoegh met de gebreeken van dit Spel in t Fransch opgehouden, laat ons eens tot den Brabander, die t vertaalt heeft, en de Schouwburg, die t vertoont, overtreeden.
Zeer vreemdt dunkt het ons allen, dat men op de Schouwburgh, daar men weet, dat men wat goedts kan krijgen, als mener slechts om spreeken wil, zo halssterk blijft; en liever, dan dat te doen, zijne armoede opentlijk aan al de Weereldt ten toon wil stellen, en dat zy genoodtzaakt is, die te boeten, nu haare gewoone stofleeveraars schroomen met hunne vodden voor den dagh te koomen, met Overzettingen van Brabanders, van welke de Hollanders altijdt voor Leermeesters in de Taale ende Dichtskonst, zonder teegenspreeken erkent geweest zijn. Wie dat deeze ook mag weezen, wy hebben t gansch niet teegen hem; gelijk wy t ook voor deezen nooit gehadt hebben, noch in toekoomende meenen te hebben, (zo ons geen byzondere reeden gegeeven wordt) teegen iemandt, die een Spel maakt of overzet. Yeder boete zijn lust [fol. *6v] daar in na zijn welgevallen; wy konnen, noch willen dat niet beletten, noch wy zullen t ook niet namaaken. Insgelijks hebben wy t ook niet teegen de Schouwburg, gelijk wy mêer gezeidt hebben; die wy van harten wenschen, dat van jaar tot jaar toeneeme, tot leerzaam vermaak van onze Meedeborgers, tot voordeel der Armen, tot opbouwing der Neederduitsche Taale, en verheerlijking der Dichtkunst. Maar wy konnen niet lijden, dat men daar een dwinglandy zal oprechten over de oordeelen van de Liefhebbers en Konstkenners, en een hoop niet beziens waerde vodden, voor wat treffelijks en fraays den aanschouweren opdisschen, daar door doende gelooven, dat dat de meesterstukken zijn, die de Neederlandsche Dichtkunst maghtigh is voort te brengen: waar op dan volgt, dat de Schouwburgh, smaakeloos wordende aan Lieden van kennis ende oordeel, van hen naderhandt niet alleen niet bezocht, maar veracht wordt, tot groote schaade van beide de Godtshuizen, en smaadt der Dichtkonst, en alle die zich daar meede bemoeyen, En dit hebben wy tot noch alleen getracht, en hoopen het in toekoomende teegen te gaan, met niet alleen te zeggen, dat daar vodden vertoont worden, maar zelfs wat beeters in de plaats te verschaffen. En dit is de voornaamste reeden, waarom wy, gelijk de voorgaande, dit Blyspel nagemaakt hebben.
Hier is ten tweeden noch bygekoomen, dat deeze stof wat laeger zijnde, als die van de Agrippa, dat een Treurspel is, en onder hooge standts persoonen speelt; en wat verheevener, als die van de Gelijke Tweelingen, dat een kluchtigh Blyspel is, en dies [fol. *7r] door heel laege standts persoonen verbeelt wordt: wy hier op onze wieken eens hebben willen beproeven, en bezoeken, of wy ook tusschen die twee uitersten de middelstreek, als het de zaak vereischte, wel zouden konnen houden, waar van wy t vonnis vellen aan U.E.dt. en de konstkundige Leezers opdraagen.
En eindelijk heeft ons ook niet weinig aangeprikkelt de zorgvuldige stilheidt, die men gebruikt heeft in t besluiten tot speelen, uitdeelen der rollen, doen leeren, ende drukken van dit schoone Spel; willende, zo t scheen, uit vrees van dat wy t na zouden maaken, ons te gaauw zijn, en met den slagh waarschuwen. Maar, dat zy t weeten, zy hebben zich zelfs leelijk bedroogen, en door dat zwijgen op den hals gehaalt t geen zy daar door meenden te ontloopen. Want wy hebben t wel zes weeken eêr geweten, als wy daar iets aan begonden te maaken, en moogelijk maar twee dry dagen, nadat zy t beslooten hadden; en wy hadden toen voorgenomen daar de handt niet aan te slaan, en het zoude ook licht niet geschiedt hebben, hadde hunne gedwongene stilzwijgendheidt onzen yver, die niet dulden kan, van iemandt verschalkt te worden, niet wakker gemaakt, en ons doen zien, dat onze krachten verder gaan, als wy ooit beproeft hadden, en zelfs wisten. Want, om in tijdts neevens de Schouwburg vaerdigh te zijn, hebben wy het gantsche werk binnen veertien dagen moeten maaken, en doen drukken, gelijk het ook reedt heeft konnen zijn, en al voor vier weeken te voorschijn zoude gekoomen hebben: hadde de Schouwburg, moogelijk op t hooren, dat wy beezig geweest waren, met het haare niet in haar schulp gebleeven; schoon [fol. *7v] hen niets belette, alzo de Speelers met hunne rollen kosten reedt zijn, en eene hooftpersonazie, daar zy na gewacht hadden, gekomen was.
En, alhoewel wy t met zulk een haast, niet overgezet, maar by na zo veel als van nieuws opgeslagen hebben, meenen wy echter, noch vergen niet, dat men daarom de misslagen, die wy begaan moogen hebben, ten besten houde, of door de vingeren zie, gelijk zommige begeeren, dat men daar opzicht op hebbe. O neen, die het in t kort niet wel kan maaken, dat hy lang arbeide: En hy, dien t gelieft ons onze misslagen aan te wijzen, zal onze dankbaarheidt en achting verdienen. Maar wy verzoeken alleenigh, dat U.E.dt en de Leezer de goedtwilligheidt hebbe, van eenige door haast in den druk ingesloopene misstellingen, waar van het meeste deel reede aangeweezen is, te verschoonen, en wy zullen t, als eene gunst ontfangen.
Insgelijks, Mijn Heer, zullen wy t ook van U.E.dt voor een groote weldaadt opnemen, zo het U.E.dt niet verdrooten hebbe, onze lange reedenen met gedult aan te hooren. Uw doordringend oordeel inde konst zou die buiten twijffel gezien hebben. Maar die, wiens kennis zo hoog noch niet gesteegen is, meenen wy geen kleene dienst gedaan te hebben, met hunne nieuwsgierigheidt te verrassen, en, in plaats van uwe verdiende lof, die zy meenden te leezen, en wy onmaghtigh zijn uit te drukken, hen den wegh tot meerder licht in de konst te oopenen, doordien wy niet voor U.E.dt; maar alleen voor hen dus wijdtloopigh geweest zijn.
[fol. *8r]
Aan U.E.dt behoorden niet alleen scherpzinniger redenen getoont, maar verheevener Tooneelstukken opgedraagen te worden. Wy hoopen, dat de tijdt onzer geneegenheidt daar toe geleegenheidt zal verschaffen; en bekrachtigen, dat yder van ons gezelschap is, gelijk ik my roem,
Mijn Heer,
U.E.dts |