Nil Volentibus Arduum: Andromoache - 1715 (eerste druk 1678).
Uitgegeven door Esha Metiary
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton063620. Facsimile bij Ursicula.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r: frontispice]
[fol. π1v: blanco]
[fol. *1r]

ANDROMACHÉ.

TREURSPÉL.

Uit het Fransch van den Heer RACINE.

De twéde Druk, overgezien, én merkelyk verbéterd.

[Vignet: Nil Voléntibus Arduum]

TE AMSTERDAM,
___________________

Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, én te
bekomen by de Erven van J. LESCAILJE, énz.
Met Privilegie. 1715.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

COPYE van de PRIVILEGIE.

DE Staaten van Holland en Westvriesland, Doen te weeten. Alzo ons vertoond is by die van het Kunstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM, tot Amsterdam, hoe dat zy Supplianten, op ’t voorbeeld van de Italiaansche, Engelsche, en Fransche Academiën, voor veele Jaaren, met zorg, moeiten, en ongemeene kosten, hun Kunstgenootschap hadden opgerecht tot opbouwing en voortsetting van de Nederduitsche Taale en Dichtkonst, ten welken einde de Supplianten, en hun Kunstgenootschap, door ons op den 14e. van Maart, 1692. was begunstigt by continuatie van hunne voorgaande Privilegie of Octroy, om geduurende den tyd van vyftien Jaaren, alle hunne Werken, en die derzelver Léden, als toen reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluiting van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogen drukken, herdrukken, uitgeeven, en verkoopen in zodaanigen formaat, en Taalen, als het de Supplianten geraaden zouden vinden, en dat op zulke straffen, of peenen voor de Contraventeurs als breeder by ’t voorgaande Octroy uitgedrukt stont. En dewyl de gemelde Onze Privilegie op den 14e. deezer Maand Maart, stont te expireeren, en zy Supplianten gaarne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen zouden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche Grammatica, gelyk ook met hunne werken te vercieren met titelprenten, en andere kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar vereisch der zaaken: En beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of andere wyze, tot ontluisteringe hunner werken, en groote schade en nadeel der Supplianten, hen daar in zouden zoeken te onderkruipen, met hunne werken in ’t geheel of ten deelen, met, of zonder het Muzyk, ende kunsttitels, en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen, vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren tot ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemeld te begunstigen voor den tyd van Vyftien eerst komende Jaaren, om geduurende den zelven tyd alle de voorschreven werken, in zodanigen formaat en taale, reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, alleen te mogen drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, en dat op zulke straffen en peene, en Confiscatien van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contraventeurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt te zyn, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volstrekter effect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot noch toe hadden genoten, ter zaake van baatzuchtige lieden, die* niet tegenstaande onze voorige verleende Octroyen, haar niet hadden ontzien verscheiden van ’s Kunstgenootschaps werken en derzelver Léden, te [fol. *2v] hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boeten als toen daar op gesteld hadden kunnen goet maken. ZO IS ’T, dat wy de zaaken en ’t verzoek voorschreeven overgemerkt hebbende, en genegen weezende ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits deezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alle de voorschreeven werken by continuatie binnen de voorsz. onze Landen alleen zullen mogen drukken, uitgeeven en verkoopen, verbiedende daarom alle en een iegelyken alle dezelve werken in ’t geheel of ten deele naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geeven of te verkoopen; op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar ’t casus voorvallen zal, en ’t resterende derde part voor de Supplianten; In dien verstande, dat wy de Supplianten met deeze onze Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schade, door ’t nadrukken van alle de voorschreeven werken, daar door in geenige deelen verstaan den inhouden van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, en veel min ’t zelve onder onze protectie en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle ’t zelve tot haaren lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onze Octroyen, voor alle de voorschreven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, ’t zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, ofte doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorschreeven werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteit tot Leiden, en daar van behoorelyk te doen blyken, alles op peene van ’t effect van dien te verliezen; Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye moge genieten, als naar behooren, Lasten wy alle en iegelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze laaten, en gedoogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzen grooten zeegele hier aan doen hangen, op den 14e. Maart, in ’t Jaar onzes Heeren, en Saligmakers zeventien hondert en zeven.

                                            A. HEINSIUS.
                                    Ter Ordonnantie van de Staaten,
                            SIMON VAN BEAUMONT.



[fol. *3r]

AANSPRAAK

AAN DEN LEZER.

DE Heer Racine zegt in zyn bericht, gesteld voor dit Treurspel, dat hy de stóffe genomen heeft uit het derde boek van Virgilius Eneade, daar Eneas in zyn verhaal aan de Koninginne Dido deeze woorden spreekt:

Linquere tum portus jubeo, & considere transtris.
Certatim socii feriunt mare, & aequora verrunt.
Protinus aërias Phaeacum abscondimus arces,
Litoraque Epiri legimus, portuque subimus
Chaonio, & celsam Buthroti adscendimus urbem.
Hic incredibilis rerum fama occupat aureis,
Priamiden Helenum Grajas regnare per urbeis,
Conjugio Aeacidae Pyrrhi sceptrisque potitum:
Et patrio Andromachen iterum cessisse marito.
Obstupui: miroque incensum pectus amore,
Compellare virum, & casus cognoscere tantos.
Progredior portu, classeis & litora linquens.
Sollemneis tum forte dapes, & tristia dona,
Ante urbem in luco falsi Simoëntis ad undam
Libabat cineri Andromache, Maneisque vocabat
Hectoreum ad tumulum: viridi quem cespite inanem
Et geminas, caussam lacrymis, sacraverat aras.
Ut me conspexit venientem, & Troïa circum
Arma amens vidit, magnis exterrita monstris
Diriguit visu in medio: calor ossa reliquit,
Labitur, & longo vix tandem tempore fatur:
Verane te facies, verus mihi nuntius affers,
Nate dea? vivisne? aut, si lux alma recessit,

[fol. *3v]
Hector ubi est? dixit, lacrymasque effudit, & omnem
Implevit clamore locum. vix pauca furenti
Subjicio, & raris turbatus vocibus hisco.
Vivo equidem, vitamque extrema per omnia duco;
Ne dubita: nam vera vides.
Heu, quis te casus dejectam conjuge tanto
Excipit, aut quae digna satis fortuna revisit?
Hectoris Andromache Pyrrhin’ connubia servas?
Dejecit vultum, & demissa voce locuta est:
O felix una ante alias Priameïa virgo. &c.


Het welk wy met den Heer Vondel op deeze wyze vertaalen.

’k Beveel myn volk daerna de haven uit te vletten,
Te zeilen, en zich op de doften neêr te zetten.
Maetroos, aen ’t roeien, vaeght de vlacke zee om strijt.
Wy zijn het hooge slot der Feacenzen quijt,
Eer iemant ommeziet, en vaeren, langs Epyren,
Chaonjes haven in, en gaen den bergh op zwieren,
Wiens kruin Butrotum draeght, en opbeurt naer de lucht.
    Hier hooren wy wat nieus, een nau gelooft gerucht,
Dat Helenus, de zoon van Priam, hier ten leste
Noch Pyrrhus gade troude, en over ’t Griecksch geweste
Met zynen scepter heerscht, en Hektors gemaelin,
Aen een’ Trojaen hertrouwt, hem koestert met haer’ min.
Ick sta verbaest, en stom, verwondert om die maeren,
En blaeke om dezen man te spreeken, en t’ervaeren
Zoo groot een avontuur. ik laet de haven staen,
En vloot, en strant, en juist reght voor de stadt, vooraen
Was hier Andromaché vast bezigh, en zy wijdde
Aen Hektors koudt gebeente, op ’t heilig jaergetijde,
Lijckoffer, spijs, en dranck den lijcke, voor de stê,
En muuren, in het woudt, by eenen lantstroom, mê
Naer Simoïs genoemt. zy riep den geest, die waerde,
Naer ’t schijngraf, opgebouwt van groene zoôn, en aerde,
[fol. *4r]
Waerover zy een paer altaeren had gewijt,
Om met beklagh het lijck te volgen op zijn’ tijt.
Zoo dra zy my vernam, bestuwt met eene bende
Trojaenen, scheen ’t verstant geraekt door deze elende:
En dees bejegening, zoo plotsling onverwacht,
Versloegh haer zulx, dat zy stockstijf stont, zonder kracht,
En, over al haer lijf zoo koudt als ys bevroze,
Hen aenzag daerze stont, en, als een levenlooze,
Ter aerde zeegh, en sprack in ’t ende van verdriet:
O Venus zoon, wat zienwe, uw’ blooten schijn, of niet?
Of zijt gy zelf de bô, en in der daet in ’t leven?
Of uit der tijt? waer is mijn Hektor dan gebleven?
Zoo spreektze, en weent, en huilt, zoo droef, dat dit misbaer
Door al het kerkwoudt klinckt: en naulijx kan ick haer,
Wiens hart van droefheit sluit, antwoorden, en, van zinnen
Ontstelt, sta stil, en stom, en hou de woorden binnen,
En stamer woort voor woort: noch leef ick op deze uur,
Doch ’t leven in dien staet valt lijdig zwaer en zuur.
Nu twijfel niet, gy wort hier geensins uitgestreecken.
Och, wat geval heeft u, van zulk een’ man versteecken,
Hier dus te recht gebroght? wat avontuur geredt,
En weêr in uwen staet, gelijk voorheen, gezet?
Verwarmt hier Hektors weeu het bed van Pyrrus weder?
Zy sloegh beschaemdelijk en droef haere oogen neder,
En sprack flaeuhartigh: och Polyxena, gy spruit
Van Priam, gy alleen waert d’allerblyste bruit,
Toen gy verwezen wiert op ’s vyants graf te sterven,
Voor Trojes hoogen muur, om niet dus om te zwerven,
En uitgelot in echt te treên met uitheemsch bloet;
Aldus in slaverny, na zoo veel wederspoet,
Een’ zegenrijcken heer t’omhelzen, als zijn slave:
Wy, na ’et verbranden van ons vaderlant, en have,
Door veele zeen gesolt, gesuckelt, mosten noch
Een vrucht in slaverny ter weerelt brengende, och
Achilles nazaets hoon en wrevlen aert gedoogen,
Een’ trotsen jongelingk, een’ vyant hier naer d’oogen
En ’t aenzicht zien, die na, te Sparte Hermioon,
[fol. *4v]
De telgh van Leda, troude, en my slavin den zoon
Van Priam, Helenus, zijn’ slave, heeft geschoncken:
Maer dolle Orest, (verhit door gloet en minnevoncken
Op zijn geschaeckte bruit, en aengehitst met kracht
Van Razernyen, die hem om zijn moederslaght
Vervolgen,) komt bedeckt den wreeden Pyrrus nader,
Vermoort hem voor ’t altaer.

    Wy hebben deeze vaerzen van Maro wat verder uitgebreid en vervólgd, dan de Fransche dichter gedaan had, om den saamenhang der historie te beter aan te wyzen. Uit deze vaerzen dan zegt Racine, dat hy den inhoud van zyn Treurspel heeft opgesteld, noemende de plaats, daar de geschiedenis voorvalt, nochte te kort doende aan de geschiedenis, en houdende de naamen der vier hoofdpersonaadjen, en derzelver karakters: als men alleen uizondere dat van Hermioné, wiens minyver en oploopendheid genoegzaam in de Andromaché van Euripides uitblinken. Want dit bekent hy schier het eenigste te zyn, dat hy van den Grieksen Treurdichter ontleent. En schoon zyn Treurspel den zelven naam voert, echter is het voorwerp daar van geheel verscheiden. Den Nederduitsche lezer zal zyn zeggen toestemmen, indien hy ook der Griekse taale magtig dit Tooneelstuk met dat van Euripides zal vergelyken. Wat ons belangt, wy hebben dit schoon Treurspel in onze taale overgegoten met zoo veel arbeid en naaukeurigheid, en zoo vele misslagen in deezen lesten druk verbeterd, dat wy niet twyffelen of de kenners zullen stóf tot vergenoeging vinden.



[fol. 2π1r]

OP HET TREURSPÉL

van

ANDROMACHÉ.

WAs ooit de Kinderliefde in Schildery te maalen,
    Die het geneegen hart der ouderen beroert,
    En uitgelaaten tot de sterkste drift vervoert,
Dan zou
ANDROMACHÉ den hoogsten prys behaalen;

(5) ANDROMACHÉ, die op den Schouwburg voortgetreeden,
    Haar droeve klagten stort, en smelt in hartewee,
    Terwyl de gramschap woedt, en brengt Hermioné,
Der minnenyd verrukt, ver buiten ’t spoor der reden.

Waar op Orestes, door de vlammen aangedreeven

    (10) Van zyne dolle min, en eindeloozen gloed,
    Zyn wreeden last volbrengt, moordaadig en verwoed,
In Pyrrhus eigen Hof, en brengt hem om het leeven.

Dus wordt de Weduw’ van Held Hektor allerweegen
    Door ramp op ramp gedrukt, en ziet haar nieuwe Kroon

    (15) Van bloed bemorst, en vindt geen’ troost dan in haar Zoon.
Dus is opt ’t Schouwtooneel de rouw in tóp gesteegen.




[fol. 2π1v]

VERTOONERS.

ORESTES,Zoon van Agamemnon, minnaar van Hermioné.
PYLADÉS,Boezemvriend van Orestes.
PYRRHUS,Zoon van Achilles, Koning van Epieren.
PHOENIX,Zédemeester van Achilles, én daarnaa van Pyrrhus.
ANDROMACHÉ,    Weduwe van Hektor, gevangene van Pyrrhus.
CEPHISE,Voedster en vertrouwde van Andromaché.
HERMIONÉ,Dóchter van Helena, verloofd aan Pyrrhus.
KLÉONÉ, eerste Edeljuffer én vertrouwde van Hermioné.

                                Zwygende.

GEVÓLG,
SÓLDAATEN,
} van Orestes.


Het Tooneel verbeeld het Koninglyke Hóf van Pyrrhus te
                    Buthrót, Hoofdstad van Epieren.


Continue
[
fol. A1r, p. 1]

ANDROMACHÉ,

TREURSPEL.

_______________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

ORESTES.
JA geen gemeene gunst, ô trouwste myner vrinden,
Geniet ik van ’t geluk, nu ’t my u weêr doet vinden;
En zyne gramschap schynt ter deele alreeds verzoet,
Nu hier Orestes dus zyn Pyladés ontmoet.
(5) Wie durfde ooit hoopen dat ik u op deeze stranden,
My zo rampzalig, zoude aantréffen in het landen?
Dat ik mijn vriend naa ruim zés maanden weêr zou zien,
En deeze ontmoeting zoude in Pyrrhus hóf geschiên?
PYLADÉS.
Ik dank den Hémel, die, met steeds myn’ reis te stuiten,
(10) Den wég na Griekenland mét kracht scheen toe te sluiten,
Sints die bedroefde dag, dat dichte by Myceen
Door ’t onweêr onze vloot gescheiden wierdt van één.
Helaas wat leed ik niet om zulk een bitter scheijen!
Wat heeft uw ongeluk myne oogen niet doen schreijen!
(15) Ik vreesde, dat u steeds ontmoette nieuw gevaar;
Dóch ’k wénschte een deel daar van, én dat ik by u waar.
Voor alles vreesde ik uw’ zwaarmoedige gedachten,
Die uw’ verliefde ziel begroeven in uw’ klagten;
En dat de Hémel u zyn’ wreede hulp niet brógt.
(20) En schonk een’ dood die gy aan alle kanten zócht.
[fol. A1v, p. 2]
Maar neen, myn Heer, ik zie u wéder, én ’t bestieren
Van ’t noodlót voert u heel veranderd in Epieren:
Want al die toestel, al die staatelijke stoet,
En hófsleep toont niet dat ge uw dood loopt in ’t gemoet.
ORESTES.
(25) Wie weet, óf het noodlót my goed is, óf verbólgen?
De liefde doet my een’ meêdogenlooze vólgen.
Wie weet, óf zy myn’ beê begunstigt, óf verstoot,
En ik hier vinden zal myn leeven óf myn’dood?
PYLADÉS.
Hoe, zyt ge op nieuws een slaaf der liefde? wilt ge uw leeven
(30) Weêr aan de zórg van zulk een’ dwingland overgeeven?
Door wélk een’ tovery, naa dat gy zoveel druk
Hébt uitgestaan, bréngt hy u wéder onder ’t juk?
Hérmioné, die gy te Sparte niet kost winnen,
Zou die te Buthrót nu omzet’lyk zyn van zinnen?
(35) Ik meende, dat ge uw’ min gehaat ziende, én verächt,
Een’ afschrik van haar hadt, én niet meer om haar dacht.
Bedroogt gy my?
ORESTES.
                            O neen, ik heb my zélf bedroogen.
Bestraf my niet, zyt eer met uwen vrind bewoogen.
’k Verborg u nimmer myn verlangen, hoop, én hart,
(40) Gy zaagt den aanvang van myn’ liefde, én van myn’ smart.
Toen Ménelaüs aan den wreeker van zijn’ schande,
Achillés dapp’ren zoon’ Hérmioné verpandde,
Zaagt gy myn’ wanhoop, én hoe ik van zee op zee
Myne eerste kluisters, én die wanhoop voerde meê.
(45) Gy, weet, hoe noode ik leêd, dat gy me alom verzelde
In dien bedroefden staat, om ’t hartzeer dat mij kwelde
Te maatigen, én in die onverdraagb’re plaag,
My te beschérmen voor my zélven alle daag.
Maar toen ik zag, dat haare aanbiddelyke lonken
(50) Hem al haar’ vriendlykheid, my al haar stuursheid schonken,
Toen scheen het, dat myn hart in toorn om zulk een’ smaad,
[fol. A2r, p. 3]
Myn min vergeeten wilde, in weêrwraak van haar’ haat
Haar’ wreedheid vloekende, én de krachten van haare oogen
Verkleinende, dreef ik den spót met haar vermoogen.
(55) Ik maakte u wys, ’k had my verwonnen, ja ik dócht
Het zelf, en nam myn tógt van haat voor minnetógt.
Dus, meende ik, had myn’ min den laatsten snik gegeven,
En ’k landde in Grieken, daar ik liefd’loos dacht te leeven.
Maar al de Vórsten, daar vergaderd, hielden raad,
(60) Om voor te komen, zo het scheen, een dreigend kwaad.
Ik voeg me ’er by, en dénk, de roem, én de oorlóg zullen,
Nu de onbezette plaats des harten weêr vervullen;
Of schuilt ’er nóch een’ vonk der halfgebluschte min,
Die wordt gedoofd, zo haast komt eerzucht daar niet in.
(65) Maar let eens op den loop der waereldlyke zaaken;
’k Vlieg régelrecht in ’t nét , daar ik meende uit te raaken.
Ik hoor van allen kant, hoe dat het Pyrrhus geldt,
Op wien heel Griekenland met dreigen mort, en scheldt;
Mits hy verbasterd zijn belófte schynt te breeken,
(70) En in zyn Hóf den vloek der Grieken op wil kweeken,
Astyanax, den zoon van Héctór, ’t overschót
Van zo veel Koningen, zyn buit, en oorlógslót.
’k Hoor, hoe Andromaché haar zoontje had verschoolen,
En listig aan den schrand’re Ulysses had ontstoolen,
(75) Terwijl ze een ander kind liet rukken uit haare arm,
En overgaf ter dood met nagebootst gekarm.
’k Hoor, hoe Hérmioné den Vórst niet kan behaagen,
Dat hy zyn hart, én kroon een’ andere op wil draagen,
’t Geen Ménélaüs spyt, schoon hy ’t voor logen houdt,
(80) Omdat Hérmioné dus lang blyft ongetrouwd.
Maar wyl zyn’ ziel, gesóld van onlust, is vol vreezen,
Gevoel ik myne ziel in tóp verheugd te weezen:
Ik triomfeer van vreugde, én meen, dat my de wraak
Die uitgelaatenheid verschaft, én dat vermaak;
(85) Maar ’t is de ondankb’re, die my ’t hart weêr komt ontsteeken,
[fol. A2v, p. 4]
Een half gebluschte vlam die weêr komt door te breeken.
’k Voel dat myn haat alreeds ten einde is van zyn loop,
Of liever, dat my steeds gevleid heeft liefde, én hoop.
Dies kuip ik ’t in de Raad door vrienden, én door vonden
(90) Dat ik voor Afgezant aan Pyrrhus word gezonden,
En de eisch is, dat hy ’t kind van Héktór overgeev’,
Opdat de Griek om hem niet staâg in onrust leev’?
O Hémel, zo deeze eisch hem gram maakte, en verbólgen,
Dat hy my ’t kind ontzeide, en myn’ Prinsés liet vólgen,
(95) Zo zégende ik het vuur der nieuw ontsteeken’ vlamm’,
En geen gevaar zo groot, dat ik niet overkwam.
Nu ’t in myn’ magt niet staat myn’ min te wederstreeven,
Wil ik my blind’ling aan dien hartstógt overgeeven:
Ja, Pyladés, ik min, en zal Hérmioné
(100) Omzetten, schaaken, óf omkomen hier ter steê.
Maar gy, die Pyrrhus kent, hoe, dunkt u, staan de zaaken
Ten hove, en in zyn hart? hoe verre zal ’t hem raaken?
Mint hy Hérmioné, óf haat hy haar? zal hy
My haar ontstoolen hart weêr schenken? zeg het my.
PYLADÉS.
(105) Beloofde ik u, dat hy zo van zyn’ Bruid zou scheiden,
Haar stellen u ter hand, ik zoude u licht verleiden.
Niet dat hy is voorzien met uw’ Hérmioné;
O neen, in zyne ziel mint hy Andromaché.
Elk ziet het; maar die trótse, in plaats van hem te hooren,
(110) Betaalt zyn min met haat; hy kan haar niet bekooren.
Wat hy ook aanwend, zy blyft eveneens geneigd;
Hoe néd’rig hy haar smeekt, hoe toornig hy haar dreigt.
Vaak veinst hy haaren zoon van kant te willen helpen;
Dan smelt ze in traanen, die hy straks weêr weet te stelpen:
(115) Hérmioné heeft zelf hem honderd maal verwoed
Van spyt gezien, én dat hy haar weêr viel te voet,
Haar ófferde zyn hart, én zuchtte, min uit liefde,
Dan kwaadheid, om de smart, die hem de ziel doorgriefde.
Wie durft, wie kan u dan verzeek’ren van een hart,
(120) Zich zelfs geen meester, en dus wéderzyds benard?
[fol. A3r, p. 5]
Hoe ligt kon ’t weezen, dat hy dol, bestond te kiezen
Zyn’ haat te trouwen, en zyn liefde te verliezen?
ORÉSTÉS.
Maar kan Hérmioné verdraagen, dat haar staat
Zo lós veracht word, en haar schoonheid dus versmaad?
PYLADÉS.
(125) Hérmioné doet aan de gansche waereld blyken,
Als óf zy, lachchende met dat verongelyken,
Verzeekerd was, dat hy zal blyd zyn nu, óf dan,
Dat zy hem weêr neem’ in genade aan, en tot man.
Maar in het heim’lyk heeft zy haar hart ontslooten,
(130) Hoe bitter haar die wrók een jaar lang heeft verdrooten.
Geduurig reisreede, en tóch blyvende in zyn land,
Wenscht zy Oréstés vaak te hebben by der hand.
ORÉSTÉS.
O Hémel, zo ik dat gelooven durfde, ik rende
Straks na haar toe.
PYLADÉS.
                            Gints komt de Koning, maak een ende
(135) Van uw Gezantschap. Spreek en toon, dat Héctórs kind
De Grieken tegens hem in een eedgespan verbindt.
Met hem den dood van zyn’ bemindes zoon te vérgen
Zult gy ’t verliefde hart tot spyt en weig’ring térgen.
Twist rókk’nen tusschen hen, is vereen, dés
(140) Eisch alles maar, om niet te erlangen. Pers, en pres
Hem aan, hy komt.
ORÉSTÉS.
                              En gy, maak, dat ik haar mag spreeken
Om wiens wil ik alleen ’t Gezantschap heb besteeken.




TWÉDE TOONEEL.

ORÉSTÉS, PYRRHUS, PHOENIX.

ORÉSTÉS.
EEr ik myn last voltrék, in ’t openbaar, staa toe,
Myn Heer, dat ik vooraf myn’ plichten hier voldoe,
[fol. A3v, p. 6]
(145) En u begroet’ met vreugde, als winnaar der Trojaanen,
Achilles dapp’ren zoon, en naazaat; ja wy waanen
Dien Held in u te zien, als óf hy ’t zelve was.
Door hem kwam Héktor om, door u legt Troje in de asch;
En gy bewyst door al uw’ daaden tot op héden,
(150) Dat gy alleen zyn’ naam zyt waardig te bekleeden.
Maar hy zou nooit, ten spyt der Grieken, Héktórs bloed
Verheeven hebben in dien staat, als Pyrrhus doet;
En, zich érbarmende uit een av’rechtsch meededoogen,
’t Gevaarlyk overschót dier oorlóg opgetoogen.
(155) Vergeet gy dan zo haast, wie Héktór is geweest?
Wien nóch het Grieksche vólk tot in ’t gebeente vreest;
Wiens naam alleen het háár aan weeuw, en weez’ doet ryzen;
Ja, in gantsch Grieken is geen huis, óf ’t zal bewyzen,
Dat Héktór het een’ zoon, óf vader kóst; dus wil
(160) Een ieder, dat de dood zyns zoons dat klaagen still’.
Myn Heer, wat staat ons min van Héktórs zoon te vreezen,
Dan dat hy zo, gelyk zyn vader deê voor deezen,
Met toortsen in de vuist in onze havens kom’,
De scheepen steeke in brand, én brenge ’t alles om;
(165) Ja, zo ik zeggen mag, het gene ik wel durf denken;
Vrees voor het loon, dat hy u voor dien dienst zal schenken,
Wees op uw’ hoede, dat die doodelyke slang,
Die ge in uw’ boezem kweekt, u zelv’ niet straffe eerlang.
Wil dan der Grieken eisch, myn Heer, niet weederstreeven,
(170) Verzeeker hen de wraak, en u uw’ eigen leeven;
Maak u dien vyand kwyt, die ligt, door ’t ongeluk
Van uwe dood, zou doen zyn proef, zyn meesterstuk.
PYRRHUS.
’k Ben aan de Grieken voor hunn’ voorzórg zeer verbonden;
Dóch meende, dat ze op iets van meerder nadruk stonden:
(175) Te meer nu een Gezant, als gy, hunn’ last verricht,
Verbeeldde ik my, het was een’ zaak van groot gewigt,
[fol. A4r, p. 7]
Want Agamémnons zoon dus staat’lyk in Epieren,
En uit den naam van al de Grieksche magt te stieren,
Belooft iets anders, dan ’t belachchelyk bewind
(180) Der boodschap, dat men wrókt op een onnozel kind.
Maar schoon het sneuv’len moest, voor wien zoude ik het slagten?
Komt hy den Grieken toe, óf my? hoe moet ik ’t achten?
Is my alleen verboôn te hand’len naar myn’ zin
Met mynen krygsbuit? met den zoon van myn’ Slaavin?
(185) Toen wy, nóch bloedig van den moord voor Trojes wallen,
Vast rookende, den buyt ons daar ten deel’ gevallen,
Omdeelden, vonniste de kans, dat Héktórs zoon,
En weeduw’ my ten deel zou weezen, en ten loon.
Was Hékuba niet voor Ulysses? is Kassandre
(190) Niet nóch in Argós, by uw’ vader, onder andre?
En maak ik eisch op hen, óf hunnen buit, myn Heer?
Misgunde ik hen die vrucht des oorlògs immermeer?
Maar Troje, zegt men, zal zich dus eens weer verheffen,
’s Beschermdens staal misschien eerst zyn’ beschermer treffen;
(195) Dat overleg is wel met groote zórg verzéld;
Ik kan zo diep niet zien wat ons het noodlót spelt.
Want overdenkend, hoe weleer die Stad der stéden,
Zo sterk bemuurd, zo vol van hélden, aangebeeden
Van al de waereld, gaf gansch Azië de wet;
(200) En hoe dat al die roem zo deerlyk legt verplet;
Haar tròtse torens diep in ’t gloeijend puin bedólven,
’t Plat land verlaaten, en van bloed de stroomen gólven,
Kan ik niet denken, hoe men een gekluisterd kind
In ’t oog heeft, dat het zich der wraake ooit onderwind’.
(205) En schoon men had den dood van ’t arme wicht gezwooren,
Waarom een jaar gewacht, en zo veel tyds verlooren?
Waarom den jongen niet in Priams schoot geslagt,
Met Troje, én zo veel’ doôn gelyk’lyk omgebragt?
[fol. A4v, p. 8]
Toen stond ons alles vry, toen hoefde men de jaaren
(210) Van oud, óf jong niet uit meêdoogendheid te spaaren.
De zeege, én naare nacht meer woedende, dan wy,
Vervoerde ons blindeling tot alle moordery;
Ja ’k heb myn’ vyanden zelf toen te wreed doen sneeven.
En zou die wreedheid nu myn’ toorn nóch overleeven?
(215) Myn’ hand, die ik geneigd tot zyn bescherming vind,
Zich wasschen in het bloed van een onnozel kind?
Neen, neen, myn Heer, de Griek zoeke and’re stof tot wraake,
En élders, want ik til niet aan zo snood een’ zaake.
De loop van mynen haat, en vyandschap is uit;
(220) ’k Beschérm het overschót van Troje, als mynen buit.
ORÉSTÉS.
Myn Heer, gedenkt u wel met welke looze streeken,
En list een onrecht kind wierd in de plaats gesteeken
Van kleine Astyanax, én van den toorn gestort?
Het zyn de Trojers niet, ’t is Héktór, in het kort,
(225) Dien wy vervólgen in zyn’ zoon, om ons te wreeken.
Zyns vaders bloeddorst heeft den Griek in toorn ontsteeken,
Die niet te lésschen is, dan in het bloed des kinds.
Dit ’s de oorzaak, dat ik in Epieren kom, ô Prins;
Maar kom hen voor.
PYRRHUS.
                                Neen, neen, ik zal met vreugde aanschouwen,
(230) Dat zy Epiren voor een tweede Troje houwen.
Zy komen vry, indien hun afgebrand gemoed
Aleens acht’s winnaars, én des overwonnen bloed.
’t Is ’t eerst niet, dat wy van de Grieken onrecht lyden;
Myn vader kreeg dat loon gemeenlyk voor zyn stryden;
(235) En wist ’er Héktór toen zich van te dienen, ligt
Zal ’t nu geen naadeel doen aan ’t naagelaaten’ wicht.
ORÉSTÉS.
Door die weêrspannigheid zult gy hunn’ haatzucht schérpen.
[fol. A5r, p. 9]
PYRRHUS.
Hoe won ik dan, om my den Grieken te onderwerpen?
ORÉSTÉS.
Hérmioné, myn Heer, zal u licht om doen zien,
(240) En zich ter zoen van u met haaren vader biên.
PYRRHUS.
Schoon ik Hérmioné meer minde, als ooit voor deezen,
’k Behoef daarom de slaaf haars vaders niet te weezen;
En moog’lyk zal ik u nóch zien doen deezen dag,
Hoe ik verëenen kan myn liefde, én myn gezag.
(245) Gaa ondertusschen by Hérmioné uw’ plichten,
Wyl gy namaagschap zyt, afleggen, en verrichten.
Voorts moogt ge, zonder dat ik ’t u belette, gaan,
En zeggen, zo ’t u lust, den Griek myn’ weig’ring aan.



DÉRDE TOONEEL.

PHOENIX, PYRRHUS.

PHOENIX.
ZO zendt gy hem, myn Heer, zelf heen na zyn’ beminde,
PYRRHUS.
(250) ’t Is waar, men zegt, dat hy voor deezen haar bezinde.
PHOENIX.
Maar zo dat vuur op nieuws eens weer te ontvonken kwam?
Hy haar zyn hart bood, zy zich zengde aan zyne vlam?
PYRRHUS.
Dat zy zich onderling beminnen, ’k ben te vreede;
Hy maak’, dat zy men hem vertrekke, neem’ haar meede
(255) Na Sparte, dat men hem, nóch haar myn havens sluit;
Zo raakt ér myn verdriet, én onlust met hen uit.
PHOENIX.
Myn Heer...
PYRRHUS.
                  ’k Zal u hier naa myn hart ontdekken kunnen;
Daar komt Andromaché.



[fol. A5v, p. 10]

VIERDE TOONEEL.

PYRRHUS, ANDROMACHÉ, CEPHISE.

PYRRHUS.
                                Mêvrouw komt gy me gunnen
’t Geluk van uw bezoek, dat onwaardeerlyk goed?
ANDROMACHÉ.
(260) ’k Gaa na de plaats, daar gy myn’ zoon bewaaren doet.
Dewyl gy my vergunt hem éénmaal ’s daags te spreeken,
Wien ik al ’t overschót van Troje, én Hektór reeken,
Zo ging ik met hem, naar gewoonte, ons beider staat
Beschreijen; ’k weet nóch niet, hoe ’t héden met hem gaat.
PYRRHUS.
(265) Mevrouw, zo ’t vreezen, daar de Grieken van gewaagen,
Gegrond is, men bestélt u and’re stóf tot klaagen.
ANDROMACHÉ.
Wat vrees, myn Heer, wat vrees maakt Grieken weêr beducht?
Is lichtlyk een Trojaan zyn’ slaverny ontvlugt?
PYRRHUS.
Neen, de oude veete, én wrók op Héktór schynt verreezen,
(270) Men vreest Astyanax.
ANDROMACHÉ.
                                          Waerd oogwit van hun vreezen
Een ongelukkig kind, helaas! het weet nóch pas,
Dat gy zyn Heer zyt, én zyn Vader Héktór was.
PYRRHUS.
Hoe ’t zy, gantsch Grieken wil eenpaarlyk, dat hy stérve,
En Agamémnons Zoon zyn dood by my verwérve.
ANDROMACHÉ.
(275) Zult gy tot zyne dood ook geeven uwe stém?
Ja, ’t is op my gelaân; maar ach! wat raakt dat hém?
[fol. A6r, p. 11]
Hoe! Grieken vreest, dat hy zyn Vader ooit zal wreeken?
O neen; men wil my slechts van zyne troost versteeken;
Om dat hy my verstrekt voor vader, én voor man,
(280) Raak ik hem kwyt, én gy zyt zelf daar oorzaak van.
PYRRHUS.
Mevrouw, myn’ weig’ring heeft uw’ traanen voorgekomen,
My dreigt de wraak, waar meê hunn’ hart is ingenomen;
Maar schoon de Griek het kind kwame eischen over zee
Met duizend schepen, én zich ankerde op myn’ reê;
(285) Al kóste ’t meerder bloed, als ooit Hélénes schaaken;
Al zou dit Hóf tot asch, naa tien jaar oorlógs, raaken;
Ik stap ’er over, ik vlieg tot zyn’ hulp, en zal
Uw’ zoon beschérmen, al was ’t met myne eygen’ val.
Maar mag me al dit gevaar, waar in gy my ziet loopen
(290) Om uwent wil, wel ooit op uwe gunst doen hoopen?
Ik aller Grieken haat, van alle kant benard,
Moet ik nóch worst’len daarenboven mét uw hart?
Myn arm is te uwer dienste, én, mag ik niet verlangen,
Dat gy myn need’rig hart eens éndlyk zult ontfangen?
(295) Geef my ten minsten hoop, dat, als ik voor u stry,
De schoone Andromaché my zelf geen vyand zy.
ANDROMACHÉ.
Myn Heer, hoe schandlyk zou dat by den Grieken luiden:
Geef hen geen reeden, om uw goeddoen te misduiden.
Dit eedel opzét moet niet spruiten uit uw’ min;
(300) Held Pyrrhus banne zulk een’ zwakheid uit zyn zin.
En ach! wat moogt ge my om wederliefde vraagen;
Ik haat my zélve, hoe zoude ik den Vórst behaagen?
Wat zoudt ge doen mét zulk een ongelukkig hart,
Een hart, van u gedoemd ter onuitwisb’re smart?
(305) Neen, zich te ontfermen, als de vyand ligt ter neder,
Hem goed te doen; den zoon aan zyne moeder weder
Te geeven, én om hem geen vyanden te ontzien;
Zelfs zonder hoop van loon, hoe veel men ook verdien’,
[fol. A6v, p. 12]
Ja, tegens myne dank myns kinds beschermer strekken,
(310) Zoude in Achilles zoon zyn heldenhart ontdekken.
PYRRHUS.
Hebt gy de wrók zo diep geprént in uw gemoed,
Dat gy my eeuwig haat, én straft, gelyk gy doet?
My scheen voorheen de naam uws vyands wel te passen,
Ik heb myn’ hand in ’t bloed van de uwen vaak gewasschen;
(315) Maar zo ’k uwe oogen heb doen schreijen altemét,
Heeft my hunn’ wreedheid dat niet ruim betaald gezét?
Wat heeft my ’t naberouw de ziel niet konnen knaagen?
’k Lyd meerder, dan ik ooit uw Troje deed verdraagen.
’k Bén slaaf, gekluisterd, van myn’ droefheid overmand,
(320) My kwélt een grooter vuur in ’t hart, als Trojes brand,
Die zórg, die traanen, al die onrust zal doen blyken...
Ach! is myn’ wreedheid by uw’ wreedheid te gelyken?
Wy hebben lang genoeg malkanderen geplaagd;
Om onze vyanden dient eens die haat verjaagd.
(325) Veréénen we ons; wilt sléchts wat hoops in my verwekken,
Ik berg uw’ zoon, ik zal hem zélf tot vader strekken,
En onderrechten van de midd’len zyner wraak;
Ja straffen Grieken zelf tot voorstand onzer zaak.
Een lonk slechts, én geen vrees zal ooit myn opzét treffen;
(330) Dus kan zich Troje eens weêr licht uit zyne asch verheffen;
Dus kan in minder tyd, dan Troje kwam ten val,
Uw kind weêr Koning zyn in zyn’ hérbouwden wal.
ANDROMACHÉ.
Myn Heer, die hoop kan my nóch troost, nóch blydschap geeven,
Al hoopte ik het zo lang zyn vader bleef in ’t leeven.
(335) Gewyde muuren! neen, kon u myn Héktór niet
[fol. A7r, p. 13]
Beschérmen, wacht vergeefs, dat gy ons weder ziet.
Myn Heer, het is nóch staat, nóch wraak, ’t geen wy bejaagen;
’t Is onze ballingschap, die u myn’ traanen vraagen;
Vergun my, dat ik verr’ van u en Grieken bei’,
(340) Myn zoon verschuilen moge, én om myne Ega schrei’,
Uw’ min zal u, èn ons te doodelyk doen haaten:
Wilt tot Hermioné weêrkeeren, my verlaaten.
PYRRHUS.
Mevrouw, hoe kan ik (ach! kon ik het doen, ik zou ’t)
Haar offeren een hart, ’t geen gy gevangen houdt?
(345) Haar is myn’ kroon beloofd, zy is tot in Epieren
By my gekomen, om ons huwlyksfeest te vieren.
’t Geval bragt beide u uit uw’ ryken in het myn’,
Haar om hier Koningin, u, om Slaavin te zyn.
Maar zócht ik immermeer haare oogen te behaagen?
(350) Moet zy in ’t teegendeel niet lyden, én verdraagen,
Dat ik haar hoone, én u aanbidde? schynt het niet,
Dat zy gevangen is, én dat gy hier gebiedt?
Schonk ik Hérmioné maar eens een’ van myn’ zuchten,
Wat zou het uit haar hart niet al verdriets doen vluchten?
ANDROMACHÉ.
(355) Wat reeden heeft zy om uw’ zuchten af te slaan?
Zy is verplicht aan u, én aan uwe oorlógsdaân.
Heeft ooit uw’ toorts, óf staal haar’ man, óf Stad verslonden?
Vindt zy haar’ liefde aan een’ verslagen man verbonden?
En welk een man! ô wreed gedénken! zyne val
(360) Alleen verbreidt de lóf uws vaders overal.
Zyn’ grootste luister heeft hem Hektórs dood gegeeven.
Bei, zonder myne ramp, waart ge onbekénd gebleeven.
PYRRHUS.
’t Is wel, ’t is wel, ’k zal u gehoorzaam zyn, Mevrouw;
’k Zal u vergeeten, ’k zal u haaten, maar met rouw.
(365) Ook is myn’ moed te vol, én veel te hoog gereezen,
Om buiten wedermin, óf bitt’re haat te weezen.
[fol. A7v, p. 14]
Bedénk u wel, zie toe, dat ik myn’ hoop verwerv’,
Of zyt verzékerd van uw uitterste bederf.
Gy zult myn’ toorn, uw’ straf, op u alleen niet haalen,
(370) O neen, des moeders smaad zal ook de zoon betaalen;
De Griek begeert hem, én ik weiger hem niet meer.
My noodt tót voorstand van ondankb’re, plicht, nóch eer.
ANDROMACHÉ.
Hy zal dan stérven! én heeft anders geen bescherming,
Dan zyne onnozelheid, helaas, én myne ontferming!
(375) Hy sterve, ik vólg hem, en zal door zyn ongeluk
My haast ontslagen zien van alle ramp, én druk.
Om zynent wil verléngde ik myn rampzalig leeven;
Nu zal ik met hem by zyn’ vader my begeeven,
En onze harten, die gy zélf weêr t’zamen bindt,
(380) En weêr vereent...
PYRRHUS.
                                      Gaa, gaa, Mevrouw, bezoek u kind;
Ligt kan het zyn, dat, als gy hem zult zien, én spreeken,
Een ander overleg die trótse toorn’ zal breeken.
Ik zal om de uitslag hier straks wederkeeren; maar
Als gy uw’ zoon omhelst, dénk dan om zyn gevaar.

                      Einde van het eerste Bedryf.

Continue
[
fol. A8r, p. 15]

TWÉDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, KLÉONÉ.

(385) ’t IS wél, ik doe, ’t geen gy begeert, hy zal me kunnen
Bezoeken; deeze vreugd wil ik hem niet misgunnen.
Vorst Pyladés zal hem straks zénden hiernatoe;
Maar ’k staa in twyffel, óf ik wel, óf kwaalyk doe.
KLÉONÉ.
Zyn’ tégenwoordigheid kan immers u niet deeren;
(390) Het is de zelfde Orest, Mevrouw, wiens wederkeeren
Gy dikmaals hebt gewenscht; wiens afzyn vaak beklaagd;
En wiens standvaste min uw’ hart nóg daag’lyks knaagt.
HÉRMIONÉ.
Ach! zyn’ standvastheid, die ’k nooit wilde gunstig weezen,
En myne ondankbaarheid doen my zyn byzyn vreezen.
(395) Wat zeege is dit voor hém, wat schande is dit voor my,
Dat ik veracht word in myn’ min zo wél, als hy?
Zal hy niet zeggen, wel is dat die trotse, én fiere?
Te Sparte hoont men my; haar hoont men in Epiere;
De ondank’bre, die haar hart hield op zo hoog een’ prijs,
(400) Wordt mét verächting tót haar’ schande, én schade wijs.
O Goôn!
KLÉONÉ.
              Mevrouw, uw’ ziel is te onrecht zo bewoogen;
Zyn hart ként al te wel de krachten van uwe oogen.
Nooit hoonde oprechte min het oogwit zyner vlam.
Zyn hart bréngt hy weêrom, dat hy u gaerne ontnam.
(405) Maar wat gebiedt u tóch de Koning, uw Heer Vader?
HÉRMIONÉ.
Zó Pyrrhus langer mart met uitstel, zich niet nader
Bedénke, én Hektórs zoon gewillig nédermaak,
Dat my de Griek weêrom meêvoeren zal uit wraak.
[fol. A8v, p. 16]
KLÉONÉ.
Verhoor Oréstés dan, wanneer hy u komt smeeken;
(410) Nu Pyrrhus ’t werk begint, zult gy het laaten steeken?
Om wel te doen, wees zelf voor Pyrrhus in de weer;
Want na gy zegt, Mevrouw, zo haat gy Pyrrhus zeer.
HÉRMIONÉ.
Hoe kan ik afstaan hem te haaten? ’k bén het schuldig
Eershalven, hy vergeet myn’ min, die ’k zo zórgvuldig
(415) Bewees aan dien ondankb’re, ach! zo van my bezind!
Om niet te haaten, heb ik hem te zeer bemind.
KLÉONÉ.
Zo vlie dan weg; want nu Orést u op komt passen...
HÉRMIONÉ.
Hy gunn’ myn’ woede tóch meer tyds om aan te wassen.
’k Zal my verbitt’ren in myn’ vyand aan te zien;
(420) Ik wil met meerder schrik van dien ondankb’ren vliên;
Hy zal me, ik twyfel niet, daar stófs genoeg toe geeven.
KLÉONÉ.
Hoe, wacht ge, dat u nóch meer hoons werd’ toegedreeven?
Die eene ondankb’re, én dat nóch in uw byzyn, mint,
Maakt, dat men stófs genoeg om hém te haaten vindt.
(425) Wat kan hy meerder doen? kunt gy zo veel verdraagen,
Zo zie ik wel, dat hy u nimmer zal mishaagen.
HÉRMIONÉ.
’k Wil niet, dat gy me in myn verdriet zult sarren, én
’k Vrees my te kénnen in de staat, waar in ik bén.
In alles wat gy ziet, mistrouw uwe eigene oogen;
(430) Zeg, dat ik niet meer minn’, doe me op die zeege boogen.
Zeg, dat zyn’ koelheid my het hart herschept in ys;
En, is het moog’lyk, maak my ook het zelfde wys.
Gy wilt, dat ik hém vliê, welaan; niets houdt me tégen;
’k Gun hem de buit wel, die zyn’ liefde heeft verkreegen.
(435) Hy liefkooz’ zyn’ Slaavin, en zie haar na ’t gezigt.
Kom vliên we. Maar zo hy weêrkeerde tot zyn’ plicht!
De trouw weêr plaats vond in het hart van dien ontrouwen!
[fol. B1r, p. 17]
Hy my te voet viel, én genâ bad met berouwen!
Ach liefde! bragt gy hém weêr onder myn gebied!
(440) Indien... maar neen, hy schept vermaak in myn verdriet.
Kom blyven we echter, om hunn’ blydschap te verstooren;
Ons byzyn strekke hén tot overlast, én tooren;
Of maaken wy, dat hy, gedwongen onzen band
Te breeken, schuldig by den Griek zy aan die schand.
(445) ’k Heb tégens haren zoon reeds hunne wraak ontsteeken;
’k Wil, dat men hem ook om de moeder aan kom’ spreeken;
Men dryf haar ’t leed, dat zy ons aandoet, wéder toe;
Dat zy hem helpe om hals, óf hy haar sneuv’len doe.
KLÉONÉ.
Meent gy dat die bedroefde ooit hadde in haar’ gedachten,
(450) Haar’ schoonheid neffens uwe aantrek’lykhéden te achten?
En dat een hart mét zo veel kwélling overlaân
Ooit naar het hart van haar beschérmer hebb’ gestaan?
O neen, ze is éven droef, als ze immer was voorheenen:
Waar’ ’t zo, gelyk gy vreest, zy maatigde ééns haar weenen.
(455) Lét op haar koelheid, op haar’ fierheid, op haar’ haat.
HÉRMIONÉ.
Ach! waarom hield ik me ook zo fier niet van gelaat?
’t Hart lag my op de tong, ik heb niet konnen veinzen;
’k Dacht, dat ik zonder vrees mogt uiten myn’ gepeinzen.
Geen stuursheid wapende myne oogen; ach wat smart!
(460) Ik ging alleen te raad’ mét myn ontstooken hart.
En wie zoude anders doen, dan ik deed? wie zou dénken,
Dat hy zou durven eer, én eed meineedig krénken?
Onthaalde hy my, als hy nu doet? alles riedt
My aan, dat ik hem zou beminnen; weet gy ’t niet?
(465) Hy was de wreeker van ons huis, het heul der Grieken,
En Trojes straf; zyn’ naam, gedraagen op de wieken
Der Faame, vloog die van Achillés verr’ voorby;
Behalven dat ik hem verliefder achtte, als my.
Myn hart in ’t end, myn hart te vol van zyne daaden,
[fol. B1v, p. 18]
(470) Gy zelf verried my eer, eer hy my kwam verraaden.
Maar Pyrrhus blyve, die hy wil; Oréstés heeft
Ook deugden, én ik heb te wreed met hem geleefd;
Hy weet van minnen, zelfs al mint men hem niet weder;
Ligt zengt my zyne vlam, een vrouwenhart is teder;
(475) Hy kome, ik wacht hem af.
                             CLÉONÉ.
                                                    Daar komt hy recht van pas,
HÉRMIONÉ.
Helaas! ik dacht niet, dat hy zo dicht by ons was!



TWEDE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, ORESTES, KLÉONÉ.

HÉRMIONÉ.
VErlaat ge een oogenblik de last van uw Gezantschap,
Om, na ’t betaamen van ons beider bloedverwantschap,
My te bezoeken? óf mag ik my vleijen, dat
(480) Op uwe ziel een’ vonk der oude vlamme vat?
ORÉSTÉS.
Mevrouw, ’t vermogen van myn’ liefde werkt zo krachtig,
Dat ik gestadig (ach! hoe wel zyt gy’t u indachtig)
Uw schoonheid vólge, om die te aanbidden overal,
En eeuwig zweer, dat ik haar immer vólgen zal.
(485) Uwe oogstraal, voel ik, vlymt myn’ wonde in ’t hart weêr open;
Ik bén meineedig, met op uwe min te hoopen.
’k Bekén ’t, én schaam ’t my; maar ik zweer u by de Góôn,
Getuigen hoe verwoed ik van u bén gevloôn;
Dat ik me alom, waar slechts gevaar scheen, zócht te smyten,
(490) Om door myn sterven my eens van myn eed te kwyten.
Ik bédelde myn’ dood by vólken, die verwoed
Geen óffer deeden, dan alleen van ménschenbloed;
Maar hunne kerk wierd my geslooten; hunne altaaren
Begeerden ’t bloed, ’t geen ik verkwisten wou, te spaaren.
(495) In’t eind kom ik tót u; uw oog ontzegg’ me niet
[fol. B2r, p. 19]
De dood te schenken, die me aan alle kanten vliedt.
Alleen uw’ koelheid is dit magtig te volbréngen;
Zo gy niet, dat ik slechts mag hoopen, wilt gehéngen:
En steeds volhardt met my te zeggen, dat ge altyd
(500) Betuigt hebt, zo raak ik ’t wanhoopend leeven kwyt.
Dit is een jaar lang al myn hoopen, én verlangen,
Mevrouw, én ’t staat aan u eene ófferhand te ontfangen,
Die lang geslagt waar door den wreeden Schyt, had hy
Min mededoogend, én zo wreed geweest, als gy.
HÉRMIONÉ.
(505) Hoe, zou Hérmioné zo waard een bloed verspillen,
Daar zich gansch Griekenland op heeft verlaaten willen,
En gy, volvoert ge dus den last van Griekenland,
Die gy in uw persoon vertoont, als hun Gezant?
Aan uwe uitspoorigheid zal Griekens wraak dan hangen,
(510) Als óf Orestes komst waar ’t wit van hun verlangen?
Volvoer uw’ last, myn’ Heer, zo ’t voegt, voldoe uw’ plicht.
ORÉSTÉS.
Door Pyrrhus weig’ring vind ik die geheel verricht;
Want hy, vervoerd door zyn’ slaavinne, óf uit ontferming,
Neemt haare zaak, zo wel als zoon, in zyn’ bescherming.
HÉRMIONÉ.
(515) De ontrouwe!
ORÉSTÉS.
                              Des is my niets ov’rig, dan alleen
De plaats van Hektórs zoon elendig te bekleên,
Bei zyn wy vyanden, ik de uwe, én hy der Grieken;
Wreek u aan my, nu ’t kind schuilt onder Pyrrhus wieken.
HÉRMIONÉ.
Beeldt uw vervoerdheid u gestaâg die dwaling in,
(520) Dat gy my eeuwig acht te zyn uw’ vyandin?
Aan welk een’ wreedheid maakt my uw vermoeden schuldig?
’k Blyf hier te Buthrót, als gevangen, ’k ly ’t geduldig
Op vaders last; maar ach! hoe weet gy, óf myn hart,
Schoon ik my anders hield, niet deelde in uwe smart?
[fol. B2v, p. 20]
(525) Gelooft ge Orestes, dat ge alleen hebt recht te klaagen?
Dat liefde, en spyt my nooit het hart bestond te knaagen?
En eindlyk, dat ik u in weêrwil van myn’ plicht
Somtyds niet by my hoopte, én wénschte in myn gezigt?
ORÉSTÉS.
My wénschte in uw gezigt! aanbiddelyke schoonheid!
(530) Maar meent ge Orestes al? ’t is buiten uw gewoonheid.
Verzin u niet, het is Orestes, die hier staat,
Orestes, ’t voorwerp van uw gramschap, van uw’ haat.
HÉRMIONÉ.
Neen, ’t is Orestes, die aan myn’ bevalligheden
Geleerd heeft, welk een’ kracht zy op de zielen deeden;
(535) Wiens deugd hem waerd maakt, dat men zo veel van hem hou,
En dien ik gaerne, zo ik kon, beminnen zou.
ORÉSTÉS.
Ik merk, Mevrouw, ik merk al, wat my staat te hoopen;
My wénscht men alles goeds, ’t hart staat voor Pyrrhus open.
HÉRMIONÉ.
Wénsch Pyrrhus lót niet, wees zo verre niet verblind,
(540) ’k Zoude u zo haaten!
ORÉSTÉS.
Neen, dan wierd ik recht bemind;
Dan wierd ik aangezien van u met andere oogen.
Gy wilt me haaten, én ’t is niet in uw vermoogen;
Maar als ik Pyrrhus was, zo zoude uw’ minnebrand,
In spyt van uwe haat, bekomen de overhand.
(545) O Goon! zo veel ontzags! die liefde! én die zo teder!
Mevrouw, verstondt gy my, gy gaaft my ’t leeven weder.
Want schoon ge in weêrwil van u zelve voor hem pleit,
De ondankb’re weet het u geen dank: recht uitgezeid,
Gy wordt van hem veracht, én zo hy ooit een’ klagte,
(550) Of zucht....
HÉRMIONÉ.
                          Wie zeide u ooit, dat Pyrrhus my verachtte;
[fol. B3r, p. 21]
Heeft immer u zyn woord, óf weezen zulks gemeld?
Of is ’t myn’ schoonheid, die by u zo weinig geldt?
Schiet nu myn oog zo flaauwe, én krachtelooze straalen?
’t Is wel; ’t zal elders ligt meer zeege, én gunst behaalen.
ORESTES.
(555) Vaar voort slechts, én verdruk my vry met al uw’ kracht;
Bén ik het wreede, die uw moordend oog verächt?
’k Heb om die vonken dan niet leeds genoeg geleeden?
Ik kén hunn’ kracht niet? men verwyt het my met reden?
Uw’ schoonheid ik veracht! wat had uw’ ziel al rust,
(560) Waart gy van Pyrrhus hart, zo wel, als ’t myn’ bewust?
HÉRMIONÉ.
My ligt nóch aan zyn haat, nóch aan zyn’ min gelegen.
Ga dien weêrspannigen slechts, als een’ vyand, tegen;
Ga bréng gansch Griekenland in wapens tót zyn’ straf,
Epieren werde Troje, én strekke Pyrrhus graf.
(565) Wat zegt ge nu? is dat beminnen? óf is ’t haaten?
ORESTES.
Mevrouw, doe meerder, kom met my zyn Ryk verlaaten.
Wilt ge altyd blyven hier ten hve in gyzeling?
Uw byzyn is, Mevrouw, ons nut voor alle ding;
’t Zal aller Grieken haat fel wetten, én verylen.
HÉRMIONÉ.
(570) Maar zo Andromaché hem trouwde midlerwylen?
ORESTES.
Wat dan Prinses?
HÉRMIONÉ.
                              Bezef, hoe vremd het klinken zou,
Wat schand voor ons, indien hy trouwde een’ Trooische vrouw?
ORESTES.
Is dat hem haaten! Ei, bely vry uw’ gepeinzen;
Een’ minnevlam is niet te dekken, nóch te ontveinzen;
(575) ’t Verraadt ons alles, spraak, stilzwygen, mond, én oog.
’t Beslooten’ vuur vliegt op, als ’t plaats krygt, hemelhoog.
[fol. B3v, p. 22]
HÉRMIONÉ.
Ik zie, waar ’t schort; uw ziel met argwaan ingenomen,
Braakt op myn’ meining ’t gift, dat haar zal om doen komen;
Zoekt steeds eene omwég in de opréchtheid van myn’ zin;
(580) En dénkt myn’ haat te zyn ’t bewys van myne min.
Wél, hoor dan, hoe ’t er legt, gy kunt ’er ’t werk na stieren:
Gy weet, hoe my myn’ plicht gevoerd heeft in Epieren,
Dat my myn’ plicht hier houdt, én dat ik blyven moet,
Ten zy my Vader, óf de Koning wég gaan doet.
(585) Gy kunt hém uit de naam van Vader dit doen weeten:
Der Grieken viand zal zyn’ schoonzoon nimmer heeten.
Hy vonniss’ tusschen my, én tusschen Héctórs zoon,
Wien hy wil missen, óf hier houden mét der woon.
Hy zénde my weêrom, óf geeve u ’t kind in handen,
(590) En stémt hy ’t eerste, ik ga voort met u uit zyn’ landen.



DÉRDE TOONEEL.

ORESTES alleen.

IK twyfel niet, gy zult verlaaten Pyrrhus hóf.
O ja, ’k verzéker u alreê van zyn verlóf.
Hy zal Hérmionés vertrék mét vreugd gedoogen;
Zyn’ lieve Trojaanin verblindt, én sluit hem de oogen;
(595) Alle and’re schoonheid staat hem tégen, én misschien
Zal hy niet liever, als ons eigen aanbód zien.
Mét één woord is ’t beschikt. Goôn! kan ik het gelooven,
Dat zich Epieren laat van zulk één schat berooven?
Bérg nu vry ’t overschót van Troje, én Héktórs stam,
(600) Zyn zoon, én wéduwe, én al wat dien brand ontkwam,
Epieren, zo ge my sléchts myn’ Prinses wilt geeven;
En wy uw’ Vorst, én u verlaaten al ons leeven.
Daar komt hy by geluk; ô Min, hoor myn’ gebeên,
En sluit zyne oogen voor zo veel’ bevalligheên.



[fol. B4r, p. 23]

VIERDE TOONEEL.

PYRRHUS, ORESTES, PHOENIX.

PYRRHUS.
(605) ’k HEb u gezócht, myn Heer, de oploopendheid der zinnen
Belette, dat op my de réden niet kon winnen;
’k Bekén ’t; maar séderd héb ik my met ernst bedacht,
Erkénd haar’ billikheid, én ingezien haar’ kracht.
’k Bén met u ééns, dat ik den Grieken, én myn vader,
(610) En ligtelyk my zélv’ te kort doe, ja ligt kwaader;
Dewyl ik Troje zoud’ hérbouwen, én verraân
Myns vaders luister, én myne eigene oorlógsdaân.
Te récht waar ’t Grieksche vólk met gramschap ingenomen;
En ’t zal op uw’ bevél Astyanax bekomen.
ORESTES.
(615) Myn Heer, hoewel ’t besluit is lóffelyk, én goed,
Zo koopt ge dóch de vreê mét zyn onschuldig bloed.
PYRRHUS.
Zo is het; maar ik wil die band nóch vaster maaken.
Hermioné zy ’t pand, dat ik dien nooit zal slaaken.
’k Neem haar ten echt. Het schynt, dat dit gezégend feest
(620) Waar’ zonder uwe komst gantsch onvolmaakt geweest.
Gy zult heel Grieken, én haar vader zélf vertoonen:
Want Agamémnon, schynt geheel in u te woonen.
Gaa, groet haar, Heer, én zeg, dat ik haar, als het pand
Der vreede, met haar hart wacht mórgen van uw’ hand.
ORESTES.
(625) ô Goden!



[fol. B4v, p. 24]

VYFDE TOONEEL.

PYRRHUS, PHOENIX.

PYRRHUS.
                    PHoenix, wél, heeft liefde ’t veld behouden?
Bén ik die zelfde nóch, dien straks uwe oogen schouden?
                             PHOENIX.
O neen, nu kén ik u; die éd’le gramschap heeft
Gemaakt, dat gy weêr voor u zélv’, én Grieken leeft.
Wie hoopte dat gy met uw liefde te verjaagen,
(630) Den roem te omhélzen, zo op éénen sprong zoud waagen!
U zelf te redden uit dien slaafscheb minnestrik!
Maar Pyrrhus, als hy wil, wint in een oogenblik.
De laffe liefde hecht niet langer op dien Minnaar;
Hy is Achilles zoon, én naazaat; dien verwinnaar,
(635) Die Pyrrhus, die in tyds weêr tot zyn’ glori keert,
En voor de twéde maal van Troje triomfeert.
PYRRHUS.
Zég liever, dat myn’ zeege eerst héden gaat beginnen,
Omdat ik héden eerst recht aanvang te verwinnen.
Myn hart, nóch straks zo yl, én nu zo vol van moed,
(640) Meent, dat het in de liefde een léger sneuv’len doet.
Wat myd ik al gevaar! ’t is niet wél af te meeten;
Wat sleept de liefde niet al rampen aan een’ kéten!
Myn’ vrinden maakte ik my tót vyanden; de wét
Van plicht, én eer... Een’ lonk had my heel omgezét;
(645) Ik wierd alreê gedreigd van al de Grieksche staaten,
’k Waar blyd gesturven, had myn’ dood haar kunnen baaten.
                             PHOENIX.
Ik dank de Hémel, die haar’ trotsheid had verstaald,
Vermids....
PYRRHUS.
                    Gy hebt gezien, hoe zy my heeft onthaald.
[fol. B5r, p. 25]
Ik dacht, toen ik haar hart ontroerd zag, en verlégen,
(650) De liefde tót haar’ zoon zal eindlyk overweegen:
Ik beeldde my al in, datze in myne armen lag.
Maar dol, én vol van druk, én trótser, dan ze plag,
Heeft zy my afgezét; én meer, dan ooit te vooren,
Liet zy staâg uit haar mond de naam van Héktór hooren.
(655) ’k Bood haar vergeefs myn’ hulp voor ’t jongske’ dat zy hiel
In de armen; ’t is, sprak zy, myn man, myn’ tweede ziel.
Hoe zweemt na hem die mond, én fierheid zyner oogen!
Myn Héktór, ik heb u in de armen; ’t is geen loogen.
Wat meent ze, dénk ik, dat ik haar dat voedsel van
(660) Haar’ liefde laaten zou, ’t afbeeldsel van haar man?
                             PHOENIX.
Gewis, geen ander loon stond voor uw’ diensten open.
Maar kreun u haarer niet.
PYRRHUS.
                                        Ik merk, wat haar doet hoopen.
In spyt van myne toorn draagt ze op haar’ schoonheid moed.
Die trótse wacht, dat ik nóch ééns haar vall’ te voet.
(665) Maar schoon zy ’t my deed’, ’k zoud het aanzien zonder minne:
Ik bén Achillés zoon, zy Héktórs gemaalinne;
Te groot een’ haatzucht schift én scheidt Andromaché
Van Pyrrhus.
                             PHOENIX.
                      Toon ’er u dan niet bekommerd meê.
Bezoek Hérmioné, én zoek die te behaagen,
(670) Vergeet met haar de hoon, die gy niet kunt verdraagen.
’t Is raadzaam, dat gy zélf haar port tot deezen écht,
En zulk een’ last niet op uw’ médeminnaar légt.
Gy weet, hoe hy haar mint.
PYRRHUS.
                                            Gelooft ge, dat myn trouwen
Andromaché niet zoude in ’t heimelyk berouwen.
[fol. B5v, p. 26]
                             PHOENIX.
(675) Hoe is uw’ geest dus met Andromaché belaân;
En wat gaat u haar’ vreugd, of haar misnoegen aan?
Heeft u Andromaché betoverd ziel, én zinnen?
PYRRHUS.
Neen, neen, ’k was veel te goed, ik hield myne toorne binnen;
’k Scheen, toen ik by haar was, maar half gestoord, zy moet
(680) Eerst weeten, dat ik bén doodvyand van haar bloed;
Ik zal haar, verr’ van my, als minnaar, aan te tieren,
Trótseeren, én myn’ haat den ruimen teugel vieren.
Steuntze op haar’ schoonheid, kom, zie, hoe ik ’t haar verleer,
Kom gaan we.
                             PHOENIX.
                      Gaa, myn Heer, ga val voor haar voeten neêr.
(685) Gaa zweer, dat gy haar mint, én aanbidt, por haar’ nukken
Tot nieuwe hoon, én laat u, als een kind, verdrukken.
PYRRHUS.
Gy dénkt ligt, dat ik haar verschoone, met myn hart
Haar naaloope, én dat my alreê myn opzét smart!
PYRRHUS.
Gy mint haar.
PYRRHUS.
                      Zoude ik die ondankbaare beminnen;
(690) Die hoe men haar meer vleit, hoe fierer wordt van zinnen?
Zy heeft nóch vrind, nóch maag, én hoopt alleen op my,
Die tégens plicht misschien haar’ zoon in ’t leeven ly!
Een vreemde! én slimmer, als een’ vreemde! die gevangen
Haar kind, myn’ ziel, én troon aan haar alleen ziet hangen!
(695) En meer niet heb ik nóch gewonnen, wat ik tracht,
Als dat zy tót deeze uur my haar vervólger acht.
Maar ’k heb gezwooren, én ik zal de wraak voltrékken;
[fol. B6r, p. 27]
’k Wil ééns het doelwit van haar’ haat mét récht verstrékken.
Haar zoon zal sneuv’len. Maar hoe zal ze schreijen! hoe
(700) Zal zy my lasteren, én vloeken, droef te moê!
Het is onmoogelyk, zy kan het niet aanschouwen,
Of zal ’t bestérven, én dat zou my eeuwig rouwen;
Niet minder, óf ik zélf een dólk stiet in haar hart.
                             PHOENIX.
Waarom belooft gy iets, indien u ’t geeven smart.
(705) Waarom hébt gy terstond de zaak niet overwoogen?
PYRRHUS.
’t Was nóch een overschót van ’t voorig médedoogen.
’k Dénk niet, dat gy myn’ toorn zo licht gestild gelooft.
Het was de flikk’ring van een’ vlam sléchts, die men dooft.
Kom gaanwe, al, wat gy wilt, zult gy op my verwérven.
(710) Staat my by de Prinsés te gaan? zal ’t jongske sterven?
                             PHOENIX.
’t Is billyk, dat gy haar bezoekt, én viert, én vleidt,
En zweert....
PYRRHUS.
                    Kom, gaan we, én doen we al ’t gene ik heb gezeid.

                Einde van het Twéde Bedryf.

Continue
[
fol. B6v, p. 28]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

PYLADES, ORESTES.

PYLADÉS.
BEdwing de woede van uwe afgepynde zinnen.
Zyt gy Oréstés, die zich altyd kon verwinnen?
(715) Verdraag dan....
ORESTES.
                                  Neen, gy geeft me een’ buitentydsche raad;
De réden, Pyladés, wraak ik in deezen staat.
Te lang sleep ik myn’ straf, én afgemarteld leeven:
Ons staat Hérmioné te schaaken, óf te sneeven.
Ik heb ’t beslooten, én voer ’t uit, zo haast ik kan.
(720) O ja, ik wil het zo.
PYLADÉS.
                                      ’t Is wél, men schaak’ haar dan;
’k Stém ’t méde; maar bedénk, wélke aarde wy betreeden;
Gy geeft u veel te bloot door uwe uitzinnigheeden.
Stil tóch de oploopendheid van u ontrust gemoed;
Bedwing uw dreigend oog voor alles, wat gy doet.
(725) Dit Hóf, de Hófwacht, zélf de lucht, én deeze wanden
’t Vliegt van Hérmionés, ’t vliegt al van Pyrrhus handen.
Verbérg ten minsten aan haar oog die dolligheid.
Durft gy haar zoeken in die staat? wat onbescheid?
ORESTES.
Weet ik het? bén ik voogd van myne ontstélde zinnen?
(730) Zy zyn me ontvoerd; ik zócht de ondankbaare hier binnen,
Om haar te dreigen, én haar’ minnaar, kwam ik hier.
PYLADÉS.
Wat vruchten hoopt ge van dit raazen, én getier?
[fol. B7r, p. 29]
ORESTES.
Myn Pylades, hoe kan een’ ziel ’t geweld verdraagen,
Dat op de reden stórmt met onweêrstaanb’re vlaagen?
(735) ’k Trouw mórgen, zegt hy, met Hérmioné, myn Heer,
En wil haar van uw’ hand, opdat ik u vereer’!
O hoôn! eer zal myn’ hand zich in het bloed des wreeden...
PYLADÉS.
Gy noemt hem de oorzaak van uw’ ramp, ligt zonder reden;
En hy, door zyne plicht genoodzaakt, én geplaagd,
(740) Verdient ligt meer, als gy, met recht te zyn beklaagd.
ORESTES.
Neen, tót myn’ wanhoop heeft hy slechts deeze écht beslooten;
Had ik haar niet bemind, hy had haar lang verstooten.
Tót nu toe kon haar oog niet winnen op zyn’ ziel,
Nu trouwt hy haar, alleen, om dat zy my beviel.
(745) O spyt! ik had haar weg, haar’ stuursheid was bewoogen,
Voor eeuwig waaren wy geweeken uit zyne oogen.
Haar hart, bestreeden hier van liefde, daar van hoon,
Ontbeerde een’ weig’ring slechts, én zy was myne, ô Góôn!
Zy zag haar’ dwaaling, hoorde Orestes spraak, én klagten;
(750) Beklaagde, én sprak my zelv’; wat kon ik meer verwachten?
PYLADÉS.
Gelooft gy dat?
ORESTES.
                        Hoe dan, dus toornig, én ontzind
Op een ondankb’ren?
PYLADÉS.
                                Nooit was Pyrrhus meer bemind.
Wat meent ge, schoon ze u zélf van Pyrrhus waar gegeeven,
[fol. B7v, p. 30]
Zy paaide u dan licht met een’ glimp, én waar’ gebleeven.
(755) Geloof me, ik zoude uit spyt van dus myn’ min te zien
Gehoond, in plaats van haar te schaaken, voor haar vliên.
Hoe! wilt ge uw leevenstyd by zulk een’ vrouw verslyten,
Die u vervloeken zal, én eeuwig u verwyten,
Dat zy in Pyrrhus arm zou léggen blyde, én stil,
(760) Zo gy niet....
ORESTES.
                              Daarom is ’t, dat ik haar schaaken wil.
Hoe Pyladés, zou ’t haar na wénsch gaan? ik de smarte
Van eene onnutte woede omdraagen in myn harte?
Zoude ik verr’ van haar vliên, op dat ik haar vergeet’!
O neen, ik wil, dat zy de helft lyd’ van myn leed.
(765) Te lang alleen gezucht, alleen beklaagd te weezen
Verdriet me, ik wil, dat my die wreede eens weêr zal vreezen:
En dat haar oog, gedoemd te schreijen tót in ’t graf,
Haar wreedheid weêr geeve al de naamen, die ’k haar gaf.
PYLADÉS.
Die schoone naam heeft u gezantschap dan verkreegen,
(770) Orest de Schaaker.
ORESTES.
                                      Wél, wat ligt ’er aan gelegen?
Schoon Grieken van myn’ zórg trok een’ gewénschte vrucht,
Trekt het een’ mind’re van myn’ traanen, en gezucht?
En schoon men t’huis myn hoofd mét lauw’ren wilde sieren,
Wat baat het my, zo ik tót spót ben van Epieren?
(775) Maar luister Pyladés, ei hoor eens, hoe ’t my leit
Op ’t harte; ik heb een’ walg van myne onnozelheid.
Welke onweêrstaanb’re magt, wat Gódheên moogen haaten
De onnozelheid, terwyl zy ’t kwaad onstrafbaar laaten?
Al ’t leed dat my omringt, wyl ik ’t niet heb verdiend,
[fol. B8r, p. 31]
(780) Verwyt den Góôn hunne onréchtvaerdigheid, myn vriend.
[p. 39]
Ik wil hén réden tót die toornigheid verschaffen;
Der straffe eerst waerdig zyn, eer zy my te onrécht straffen.
Maar gy, myn Pyladés, hoe zyt ge zo geneigd
Te deelen in de ramp, die my sléchts wordt gedreigd.
(785) Uw’ vrindschap heeft u lang gewikkeld in myn’ rampen;
Och al te lang! laat my alleen daar tégen kampen;
Schuw een éléndige, vlied Pyladés, én spaar
U zélve; ik héb nóch vrugt te hoopen van ’t gevaar;
Bréng aan de Grieken ’t kind, hét doel, daar zy naar haaken.
(790) Ga heen sléchts.
PYLADÉS.
                                  Neen, laat ons Hérmioné gaan schaaken.
Een édelmoedig hart dringt op gevaaren in,
Wat kan de vrindschap niet gesteeven door de min?
Kom maaken wy den Griek fluks tót onze aanslag moedig;
De vloot is vaerdig; weêr, én wind is ons voorspoedig.
(795) Ik weet een donk’re wég, én gang uit het Paleis:
Gy ziet, hoe ’t uitkomt op de zé na wénsch, én eisch.
Nóch déze nacht zal ik uw’ buit, eer dat we scheijen,
Door die verhoolen wég tót in uw schip geleijen.
ORÉSTÉS.
’k Misbruik uw’ goedheid; maar wyt my dat misbruik niet,
(800) Om ’t médelyden, dat gy hébt mét myn verdriet;
Mét my éléndige, wien alles gaat begeeven;
Van élk gehaat, én die myns ondanks blyf in ’t leeven.
Ach! kon ik u in een gelukkiger geval...
PYLADÉS.
Ay veins maar, én ik zal voldaan zyn heel, én al.
(805) Maak niet, dat voor de tyd onze aanslag wérd’ geweeten;
Gy moet Hérmioné, én haat, én min vergeeten
Alleen tót t’avond toe. Vaar wél, daar komt ze u by.
ORÉSTÉS.
Verzéker my van haar; ’k verzéker u van my.



[p. 40]

TWÉDE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, ORÉSTÉS, CLÉONÉ.

ORÉSTÉS.
NU hébt ge door myn’ zórg uw’ bruidegom behouwen;
(810) De bruilóft wordt bereid, én Pyrrhus gaat u trouwen.
HÉRMIONÉ.
Zoo hoor ik, én dat gy my zócht, om ’t huwlyksfeest
Zélf voort te zétten; gy verplicht my op het meest.
ORÉSTÉS.
Zo geeft gy hém uw hart weêr over, als voor dézen?
HÉRMIONÉ.
Wie had geloofd, dat hy niet ongetrouw zou weezen?
(815) Dat zyne vlam zo spaâ zich openbaaren zou,
Hy weêr zou keeren, nu ik hém verlaaten wou?
’k Geloof, dat hy den Griek vreest stóf tót wraak te geeven;
Dat hém zyn voordeel, niet zyn’ min heeft aangedreeven;
En dat myn oog op u had grooter’ heerschappy.
ORÉSTÉS.
(820) O neen, hy mint u, én ’t is vrees, nóch veinzery.
Uw oog doet, wat het wil, wie kan die kracht verdraagen,
En zonder twyfel dacht gy hém niet te mishaagen.
HÉRMIONÉ.
Wat zoude ik doen, myn Heer? myn’ trouw was hém beloofd
Van Vader; mag hém die door my weêr zyn ontroofd?
(825) Prinséssen moogen zich uit liefde in de écht niet geeven;
De eer van gehoorzaam zyn is ons alleen gebleeven.
’k Was immers vaerdig om mét u van hier te gaan,
Indien ’t niet aan myn’ plicht, maar wil sléchts, had gestaan.
ORÉSTÉS.
Ha wreede, wist gy niet... Maar wélk een noodloos klaagen!
(830) Uw hart was ’t uwe, én ’t stond u vry, dat op te draagen
[p. 41]
Aan die gy wilde. Ik hoopte, én mist myn’ hoop haar wit,
Zo rooft gy my niet, maar misgunt my u bezit.
Ook is ’t myn ongeluk, niet gy, die ik beschuldig.
Maar ik misbruik uw’ gunst, gy zyt te zeer geduldig.
(835) Het was uw’ plicht; ’t is waar. Wél is ’t de myne uw’ vreugd
Niet meêr te stooren mét myn’ klagte, én ongeneugd.



DÉRDE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, CLÉONÉ.

HÉRMIONÉ.
WAt dunkt u van zyn’ toorn? was die niet zédig?
                             CLÉONÉ.
                                                                                  Waarlyk
Zy was ’t; maar ’t leed, dat zo verkrópt wordt, is gevaarlyk.
’k Beklaag hém, én te meer, om dat hy de oorzaak is
(840) Van uwe trouw, die hém baart zulk een’ droefenis;
Want nóch waar Pyrrhus niet tót déze trouw gedwongen,
Ten waare Oréstés hém daar toe had aangedrongen.
HÉRMIONÉ.
Meent gy, dat Pyrrhus vreest? hy vreezen? wél, voor wien?
Een vólk, dat Héctór nooit durfd’ onder de oogen zien?
(845) Dat vaak, om ’t afzyn van Achil in ’t hart beneepen,
Zyn schandlyk leeven bérgde in barrenende schépen?
Dat nóch Héléne aan Troje, én, zonder straf der hoon,
Zou vérgen, had haar niet gehaald Achilles zoon?
Neen Cléoné, myn héld is meester van zyn’ zinnen;
(850) Hy wil, al wat hy doet; zyn’ trouw spruit uit zyn minnen.
Oréstés noeme my vry de oorspronk van zyn’ pyn;
Ik wil nu van zyn’ klagt niet onderhouden zyn.
Myn Pyrrhus keert weêrom, zég, kunt gy uit de trékken
Myns aangezichts de vreugd myns harten wél ontdékken?
[p. 42]
(855) Ként gy myn Pyrrhus wél? hebt gy wél van zyn’ daân
Gehoord? wat wond’ren! maar daer is geen téllen aan.
Hoe onversaagd is hy! hy weet niet, als van winnen;
Hy is bevallig, en standvastig in zyn minnen,
En zyn’ volmaaktheid....
                             CLÉONÉ.
                                      Veins: u médeminnarés
(860) Komt u haar’ spyt, zo ’t schynt, zelf klaagen, ô Prinsés.
HÉRMIONÉ.
Moet zy me nu verbiên myn’ vreugd in tóp te rékken!
Vertrékken we van hier.



VIERDE TOONEEL.

ANDROMACHÉ, HÉRMIONÉ, CLÉONÉ, CÉPHISE.

ANDROMACHÉ.
                                        Mêvrouw, wil niet vertrékken.
Zo immer nédrigheid bewoog een grootsch gemoed,
Zo zie hoe Héctórs weêuw valt Pyrrhus bruid te voet.
(865) Ik kom u hier niet mét een weenend oog benyden
Een hart, dat zich aan u opóff’ren komt, én wyden.
Neen, door zyns Vaders hand zag ik ter neêr gevéld,
Op wien ik all’ myn’ hoop voor eeuwig had gestéld.
Die zuiv’re vlam, alleen voor Héctór aangestooken,
(870) Is, toen myn Héctór sturf, met hém in ’t graf gedooken:
Maar ik héb nóch een’ zoon, én de ééne, óf de and’re dag
Bespeurt gy lichtlyk méde eens, wat een zoon vermag;
Maar ’k hoop niet, dat gy ooit zult weeten, wélk een lyden
Ons om ’t gevaar eens kinds, wat angst ons komt bestryden,
(875) Wanneer van al de schat, die immer hart beviel,
De laatste ontroofd wordt aan een troostelooze ziel.
Ach! toen de Trojers, moê van tien jaar kryg te voeren,
Uws Moeders dood uit wraak in heete toorne zwoeren,
Maakte ik dat Héctór haar beschérmde; gy kunt nu
(880) Het zélfde doen, bérg gy zyn’ zoon, het staat aan u.
[p. 43]
Of vreest men voor een kind beroofd van hulp, én vrinden;
Laat ons een toevlugt dan op eenig eiland vinden.
Daar bann’ men my mét hém, ’k zal dérwaarts gaeren gaan
Hém schreijen leeren, én nooit na de wraak te staan.
HÉRMIONÉ.
(885) ’k Begryp uw’ droefheid; maar gy weet, Mêvrouw, myn’ plichten
Zyn, als myn Vader spreekt, het zwygen, én het zwichten.
’t Is hy, die Pyrrhus dryft tót de oorzaak van uw’ smart.
Maar gy vermoogt veel meer, dan ik, op Pyrrhus hart;
Zo die wil, dat uw zoon zal in het leeven blyven,
(890) Dat hy het vonnis vélle, ik zal het onderschryven.



VYFDE TOONEEL.

ANDROMACHÉ, CÉPHISE.

ANDROMACHÉ.
DIe wreede voegd de smaad nóch by haar’ weigering.
                             CÉPHISE.
Indien men Pyrrhus op haar’ raad eens onderging,
Eén’ lonk zou haar, én licht gantsch Grieken wérk bereiden:
Maar daar komt Pyrrhus zélf.



SÉSDE TOONEEL.

PYRRHUS, ANDROMACHÉ, PHOENIX, CÉPHISE.

PYRRHUS.
                                                WAar heen gaat gy me leiden?
(895) Verwachtte de Prinsés my hier ter plaatse niet?
PHOENIX.
Ik dacht het.
            ANDROMACHÉ, tegen CÉPHISE.
                    Zie, vermag myn oog op Pyrrhus iet.
PYRRHUS.
Wat zégt ze?
[p. 44]
ANDROMACHÉ.
                      Groote Goôn, hoe zyt ge dus verbólgen?
Elk vliedt voor my.
PHOENIX.
                              Laat ons Hérmioné gaan vólgen.
                             CÉPHISE.
Waar toe dit zwygen, breek uw opzét, spreek den Héld.
ANDROMACHÉ.
(900) Hy heeft myn’ zoon beloofd.
                             CÉPHISE.
                                                        Nóch niet ter hand gestéld.
ANDROMACHÉ.
Zyn stérven is bestémd; ô onuitspreekb’re élenden!
PYRRHUS.
Verwaardigt zy wél ééns haar oog na my te wénden!
Wat trótsheid!
ANDROMACHÉ.
                      Zie, myn’ klagt verbittert hém, kom straks,
Gaan wy van hier.
PYRRHUS.
                            Men geef den Griek Astyanax.
ANDROMACHÉ.
(905) Ay blyf; wat maakt ge? eilaas! gy waart tót nu de hoeder
Myns kinds, nu geeft ge hém ter dood; ay geef de moeder
Ook over, wien gy straks nóch uwe vrindschap zwoert.
Is alle érbarming zo uit Pyrrhus hart vervoerd?
Ik bid vergiffenis; ay Pyrrhus, spaar hém ’t leeven.
PYRRHUS.
(910) Uw’ béde komt te laat; myn woord is wég gegeeven.
ANDROMACHÉ.
Helaas! gy tartte flus om my zo veel gevaar.
PYRRHUS.
Toen was ik blind, Mêvrouw; nu zien myne oogen klaar.
Toen stond het in myn’ magt Astyanax te bérgen;
Maar uwe trótsheid wilde aan my die gunst niet vérgen.
(915) Nu is ’t te laat.
[p. 45]
ANDROMACHÉ.
                                Deede u myn zuchten niet verstaan,
Hoe ’k vreezde, dat gy my uw’ bystand af zoudt slaan.
Myn’ staat kwam my in ’t hoofd, én wat ik was voordézen.
Vergeef het my, vreezde ik u moeijelyk te weezen.
Gy ként eens Konings hart. Ach! buiten u alleen
(920) Omhélsde Andromaché nooit eens verwinnaars beên!
PYRRHUS.
O neen; gy haat my tót in ’t binnenst’ van uw harte;
In ’t minste aan my verplicht te weezen doet u smarte;
Uw zoon zélf, nu het wit van uw’ beneepen’ ziel,
Waar ’t van uw’ haat licht, zo ik hém in ’t leeven hiel.
(925) Verachting, haat, én hoon, ’t komt me al gelyklyk praamen;
Gy haat my meer, Mêvrouw, dan al de Grieken saamen.
Voldoe die êd’le toorn én voe die tót uw’ straf,
Ik ga, vaar wél.
ANDROMACHÉ.
                          Ik vólg myn’ Héctór in zyn’ graf.
                             CÉPHISE.
Mêvrouw.
ANDROMACHÉ.
                  Héb ik hém nóch iets meerders voor te léggen?
(930) Hy is de brón myns leeds; behoef ik ’t hém te zéggen.
Myn Heer, aanschouw, aanschou myn’ jammerlyke stand;
Ik zag myns vaders dood, ’k zag Troje in lichte brand;
’k Zag al myn’ broeders door het wreede lémmer sneeven;
Ik zag, hoe deerelyk myn Héctór raakte om ’t leeven;
(935) Men voerde mynen zoon, én my gevangen heen.
Ik leef, én ly ’t; maar ’k leef, én ly ’t om hém alleen.
Ja, dat nóch meer is, ’k héb my zélven troosten kunnen,
Wyl ’t lót ons, in uw’ dienst te leeven, wou vergunnen.
’k Was bly, dat, wyl myn’ zoon, gesprooten uit een’ ry
(940) Van Vorsten, dienen moest, diende onder uw’ voogdy.
Zyn’ kérker, maakte ik staat, zou hém tót toevlucht strékken.
Vórst Priams ootmoed konde uws vaders gunst verwékken;
[p. 46]
’k Verwachtte van den zoon nóch meer bescheidenheid.
Vergeef ’t my, Héctór, heb ik my te veel gevleid;
(945) ’k Durfde op uw’ vyand niet, als dapperheid, vermoeden;
En dat hy was te fier, om op een kind te woeden.
Ach, was hy fier genoeg! en gunde hy ons ’t graf,
Dat myne plicht, én zórg aan uwe doodbus gaf;
En deed’ hy, staakende zyn’ haat, én onze élénden,
(950) Vereenigd in die tómbe, ons droevig leeven énden!
PYRRHUS.
Ga, wacht me, Phoenix.



ZÉVENDE TOONEEL.

PYRRHUS, ANDROMACHÉ, CÉPHISE.

PYRRHUS.
                                          BLyf, Mêvrouw, én zie my aan.
Het kind, daar gy om schreit, is u nóch toe te staan.
Ik zie myns ondanks, door uw’ traanen te verwékken,
Dat zy tót waapens, om my te bevéchten, strékken.
(955) ’k Dacht, dat myn’ komst uw’ haat én toorne wétten zou.
Maar sla uw toornig oog eens op my neêr, Mêvrouw;
En zie eens, of het myn’ zweemt na een’ straffen réchter.
Waar zweemt het meer na, na uw’ toevlucht, óf bevechter?
Hoe port ge my dan, om u zélven te verraân?
(960) Ter liefde uws zoons, min my weêrom, óf ’t is gedaan.
Ik zélf, ik noodig u, om hém het lyf te bérgen.
Zal ik al zuchtende u, Mêvrouw, zyn leeven vérgen,
Begeert ge, dat ik u om ’t jongske vall’ te voet?
Bérg gy zyn lyf, het staat aan u, zie, wat gy doet.
(965) Ik breek de kétting van zoo veel’ gezwoorene eeden,
’k Haal op myn’ hals de haat van all’ de Grieksche stéden;
’k Verzénd Hérmioné, én druk haar zulk een’ hoon
Op ’t voorhoofd, in de plaats van een’ beloofde kroon;
’k Leij u ter Tempel, daar zy Koningin moest worden;
(970) De Rykskroon zal uw’ kruin, in plaats van haare, omgorden;
[p. 47]
Zyn dat aanbiedingen, die te verachten staan?
Mêvrouw, ik zég ’t u, gy moet heerschen, óf vergaan.
Myn hart, vol wanhoop, nu een jaar lang afgeslagen,
Kan die onzékerheid zyns lóts niet meer verdraagen.
(975) Al lang genoeg gevreesd, gezucht, gedreigd, getracht.
Ik stérf, zo ik u mis, maar ook zo ’k langer wacht.
Bedénk u wél, ik ga; maar kom u straks geleiden
Tót in de Témpel, daar uw’ zoon my zal verbeiden.
Mêvrouw, daar zult ge my gedweeg zien, of ontzind,
(980) U kroonen, óf het hart doorstooten van u kind.



ACHTSTE TOONEEL.

ANDROMACHÉ, CÉPHISE.

                             CÉPHISE.
Mêvrouw, ik wist wél, dat gy nóch, gelyk voordézen,
In spyt van Grieken, van uw lót zoud meester wezen.
ANDROMACHÉ.
Helaas! waar spreekt gy van? wat schiet my over, als
Te stémmen, dat men brénge Astyanax om hals.
                             CÉPHISE.
(985) Uw’ liefde is Héctór nu ten uitersten gebleeken.
Hy zoude uw’ straffe deugd licht houden voor gebréken,
Licht zélf u raaden aan tót die gedwongen’ trouw.
ANDROMACHÉ.
Hoe, dat ik Pyrrhus tót zyn’ naazaat kiezen zou?
                             CÉPHISE.
Ja, om het hoofd zyns kinds niet te verwaareloozen.
(990) Of meent ge, dat daarom zyn’ bleeke schim zou bloozen?
En hy u houden zoude uit eens verwinnaars béd,
Dat u weêrom zo hoog, als uw voorouders, zét?
U meester maakt van alle uw’ vyanden te gader?
Hém doet vergeeten, dat Achillés was zyn vader?
(995) En al de daaden, die hy immer heeft verricht?
ANDROMACHÉ.
Dit wérk, schoon hy ’t vergeet, is my van meer gewigt.
[p. 48]
My heugt nóch, wélk een’ dood myn Héctór moest bezuuren,
Die zonder lykeer wierd gesleept om onze muuren;
Hoe Héctórs vader door zyn staal viel voor myn voet
(1000) Aan ’t outer, dat hy vatte, én verwde mét zyn bloed.
Dénk eens, Céphise, dénk eens aan die nacht der nachten,
Die eeuwig den Trojaan zal blyven in gedachten.
Verbeeld u Pyrrhus eens; hoe mét een woedend oog,
Hy op het licht der vlamme, als dol, het hóf doorvloog;
(1005) Zich maakte een’ wég, door all’ myn broeders, die hy vélde,
En dus den Grieken een verdoemlyk voorbeeld stélde.
Hoe tróts de winnaar schreeuwde, én lust schépte in de klagt
Der stérvenden, wien ’t vuur, én staal om ’t leeven bragt.
Dénk, hoe ik was ontstéld, wanhoopende, én verlégen.
(1010) In zulk een’ schyn kwam ons Achillés zoon eerst tégen.
Dit zyn zyn’ daân, waarom ik steeds in traanen smilt;
Dit is de bruidegom, die gy my geeven wilt.
Hoe! zoude Andromaché deel hébben aan die schande?
O neen, hy neem’ veeleer ons tót zyne ófferhande,
(1015) Nooit schóld ik hém de schuld van zoo veel jammer kwyt.
                             CÉPHISE.
Kom gaan wy dan uw’ zoon zien slachten, ’t is hoog tyd,
Men wacht alleen naar u. Wél hoe? gy schynt te schrikken.
ANDROMACHÉ.
Hoe moogt ge my met dit gedénken ’t hart doorprikken!
Céphise, zoude ik hém zien stérven? ik den zoon,
(1020) En ’t beeld van Héctór, all’ myns harten lust, zien doôn!
Hy is het eenig pand van Héctórs trouwe, én minne.
My heugt, hélaas! die dag, dat hy, te fier van zinne
Achillés zócht, een’ tógt, die my zo zuur bekwam,
Dat hy het kleine kind eerst in zyne armen nam;
(1025) Myn, liefste, zeid’ hy, wyl ik schreide, én hy myn’ traanen
Afdroogde, niemand kan zich onverwinlyk waanen.
Ik laat u onzen zoon, als ’t pand van onze min;
Indien ik stérf, dat hy in u zyn’ vader vinn’
Indien ’t geheugen van onze écht u ’t bloed in de ader
[p. 49]
(1030) Verkwikt, zoo toon den zoon, hoe lief u was de vader.
En zoude ik lyden, dat men zo dat bloed vergiet’?
De Trooische Koningsstam ga in die télg te niet?
Ontménschte Koning! moet hy myne misdaad boeten?
Ik haatte u, maar zal hy die haat bezuuren moeten?
(1035) Verweet hy u de dood der zynen immermeer?
Nooit bragt de kénnis van zyn’ rampen hém zo veer.
Maar ach! myn zoon, gy stérft, houdt myne hand de dégen,
Daar u de wreede meê te slachten dreigt, niet tégen.
Zoude ik u sneuv’len zien, daar ik u rédden kan?
(1040) Gy zult niet stérven; ach! myn hart verschrikt ’er van.
’k Ga Pyrrhus spreeken; neen, myn’ staat wil ’t niet gehengen;
Doet gy ’t Céphise.
                             CÉPHISE.
                              Maar, wat boodschap zal ik bréngen?
ANDROMACHÉ.
Zég, dat des moeders liefde, én zucht tót haaren zoon...
Maar zou ’t in Pyrrhus hart bestémd zyn hém te doôn?
(1045) Een’ dulle liefde zou die Pyrrhus zo vervoeren!
                             CÉPHISE.
Besluit; zyn’ wéderkomst zal anders u ontroeren.
ANDROMACHÉ.
Wél, ga, verzéker hém...
                             CÉPHISE.
                                      Waar van? van uwe trouw?
ANDROMACHÉ.
Ach! is ze wél aan my, schoon ik die geeven wou?
O asch van Héctór! ô Trojaanen! ô myn Vader!
(1050) O zoon! geen doodsangst raakte een’ moeder immer nader!
Kom gaan we.
                             CÉPHISE.
                        Waar, Mêvrouw? én wat besluit ge dan.
ANDROMACHÉ.
Raad pleegen op het graf, én doodbus van myn’ man.

                        Eind van het dérde Bedryf.

Continue
[p. 50]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ANDROMACHÉ, CÉPHISE.

                             CÉPHISE.
IK twyfel niet, óf ’t is uw Héctór, die van binnen
Uw’ ziel beweegt, én dus verandert uwe zinnen.
(1055) Hy wil, dat Troje eens weêr verryze door de moed
Van dit gelukkig kind, dat hy u spaaren doet.
Gy hoort, hoe Pyrrhus u belooft het jongskens leeven:
Hy wacht alleen één woord, om ’t kind u weêr te geeven.
Mêvrouw, geloof zyn’ drift; om uwe wédermin
(1060) Verbandt hy roem, én staat, én plichten uit zyn’ zin.
Hy geeft u magt op zich, én all’ zyne onderzaaten;
Verdient die winnaar, dat men hém zo bits zou haaten?
Op Grieken is hy fél gebeeten om hunn’ wraak;
En neemt de zaak uws zoons ter harte, als zyne zaak;
(1065) Hy komt hunn’ woede voor; mist, om hém te bewaaren,
Zyne eygen’ lyfwacht; ja hy wil zich zélf niet spaaren,
Maar men verwacht u in de Témpel, om de Góón...
ANDROMACHÉ.
Ik zal ’er komen; maar bezoeken we eerst myn’ zoon.
                             CÉPHISE.
Wat haast heeft dit, Mêvrouw? hier na zult gy hém kunnen
(1070) Bezoeken naar uw’ lust; wie zal het u misgunnen?
Geef aan uw’ gunst, én vreugd dan vry een open véld,
Als niemand uw bezoek meer gade slaat, óf télt.
O! wélk een’ vreugd is ’t, dat ge uw kind moogt op zien wassen,
Niet om, gelyk een’ slaaf, op zynen Heer te passen;
(1075) Maar als zyne ouders, om te heerschen, én gebiên!
ANDROMACHÉ.
Neen, neen, Céphise, gaan wy hém voor ’t laatste zien.
                             CÉPHISE.
O Góôn! wat zégt ge?
[p. 51]
ANDROMACHÉ.
                                Ach myn’ Céphise, ik zal my uiten;
En ’t geene ik in myn hart besluit voor u ontsluiten.
Uw’ trouw is my heel klaar gebleeken in myn’ pyn;
(1080) Maar béter, dacht ik, dat ik u bekénd zou zyn.
Kan ’t in u komen, dat ik ongetrouw zou weezen
Een’ Egemaal, wiens ziel in myne schynt verreezen?
Zoud ik zo veele doôn ontrusten gaan in ’t graf,
Uit inzigt van myn’ rust? gelooft gy my zo laf.
(1085) O neen, aan Héctórs asch héb ik myn’ min gezwooren;
Dies réd ik sléchts zyn’ zoon, die anders gaat verlooren.
Want Pyrrhus zweert my ’s kinds beschérming mét zyn’ trou;
Eene eed, waar méde ik my geheel te vréden hou.
Ik kén hém, hy is zo oprécht van hart, als héftig,
(1090) En wat hy immermeer belooft, volvoert hy déftig.
Ook steun ik op de wraak der Grieken; hunne haat
Zal Pyrrhus prikk’len tót beschérming van myn zaad.
’k Zal dan aan Pyrrhus, wien ik my moet overgeeven,
Het overig beloop verzék’ren van myn leeven.
(1095) Ik zal hém, mét de trouw te ontfangen van zyn’ hand,
Verbinden aan myn’ zoon mét eene onbreekb’re band.
Maar, dit gedaan, zal ’t aan myne eigen’ hand niet schorten,
’t Verfoeilyk ov’rig deel myns leevens af te korten;
My kwytende, terwyl ik schand, nóch opspraak ly,
(1100) Aan Pyrrhus, aan myn’ zoon, aan myn’ gemaal, aan my.
Zulk eene onnooz’le list heeft myne min verzonnen;
Hier toe heeft Héctór my in ’t énd beweegen konnen;
By wien myn’ veege ziel mét vreugd ten grave duikt,
Céphise, én ’t voegt u, dat gy my myne oogen luikt.
                             CÉPHISE.
(1105) Ach! dénk niet, dat ik u zou kunnen overleeven!
ANDROMACHÉ.
Neen, leef, én wacht u dit gebód te wéderstreeven.
Uw’ zórg vertrouw ik al myn’ schat, én eenig goed.
Ach! leefde ge ooit om my, leef nu om Héctórs bloed.
Ay, weiger niet het bloed van Troie te bewaaken;
[p. 52]
(1110) Want aan veel’ Koningen zult ge u hoognoodig maaken.
Hou ’t oog op Pyrrhus, maak, dat hy zyne eed niet breek;
En dat men zomtyds ook van my, is ’t noodig spreek:
Hou hém myn huwlyk, én zyne eed steeds in gedachten;
Dat hy uit plicht, én eer die eeden moet betrachten;
(1115) Dat ik, die mynen zoon, hém nalaat, élk doe zien,
Hoe ’k Pyrrhus acht, én dat ik haat, nóch wraak verdien.
Doe mynen zoon de daân van zyn’ voorouders kénnen;
En moedig hém langs die beroemde baan te rénnen.
Vertél myn’ zoon wat hén befaamd maakte, én gevreesd;
(1120) Maar meerder wat zy deên, dan wat zy zyn geweest.
Spreek hém geduurig van de deugden van zyn’ vader:
En zomtyds ook van my; helaas! wie raakt hy nader?
Maar dat hy op de wraak niet dénke, want hy heeft
Een’ meester, wien hy dank moet weeten, dat hy leeft.
(1125) Hy boog niet op zyn’ stam, al spruit hy uit de béste,
Uit Héctórs stam, hy is het overschót, het léste.
En om dat overschót raakte ik op ééne tyd
De prikkels van myn’ haat, én min, ja ’t leeven kwyt.
                             CÉPHISE.
Ach!
ANDROMACHÉ.
        Vólg my niet, indien uw’ ziel, te stark bewoogen,
(1130) Zich zélf niet toevertrouwt ’t bedwingen van uwe oogen.
’k Hoor iemand, króp u in, én dénk dat aan uw’ trouw
Alleen hangt al ’t geluk van Héctórs zoon, en vrouw.
Het is Hérmioné; laat ons haar bitsheid vlieden.



TWÉDE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, CLÉONÉ.

                             CLÉONÉ.
IK kan niet dénken, wat die stilheid moog bedieden.
(1135) Gy zwygt, Mêvrouw, én schynt niet eens ontroerd van geest,
Schoon gy van Pyrrhus zyt zo slécht onthaald geweest.
Kunt ge in die euv’le stórm u zo te vréden geeven?
Gy pleegt, om ’t peinzen op Andromaché, te beeven;
[p. 53]
En fél te ontvonken; in uwe oogen blaakte een’ vonk
(1140) Van toorne, als Pyrrhus haar vereerde met één’ lonk.
Nu trouwt hy haar, én durft, u hoonende, vertreeden,
Met haar te trouwen, zyn’ belóften, én zyne eeden;
En uwe mond blyft stom, én heeft nóch tong, nóch stem,
Om u mét schélden te beklaagen over hém?
(1145) Ik vrees die stilheid; ach! die kalmte doet my schroomen,
Het waar veel béter, dat....
HÉRMIONÉ.
                                      Doet gy Oréstés komen?
                             CLÉONÉ.
Hy komt, Mêvrouw, hy komt; gy zult hém daadlyk zien,
Verlangende uw’ bevél afwachten op zyn’ kniên,
Hy troost zich zonder loon zyn’ dienst u op te draagen;
(1150) Uw’ oog zal, stél het vast, Oréstés staâg behaagen.
Daar komt hy.



DÉRDE TOONEEL.

ORÉSTÉS, HÉRMIONÉ, CLÉONÉ.

ORÉSTÉS.
                    ACh, Mêvrouw! mag ’t éndlyk ééns geschiên,
Dat ik, u zoekende, u gehoorzaam bén, én dien?
Of vleidt me een’ valsche hoop! beweegt u myne smarte,
Dat gy me ontbiedt? voelt gy ontroering in uw harte?
(1155) Mag ik gelooven, dat ge uw oog ontwapend vindt
Van toorne?
HÉRMIONÉ.
                  ’k Wil eens zien, óf gy me oprécht bemint.
ORÉSTÉS.
Of ik u minne! ô Góôn! zo veel, vertwyfelde eeden
Myn’ vlucht, myn’ weêrkomst, myn ontzag, myn’ dulligheeden,
Myn’ wanhoop, dit gezicht, dat steeds in traanen smélt
(1160) Wat zyn ’t, als tékens van die liefde, én zyn gewéld?
HÉRMIONÉ.
’k Geloof het; wreek me sléchts
[p. 54]
ORÉSTÉS.
                                              Wélaan, ik zal u wreeken.
Moet ik het oorlógsvuur in Grieken weêr ontsteeken?
Moet onze lóf daar in bestaan? dat wy bekleên,
Ik Agamémnons naam, én gy die van Héleen?
(1165) Kom, laat ons dan de ramp van Troje in Grieken wékken;
En geen verbasterd zaad van beider oud’ren strékken.
Kom, vlieden we, ik bén reê.
HÉRMIONÉ.
Neen, blyven we, myn Heer.
Men zoek zo vérr’ geen wraak van myn’ beleedigde eer.
Hoe, zoude ik lyden, dat men my hier zou verachten.
(1170) En langzaam, vérr’ van huis, myn’ wraak, hunn’ straf verwachten?
Ik hoopen op het lót, op de uitkomst van een’ stryd,
Daar de geréchtste zaak in ’t énd vaak onrécht lydt?
O neen; op myn vertrék moet gansch Epieren weenen;
Wilt gy my wreeken, wreek my daadelyk; ga heenen;
(1175) Al uw gemar neem ik voor weig’ring; gy verkwist
Maar tyd; vlieg vaerdig na de kérk; vermoord
ORÉSTÉS.
                                                                  Wie is ’t?
HÉRMIONÉ.
De Vórst.
ORÉSTÉS.
                De Vórst?
HÉRMIONÉ.
                                Gy schynt te wankelen, te schroomen;
Ga heen vry, ga, én vréés, dat ik u weêr doe komen.
Haal my geen réchten op, die ’k willens ga voorby;
(1180) ’t Misstaat u Pyrrhus te réchtvaerdigen voor my.
ORÉSTÉS.
Ik hém réchtvaerdigen? ô neen, Mêvrouw, uw’ goedheid
Maakt hém misdaadig; vult myn’ boezem mét verwoedheid.
Neen, wreeken we ons; maar in een’ schandeloozer schyn.
[p. 55]
Laat ons zyn’ vyanden, én niet zyn’ moorders zyn;
(1185) Laat ons mét eenen van zyn’ neêrlaag zeegepralen.
’k Bén hier gestierd, maar niet om Pyrrhus hoofd te haalen;
Ik nam het ampt van die gezantschap niet op my,
Om my te kwyten door verraad, én moordery.
In aller Góden naam, laat Griekenland hêm straffen,
(1190) En de algemeene zaak hém loon na wérk beschaffen,
Dénk, dat hy Koning is; dat zulk een woord genoemd...
HÉRMIONÉ.
’t Zy u genoeg, dat ik hém héb ten val gedoemd;
Dat ik een vonnis, tót hérstélling myner eere,
Door hém beleedigd, van Oréstés hand begeere;
(1195) Dat gy Hérmioné mét hém te slagten wint;
En éndlyk, dat ik haat hém, die ik héb bemind.
’k Verbérg ’t niet; hy geviel my nóch niet lang geleeden;
’t Zy dan door Vaders last, óf eigen zinlykheeden;
’t Is évenveel, zie toe, dat ge op uw’ zaaken lét.
(1200) In weérwil van myn’ min, zo schandlyk afgezét,
In weêrwil van de walg, die my zyn’ misdaân geeven,
’k Vergaf ’t hém alles licht, indien hy bleeve in ’t leeven.
Vertrouw geen gramschap, die zo wyflend is, myn Heer;
Want stérft hy héden niet, ’k min hém licht mórgen weêr.
ORÉSTÉS.
(1205) ’k Zal hém de hoop van die vergifnis wél belétten,
Zyn’ dood staat vast; maar zég, hoe is die voort te zétten.
Men hélpt zo op een sprong een’ Koning niet aan kant.
Wat veilig middel, dat de Vórst werde aangerand.
’k Stél in zyn koninkryk zo éven eerst myn’ voeten,
(1210) En wilt ge, dat myn’ hand het daadlyk om zal wroeten:
De Vórst moet stérven, én op dat men dat beschikk’,
Geeft gy me sléchts één’ dag, één uur, één oogenblik;
En wilt nóch, dat ik hém afmaake in ieders oogen.
’k Bén vaardig tót zyn’ straf, maar zo gy kunt gedoogen
(1215) Een weinig uitstél, én dat ik my moog beraân
Op plaats, én wys, hoe ik de manslagt moet begaan,
Zo moogt ge u van zyn’ dood te nacht verzékerd houwen.
[p. 56]
HÉRMIONÉ.
Maar midlerwyl zou hy mét Héctórs wéduw trouwen.
Reeds is hunne eertroon in de Témpel opgericht,
(1220) Myn’ hoon bevéstigd, én zyn’ misdaad in het licht.
Waar wacht men na? hy schynt u zélf zyn hoofd te bieden,
En treedt ter feeste, alleen verzéld mét édellieden.
Zyn’ lyf, én hófwacht houdt omsingeld Héctórs zoon;
En Pyrrhus geeft zich bloot aan de arm, die hém wil doôn.
(1225) Wilt gy, zyns ondanks, hém het schuldig leeven spaaren;
Ga liever al myn vólk, én ’t uw’ by één vergaâren.
Beweeg uw’ vrinden, al de myne zyn bereid.
Ik wordt van hém veracht, gy wordt van hém misleid,
De Grieken, om die hoon zo wél, als wy, ontsteeken,
(1230) Verlangen, zich aan dien meineédigen te wreeken.
Spreek, én myn vyand kan zyn’ val niet wéderstaan,
Of liever, laat alleen de Grieken maar begaan.
Ga gy hén voor, óf vólg hén in die éd’le tooren,
En kom my niet, als in zyn bloed gevérwd, te vooren;
(1235) Ga heen, én in die staat wees zéker van myn hart.
ORÉSTÉS.
Maar dénk, Mêvrouw...
HÉRMIONÉ.
                                    Myn Heer, ’t is al te lang gemard;
’k Ontsteek in toorn om al die rédenkavelingen;
’k Geef u de midd’len om u in myn’ gunst te dringen,
’k Geef raad tót uwe rust; maar ’k zie, gy hébt in ’t zin
(1240) Niets te verdienen, én te klaagen steeds van min.
Ga heen, roem élders uw’ standvastheid; ga weêr doolen
Op nieuw, laat my de zórg van myne wraak bevolen.
’k Bén in myn hart beschaamd, om ’t uiten van die gunst.
Het afslaan van een’ beê wordt by de minnaars kunst.
(1245) Ik zal hém, zonder u, wél in de Témpel vinden,
En doen, ’t geen gy om my geen moed hébt te onderwinden.
Ik zal hém, (schoon myn’ klagt niets op Oréstés won)
Zélf ’t hart wél tréffen, dat ik nimmer raaken kon;
Dan myn’ bebloede vuist voorts op my zélven wenden,
[p. 57]
(1250) En, ’t zy u lief, óf leed, ons bey ten grave zénden.
Het zal my, hoe ik ook gehoond bén, minder pyn
Mét hém te stérven, als mét u te leeven zyn.
ORÉSTÉS.
Neen, hy zal dat geluk niet van uw’ hand verwérven;
De Koning zal geen dood, dan van de myne stérven.
(1255) Uws vyands bloed moet door Oréstés zyn gespild,
En gy zult myne dienst érkénnen, zo gy wilt.
Wat zég ik, zo gy wilt! Ay, laat ik hoopen moogen;
Verschoon een’ minnaar, wien de zinnen zyn vervloogen,
Wien, boven zyn geluk, ’t gelukkig stérven kwélt
(1260) Van een ondankb’re, om dat uw mond zyn vonnis vélt.
HÉRMIONÉ.
Ga heen sléchts, én laat my voor uw’ vergélding zórgen;
Maar dat de vloot ter vlucht vervaerdigd wérd voor mórgen.



VIERDE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, CLÉONÉ.

                             CLÉONÉ.
Mêvrouw, gy vliegt in uw bedérf: zo groot een’ zaak...
HÉRMIONÉ.
Ik lach mét myn bedérf, én doel sléchts op myn’ wraak.
(1265) Ja ’k twyfel zélfs, al zal hy zyn’ belóften houwen,
Of ik ’t op and’re, als op my zélven moet vertrouwen.
De Vórst is in zyn oog min schuldig, dan in ’t myn’.
Ook kan hy faalen, én myn’ hand zou wisser zyn.
Ach wat vermaak! mogt ik my zélve aan Pyrrhus wreken.
(1270) Myn’ hand beschouwen, mét ’s verraders bloed bestreken!
Mogt ik, tót meerd’ring van myn’ vreugd, én zyne pyn,
Zyn’ minnaarés verbiên by zyne dood te zyn.
Deed hém Oréstés mond, als hém zyn’ hand aanrandde,
Tóch weeten, dat hy sturf alleen myne ófferhande.
(1275) Ga heen, én zég hém, dat de ondankb’re weeten moet,
’t Is myne haat alleen, niet Grieken, die ’t hém doet.
Ga, vlieg, myn’ Cléoné, myn’ wraak is gansch verlooren,
[p. 58]
Ten zy hy stervend weet, dat ik zulks héb beschooren.
CLÉONÉ.
’k Zal u gehoorzaam zyn. Maar wie komt daar? beschouw;
(1280) Wie dacht dit? Góden! ’t is de Koning zélf, Mêvrouw.
HÉRMIONÉ.
Ga, vólg Oréstés, vlieg; én zég, kunt gy hém vinden,
Hy moet, voor hy my spreeke, óf zie, niets onderwinden.



VYFDE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, PYRRHUS, PHOENIX.

PYRRHUS.
’k ZIe gy verwachtte my hier niet, Mêvrouw; én ’t schynt,
Dat myne komst uw hart geheel ontroert, én pynt.
(1285) Maar dénk niet, dat ik hier kom, om mét schyn van réden
Voor u myn’ misdaad te verbloemen, óf bekleeden.
’t Is my genoeg, dat my myn hart in ’t heimlyk doemt.
’t Geen ik niet eerlyk achtte, én héb ik nooit geroemd.
’k Trou mét een’ Trojaaninne, én wil het niet ontkénnen,
(1290) Dat ik myn’ trouwbelofte aan u, daar door ga schénnen.
Een ander zeide u licht, dat buiten ons, in ’t véld
Voor Troje, onze écht wierd door onze ouders opgestéld,
En, zonder onze liefde in ’t minst eens raad te vraagen,
Dat gy aan my, én ik aan u wierd opgedraagen.
(1295) Maar neen, Mêvrouw; ik héb hun woord gestand gedaan,
En nam het huuwelyk door myn’ gezanten aan.
Vérr’ van ’t hérroepen, héb ik zelve u in myn’ paalen,
Als myn’ verloofde, doen door myn’ gezanten haalen.
En schoon een ander oog alreê de plaats in ’t hart
(1300) Bezét had, én myn’ ziel bestórmde, én hield benard.
Myn opzét échter was, die nieuwe vlam te dooven;
Ik docht, myn woord komt met gemak die tógt te boven.
’k Ontfing u in myn ryk, gelyk een’ Koningin,
En hoopte, dat myne eed voldoen zou voor myn’ min.
(1305) Maar ach! myn’ min wou dit niet dulden. ’k Word gedreeven,
Om Héctórs wéduw, die my vloekt, myn hart te geeven.
[p. 59]
Wy sleepen teegens wil de één de and’re na ’t autaar,
Op dat ons beide daar de Trouw voor eeuwig paar’.
Schéld my, Mêvrouw, schéld een verraader, die ’t wil weezen,
(1310) Hoewél hy ’t is mét schaamte; ik zal ’t verwyt niet vreezen.
Neen, vérr’ van klaagen, dat uw’ toorn my onrécht doet,
Zal ik door schélden troost ontfangen in ’t gemoed.
Geef me al de naamen, die trouwloozen zyn te geeven.
Ik vrees u zwygen meer, dan vloeken; ’k héb misdreeven;
(1315) Myn schuldig hart vol van getuigen, vol van spyt,
Verwyt my zoo veel meer, als gy my min verwyt.
HÉRMIONÉ.
Het is my lief, dat gy uw’ schuld niet wild verbloemen;
Maar door bekéntenis u eigen zélven doemen,
En, wyl gy tóch de band van uw’ belóften breekt,
(1320) Dat ge als misdaadiger, uw’ misdaadt tégen spreekt.
Ook is ’t geen réden, dat zo groote Hélden zouden
Zich binden aan de wét van slaafsch hun woord te houden.
Neen, de ontrouw kittelt u; gy hébt me sléchts gezócht,
Om dat gy u daar van by my te roemen dócht.
(1325) Hoe! zonder dat u plicht, of eer, of iets verbinde,
My aan te zoeken, daar ge Andromaché beminde,
My weêr verlaaten, weêr verzoeken, gaan weêr heen
Van Héctórs wéduw, na de dóchter van Heleen;
Dan een’ Prinsés, én dan weêr een’ slaavin te kroonen,
(1330) Zich dan van Troje, dan van Grieken vyand toonen;
Past eenen Héld wél, die na récht, nóch réden hoort,
En, meester van zich zélf, geen slaaf is van zyn woord.
Op dat hy zyne bruid zou dienst doen, én behaagen,
Kreunt hy zich niet de naam van trouweloos te draagen.
(1335) Zyne éd’le moed dingt naa myn traanen, op dat hy
In de armen van zyn’ bruid zich om myn druk verbly’.
Hy wil niet, als mét zulk eene eernaam wéder keeren.
Maar ’t zoude op eene dag uw’ vreugd te zeer vermeêren;
En, zonder dat gy na geleende tytels zoekt,
(1340) Genoegt ge u niet aan die, waarom men u vervloekt?
[p. 60]
Hoe Héctórs vader, krom van oude, wierd doorreegen
In ’t midden van zyn kroost, gesneuveld door uw’ dégen,
Die ’t ov’rig bloed zócht, (wyl uw wreedheid woedt, én hólt)
’t Geen door de jaaren in zyne ad’ren was gestóld;
(1345) Dat gy oud Troje in bloed deed zwémmen, én verbranden,
Dat gy Polyxena, een’ maagd, mét eigen’ handen
Vermoordde, in ’t aanzien van den Griek, die ’t wérk verdoemt.
Wat kan men weigere aan daaden, zo beroemd?
PYRRHUS.
Mêvrouw, gy weet wél, dat die onbescheiden’ tooren
(1350) Sproot uit een’ drift van u te wreeken na behooren;
Dit inzigt gaf my al dat bloedverstorten in.
Maar stéllen we, is ’t uw’ wil, ’t voorleedene uit de zin.
Ik dank de Hémel, dat uw’ koelheid my doet mérken
De onnozelheid, van ’t geen myn’ min kwam uit te wérken.
(1355) Ik was te vaardig om myn’ min te dwingen, én
’k Bevind in ’t énde, dat ik u, nóch my récht kén.
’k Zie, myn berouw heeft u in nieuwe toorn ontsteeken;
Want die niet mint, acht ook geen ontrouw voor gebréken;
Gy hoopte my niet steeds in uwe dienst te zien;
(1360) ’k Meende u te hoonen; maar ik doe u dienst misschien.
Myn hart was niet voor u, nóch ’t uw’ voor my gebooren;
Héb ik myn’ plicht gevólgd, gy vólgde het behooren;
Ook drong u tót myn’ min geen groote réden aan.
HÉRMIONÉ.
Héb ik u niet bemind, wat héb ik dan gedaan?
(1365) ’k Verwierp om uwent wil de trouw van zo veel’ Grooten,
En kwam u vinden tót in Buthrót mét myn’ vlooten;
Ik bén, ik blyf ’er nóch, hoe schóts men my onthaalt.
’k Héb al myn vólk belast, hoe zeer ’t in ’t heimelyk smaalt,
Het ongelyk, dat gy my lyden doet, te zwygen.
(1370) Op hoop, verraader, dat ik u zo weêr zou krygen.
’k Dacht, dat gy door uw’ plicht, mét na berouw beklémd,
My weêr zoud bréngen ’t hart, dat gy my hébt ontvrémd.
Ik minde een’ weiflaar, zoude ik een’ standvasten haaten?
En in dit oogenblik, dat gy my zo verwaaten
[p. 61]
(1375) De dood komt mélden, mét eenen ontroerde zin,
Ondankb’re, ik twyfel nóch, óf ik u niet bemin.
Maar zo de Hémel, uit een’ lust, om my te plaagen,
Aan andere oogen schénkt de eer van u te behaagen.
Volvoer uwe écht, ik zal het toestaan; maar verschoon
(1380) Hérmioné, dat zy niet zy by déze hoon;
Ik bid u, want ik zal u lichtlyk nooit weêr spreeken,
Verschuif uw’ trouw één’ dag nu gy die tóch wilt breeken.
Gy antwoordt niet? ha schélm, ’k zie waar ’t u schort, ô spyt,
Hy télt élk oogenblik, ’t geen hy by my verslyt.
(1385) Ay zie, hoe hy verlangt Andromaché te aanschouwen;
Hy lydt mét weêrzin, dat hy hier wordt opgehouwen.
Hy zoekt haar mét zyn oog, hy spreekt haar mét zyn hart.
Ga heenen, ga, ik houd u niet, waar toe gemart?
Ga, zweer haar uwe trouw, die gy my zwoert voorheenen;
(1390) Ontheilig, en ontwy ’t gezag der Góôn met éénen.
Die zélfde Góden zyn getuigen, dat uwe eed,
Een’ meineid is, én dat gy me eerst belófte deed.
Ga voor hun outer u aan uw’ Prinsés verbinden:
Maar vrees vry Pyrrhus, zo ik my by ’t feest laat vinden.



SÉSDE TOONEEL.

PYRRHUS, PHOENIX.

PHOENIX.
(1395) MYn Heer, gy weet, hoe haar de spyt vervoert. Versmaad
Haar’ dulheid niet, die u misschien na ’t leeven staat.
Zy heeft een groote steun, én aanhang in Epieren;
Gy hoont gansch Grieken mét dit Huuwlyksfeest te vieren.
Oréstés mint haar, én misschien zal ze u tót loon...
PYRRHUS.
(1400) ’k Word van Andromaché gewacht. Bewaar haar’ zoon.

                Eind van het vierde Bedryf.

Continue
[p. 62]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, alleen.

WAar bén ik? én waar langs ontvlied ik myne smarte?
Wat drift verrukt myn’ geest? wat worm doorknaagt my ’t harte?
En jaagt me spoorloos door ’t Paleis, zaal uit, zaal in?
Kan ik niet weeten, óf ik haat, dan óf ik min.
(1405) Die wreede! op wélk een’ wys is hy van my gescheijen!
Gansch zonder hartseer, óf meêdoogen in myn schreijen,
Zélfs niet in schyn. Zag hy my wél eens deerlijk aan?
Heeft hy wél eens gezucht? liet hy wél eene traan?
Doof voor myn’ klagten, én gevoelloos voor myn kérmen,
(1410) Scheen hy zich myner smarte in ’t minste wél te ontférmen?
En ik beklaag hém nóch, én tót vermeerd’ring myns
Verdriets kreunt nóch myn’ ziel, myn’ laffe ziel zich zyns?
Alleen op zyn gevaar te dénken doet my beeven:
En zo na by myn’ wraak wil ik ’t hém nóch vergeeven?
(1415) Neen, neen, hérroepen wy ons vonnisse niet weêr.
Hy sneuvele. Ook en leeft hy tóch voor ons niet meer.
De ontrouwe zeegepraalt, én lacht mét myn’ verwoedheid.
Hy oordeelt nóch van my uit myn’ voorleeden’ goedheid.
Hy waant, dit onweêr zal mét schreijen overgaan,
(1420) Én dat ik, altyd zwak, onzéker, onberaân,
Zal keeren met de één’ hand de slag, die de and’re bragte.
Wat zeg ik: Neen, hém speelt wat anders in ’t gedachte:
Hy moeit zich niet, wyl hém zyn trouw tót vreugde nood,
Of iemand élders zoekt zyn leeven, óf zyn dood.
(1425) In deeze warring laat my die ondankb’re steeken.
Neen, neen, nóch eenmaal, laat Oréstés arm ons wreeken.
Hy stérve, wyl hy tóch die slag wél heeft voorzien,
En my zyne ondergang gedwongen te gebiên.
[p. 63]
Gebiên! Hoe dus? wordt dan van my die last gegeeven?
(1430) Zal dan door yver van myn liefde Pyrrhus sneeven?
Die Prins, wiens óorlógsdaân, toen hy voor Troje streê,
Myn minziek harte zich zo vaak vertéllen deê;
Wien zélfs in ’t heimelyk myn’ ziel hadde uitverkooren,
Eer ik van Vader hém ten Huuwlyk wierd beschooren.
(1435) Reisde ik van Sparte dan, door zo veel zee en zand,
Tót in Epiere, om hém te hélpen aan een kant,
Te doôn, te moorden? Neen, eer Pyrrhus raake om ’t leeven....



TWÉDE TOONEEL.

HÉRMIONÉ, CLÉONÉ.

HÉRMIONÉ.
ACh Cléoné! wat bréngt ge? ach wat héb ik bedreeven!
Hoe maakt het Pyrrhus?
                             CLÉONÉ.
                                    Hy, ten tóp van zyne wénsch
(1440) Verheeven, schynt de fierste, én de verliefdste mensch.
’K héb hém ter Témpel, daar de Priesters ’t feest bereijen,
Al zeegepraalende, zyn’ buit, én Bruid zien leijen,
En, mét zyn oog op ’t wit van zyne hoop gericht,
Zich dronken drinken in ’t vermaak van haar gezicht.
(1445) Andromaché, bejuigd van duizend vreugdezangen,
Sleept Trojes droeve val voor ’t outer op haar’ wangen,
En, ongevoelig voor de haat, én voor de min,
Vólgt zonder schyn van vreugde, óf morren Pyrrhus zin.
HÉRMIONÉ.
Ondankb’re, uw overmoed is dan ten tóp gereezen?
(1450) Maar, Cléoné hébt ge acht geslaagen op zyn weezen?
Genoot hy volle weelde, én wéllust na den eisch?
Heeft hy ’t gezigt niet ééns gewénd na dit Paleis?
Ey zég me, gingt ge u niet vertoonen voor zyne oogen?
Wierd hy niet rood van schaamte, óf bleef hy onbewoogen?
[p. 64]
(1455) Hébt gy zyne ontrouw aan zyne onrust niet gekénd?
Of hiel dat tróts gelaat zyn’ fierheid tót aan ’t énd?
                             CLÉONÉ.
Zyn’ liefde maakt hém blind. De zórg voor eer, én leeven
Heeft hy de schop mét u, én uwe min gegeeven.
’t Volvoeren van zyn’ trouw is ’t sléchts, daar hy na haakt,
(1460) En yvert, zórgloos, óf hém vriend, óf vyand naakt.
Zyn’ wacht heeft last om op Astyanax te passen.
Hy meent, dat die alleen gevaar loopt van ’t verrassen.
Ja Pyrrhus zélf staat voor hém in, én heeft hém tót
Meer veiligheids gebragt vér van ’t Paleis op ’t slót.
(1465) Geen andere achterdócht schynt zyne vreugd te stooren.
HÉRMIONÉ.
De schélm zal sneuv’len. Maar wat deede Orést? laat hooren.
                             CLÉONÉ.
’k Héb hem ter Témpel in zien treeden mét zyn’ stoet.
HÉRMIONÉ.
Wél, scheen hy t’ myner wraak gehard, én wél gemoed!
                             CLÉONÉ.
Ik weet niet.
HÉRMIONÉ.
                  Weet gy ’t niet? Wat ’s dit! Oréstés méde,
(1470) Oréstés my verraân!*
                             CLÉONÉ.
                                        O neen, stél u te vréde,
Hy bidt u aan; maar half mét zin, half tégens zin,
Verkiest nu, ’t geen zyn’ deugd hém raad, én dan zyn’ min.
Hy vreest in Pyrrhus de eer der kroone te verraaden,
Hy vreest in Pyrrhus héld Achillés, groot van daaden,
(1475) Ja Pyrrhus zélf; hy vreest gansch Grieken; ja hy vreest
De gansche waereld; maar zich zélvén vreest hy ’t meest.
Hy wénscht mét Pyrrhus hoofd te stillen uw’ gepeinzen;
Maar de eereloze naam van moorder doet hém deinzen.
Hy streeft ter Témpel in in ’t énde, onzéker, óf
(1480) Hy weêr, als moorder, óf aanschouwer keer’ na ’t Hóf.
[p. 65]
HÉRMIONÉ.
Neen, neen; hy zal dat paar in volle pracht zien glooren,
En zich wél wachten, zulk een huuwlyksfeest te stooren.
Ik weet wat wroegingen ontroeren zyne geest.
Die bloodaart vreest de dood: dit ’s alles wat hy vreest.
(1485) Myn’ moeder, zonder iets te béd’len, óf te smeeken,
Zag, hoe gansch Grieken zich in ’t harrenas ging steeken,
En in tien jaaren krygs, om ’t leed haar aangedaan,
Wél twintig Koningen, haar onbekénd, vergaan.
En ik, ik eisch alleen de dood van een’ meineedigen,
(1490) ’k Beveel myn’ minnaar aan de wraak van myn beleedigen,
Hy kan my voor die prys verkrygen buiten nood,
En ik verzoek vergeefs myn’ wraak door ’s vyands dood.
Kom, gaan we: ik zélve moet alleen myn óffer slagten;
Vervullen wy de kérk mét bloed, én jammerklagten;
(1495) Verstooren wy dit feest door moordgeschrey, én schrik.
En dat hunn’ huuwlyksknoop sléchts duure een ogenblik,
Ik zal niet kiezen, neen, ’t heeft my al konnen honen.
Elk strékt me een Pyrrhus; ’k wil Orést zélf niet verschoonen.
’K vlieg in myn’ dood: zy réd my hier zeeghaftig door.
(1500) Ik stérf alleen niet. De een, óf de ander vólgt me op ’t spoor.



DÉRDE TOONEEL.

ORÉSTÉS, ANDROMACHÉ, HÉRMIONÉ,
CLÉONÉ, CÉPHISE, GEVOLG én
SÓLDAATEN van ORÉSTÉS.

ORÉSTÉS.
Mêvrouw, het is gedaan. Men vliede zonder toeven.
Kom op myn’ vloot de vrucht van uwe wraaklust proeven.
Zie die gevangene: zy kan, gelyk ’t behoort,
U mélden, hoe Orést gehouden heeft zyn woord.
HÉRMIONÉ.
(1505) Góôn! ’t is Andromaché.
[p. 66]
ANDROMACHÉ.
                                              O ja, ’t is die Vórstinne,
Ten twéden maale weêuw, ten twéden maal slaavinne;
Maar die tót binnen Sparte u tróts braveeren zal,
Nadien zy haren zoon bevryd ziet voor zyn’ val.
’k Verwacht, als deelgenoot, van Pyrrhus euveldaaden,
(1510) Meê zyne straf; vermits Oréstés door uw raaden
Tót déze Koningsmoord gehitst, na dat ik mérk
U opdraagt al de roem van dit doorluchtig wérk.
’k Dacht niet, dat, zonder my Astyanax te ontrukken,
De hémel meerd’ren kon myn leed, én ongelukken,
(1515) En maaken, dat myn oog, reeds afgetreurd van rouw,
Eene and’re, als Héctórs dood, nóch eens beklaagen zou.
Maar gy alleen, gy wist een middel op te spooren,
Om Trojes heug’nis voor een’ wyle in my te smooren.
Gy doet, veel wreeder, dan Achillés, én zyn zoon,
(1520) Myn’ grootsten vyand my beweenen by de doôn;
En Pyrrhus schynt de plaats myns Héctórs te bekleeden,
Voorheen geweigerd aan zyn dreigen, én gebéden.
Mêvrouw, ik héb zyn’ toorn geproefd, niet dan te straf;
Zyn’ tróts my meerder stóf, als u, tót klaagen gaf.
(1525) Uw’ wreede vriendschap kost, ô Pyrrhus, my bekooren,
Te worden trouw’loos aan myn’ Héctór. ’k Had beschooren,
U dés te straffen: maar ik neem al ’t Gódendom
Tót tuige, dat myn’ wraak op vér zo hoog niet klom;
En schuw van ’t bloed van u, én van uwe onderdaanen
(1530) Te pléngen, had het u gekóst alleen wat traanen.
HÉRMIONÉ.
Hoe! Pyrrhus is dan dood?
ORÉSTÉS.
                                        O ja, der Grieken moed,
Getérgd, heeft uitgedoofd zyne ontrouw in zyn bloed.
Ik had u zulks beloofd, én schoon myn vórstlyk harte
Tót zulk een’ gruweldaad niet stémde, dan met smarte,
(1535) ’k Vloog échter témpelwaarts, daar ik myn vólk terstond
[p. 67]
By ’t outer, én rondom den Vórst gesloopen vond.
Hy wierd my fluks gewaar. Maar, zonder zich te ontzétten,
Scheen myn gezigt het vuur zyns overmoeds te wétten,
En dat gantsch Grieken, bits getrótst in hun gezant,
(1540) Verhoogen moest de glans van zyne huuwlyksband.
In ’t énde, neemende zyn’ kroon, met groot genoegen,
Bestond hy zyner bruid die zélf op ’t hoofd te voegen.
Ontfang, Andromaché, myn’ kroon, én trouw, sprak hy;
Regeer voorts over gansch Epiere, én over my,
(1545) ’k Beloof uw’ zoon te zyn een vader, én behoeder;
Ik daag de Góôn tót tuige, ik zweer het zyner moeder;
All’ zyne vyanden verklaar ik voor de myn’,
En hém den Koning van het Trooische vólk te zyn.
Hier op liet zich een galm van vreugde, én blyschap hooren,
(1550) Waar onder Grieken gilde uit dolle spyt, én tooren,
Vloog den ontrouwen toe, én sloot hém in een’ kring,
En liet geen toegang aan myne uitgetoogen’ kling.
Elk woede om ’t zeerst! wie hém de steek in ’t hart zou geeven.
’k Héb hém een lange tyd hunn’ drift zien tégenstreeven,
(1555) En worstelen, om ’t lyf te bérgen in die nood;
Maar éndlyk stort hy neêr, én valt voor ’t outer dood.
Astyanax is vry. Maar voor dit schamper hoonen
Zal Grieken t’ zyner tyd Epieren eens beloonen.
Intusschen wilde ik, dat Andromaché ten toon
(1560) Gevoerd wierde in myn’ zeege, én insta voor haar’ zoon.
Het graauw door schrik aan ’t vliên, én mét ruimbaan te maaken,
Liet myn’ gevangene my zonder weêrstand schaaken,
En bréngen hier ter steê, daar ik myn vólk verwacht;
Besprénkeld mét het bloed, uw’ hoon ter wraak geslagt.
HÉRMIONÉ.
(1565) Wat hébben zy gedaan!
ORÉSTÉS.
                                              Wilt hén die drift vergeeven,
[p. 68]
Zy hébben, ’k zie ’t , uw’ wraak te héftig voortgedreeven.
Gy wilde, dat myn’ hand hém de eerste had verrast,
En dat hy stérvend wist, dat hy stierf door uw’ last.
Ik bén ’t nóchtans; wiens moed myn’ Grieken heeft ontsteeken,
(1570) En témpelwaarts doen spoên, alleen om u te wreeken;
Zoo dat ge u moogt mét récht toeëigenen zyn’ dood,
Daar toe myn vólk niet, dan hunn’ hulp, én handen bood.
De eer van die daad komt u alleen toe.
HÉRMIONÉ.
                                                        Zwyg, verraader.
En wyt u zélf die moord: wien raakt het schélmstuk nader?
(1575) Ga, roem in Grieken op dit héldelyk bestaan.
’k Gruw voor uw’ boosheid: ga, ik wil geen deel daar aan.
Wat ging u aan, ontménschte! én van wat zucht gedreeven,
Hébt gy de draad gekort van zulk een kóstlyk leeven?
Hoe kóst gy hém, vervloekte, opóff’ren voor ’t autaar!
(1580) En grilde niet uw bloed? rees niet te bérge uw’ haar?
Maar zég me eens, wie heeft u die magt op hém gegeven?
Hém dooden! wie heeft hy beleedigd? wat misdreven?
Wie zulks belast?
ORÉSTÉS.
                          O Góôn! hébt gy my hier terstond,
Gy zélve niet belast zyn’ dood mét eigen’ mond?
HÉRMIONÉ.
(1585) Ach! moest ge luist’ren na een’ minnaarés vol woede!
Kost gy niet dénken, hoe ’k inwéndig was te moede?
En zaagt ge niet in ’t heetst van myne uitspoorigheid,
Hoe ’t hart afstémde, ’t geen wierd mét de mond gezeid?
Schoon ik ’t al had geboôn; moest gy my niet weêrstreeven,
(1590) En honderdmaal die last doen geeven, én hérgeeven?
Of ik volharde, eer gy de slag gaaft, komen zien;
En nóch eens komen; óf veel eer myne oogen vliên?
Waarom liet gy my niet de zórg van my te wreeken?
[p. 69]
Wat dryft u hier, daar élk u schuwt te zien, én spreken?
(1595) Dit zyn de vruchten, die gy van uw’ liefde plukt.
Gy brouwde my de ramp, onzaal’ge, die u drukt.
Gy zyt het, gy, wiens komst hém, om ons bey te kwéllen,
Na myn’ meêminnaarés deedt t’ zyner schande héllen.
Hy zou nóch zonder u ons deelen zyn gevry.
(1600) Licht minde hy my nóch: ten minsten veinsde hy.
Vaar wél. Vertrék. Ik meen Epieren te bewoonen.
’k Sta Grieken af, én Sparte, én ’t voorrécht van twé kroonen.
’k Verzaak myn gansch geslacht, én walg ’er voor, én gruw,
Om dat het baarde, schélm, een monsterdier, als u.
(1605) Mêvrouw, kom, gaan we. Ik stél u op uw’ vrye voeten.
’t Is Pyrrhus last. Gy kont my vólgen. Kom, wy moeten
Ons kwyten vólgens eisch van onze last, én plicht.
Laat zien, wie t’ zyner wraak die bést van ons verricht.



VIERDE TOONEEL.

ORÉSTÉS, GEVÓLG, én SÓLDAATEN
van ORÉSTÉS.

ORÉSTÉS.
WAt zie, wat hoor ik? zal Hérmioné zo spreeken,
(1610) Wiens hoon door s’ Konings moord ik héb bestaan te wreeken?
Zy schéldt me voor een’ schélm, een’ moorder, wreed, én fél!
Is ’t Pyrrhus ook die stérft? Bén ik Oréstés wél?
Hoe! ’k ban de réden, én haar licht uit myn gedachte.
’k Vermoord mét wéderzin een’ Koning, die ’k hoog achte.
(1615) ’k Schénd op een’ dag het récht der Oppermajesteit,
’t Récht der gezanten, én het récht der ménschlykheid;
Ja ’t récht der Kerken door ’t ontzag der Góôn te ontwyen
Mét doodslag, Koningsmoord, én Témpelschénderyen.
Voor wien? voor eene ondankb’re, aan wien ik ’t had beloofd,
[p. 70]
(1620) Die, zo hy niet én stérft, my van haar’ gunst berooft,
Diens woede ik vólg: én naauw héb ik die moord bedreven,
Of ze eischt weêr van myn’ hand ’s vermoorden bloed, én leeven.
Zy mint hém, én ik bén een monsterdier, voor wien,
Als voor de pést, zy zégt voortaan te willen vliên,
(1625) My laatende tót loon de schande, én ’t innig wroegen
Van ’t géne ik niet bestond, dan om haar te vernoegen.



VYFDE TOONEEL.

ORÉSTÉS, PYLADÉS, GEVÓLG, én SÓLDAATEN
van ORÉSTÉS.

PYLADÉS.
WY moeten voort, myn Heer. Laat ons vertrékken, óf
Vast stéllen, nimmermeer te scheiden uit dit Hóf.
Ons vólk houdt nóch een’ poos de poort mét moeiten open.
(1630) Het graauw, tót wraak getérgd, mét drommen aan komt loopen.
Andromaché gebiedt het, als haar’ onderdaan.
’t Ziet haar voor Koningin, én ons voor vyand aan.
Zy zélf, die Pyrrhus min weêrstreefde, én stadig griefde,
Voldoet de plichten van een’ weêuw, vol trouw, én liefde;
(1635) Belast dat élk hém wreeke, én poogt misschien mét één
De wraak van Héctórs dood te neemen op ons twéên.
Kom, gaan we, én marren niet tót dat zy ons omringen.
Ons vólk verwacht ons, én, terwyl men ’t graauw ziet dringen
Rondom Hérmioné, gestort op Pyrrhus lyk,
(1640) Is ’t tyd voor ons; men neem voort veiliglyk de wyk.
ORÉSTÉS.
Neen, ’t is Hérmioné myn’ vrinden, die ’k wil vólgen.
Ik overleef geensins haar’ gramschap zo verbólgen.
Vertrékt gy, ik héb schuld, daar ik de straf voor wacht.
PYLADÉS.
Hérmioné, myn Heer! Ban die uit uw gedacht.
[p. 71]
(1645) Hoe, steeds het wérktuig, én het voorwérp van haar woeden,
Zoekt gy nóch by haar lyk weêr vérsse tégenspoeden?
Moet gy, om dat zy stérft, ook stérven.
ORÉSTÉS.
                                                        O verdriet!
Zy stérft? wat hoor ik! Góôn!
PYLADÉS.
                                            Hoe Heer, weet gy ’t nóch niet?
Terwyl wy uit de Kérk na ’t Hóf spoên, komt ze ons tégen,
(1650) Die na de Témpel vloog, ontstéld, verbaasd, verlégen.
Ze ontmoette Pyrrhus lyk, gedraagen van zyn vólk,
Dat, t’ zyner wraak gehitst, vast wettede zyn’ dólk.
Op dat vertoog is wis haar’ razerny ontsteeken.
Wy hébben éndelyk ter hófpoorte afgekeeken,
(1655) Hoe zy op Pyrrhus viel, én mét ontbloot geweer
’t Gezigt ten hémel sloeg, zich stak, én storte neêr.
ORÉSTÉS.
Dank, Góden, myne ramp gaat vér myn’ vrees te boven.
Ja, Hémel, ik moet u voor uw’ volharding looven.
Geduurig bézig om te pynigen dit hart,
(1660) Hébt gy my klimmen doen ten tóp van alle smart.
Uw’ haat heeft lust geschépt, om my op ’t wreedst te kwéllen.
Gy woudt me tót een beeld van uwe gramschap stéllen,
Daar in de élende stond volkomen afgeprént.
Wélaan, ik stérf vernoegd’ myn lót loopt op het énd.
(1665) Waar zyn de minnaars; om myn’ lusten te verzaaden,
Moet ik my in hun bloed, én in het myne baaden,
Hén stérvende aanzien, én vereenigen mét één
Dry harten, onder zich in ’t leeven nooit te vreén.
Maar wélk een donk’re nacht belét me voort te treeden?
(1670) Wat schrik rydt my door ’t bloed? wat grilling door de léden?
[p. 72]
Waar bérg ik my? Héb dank, ô Hémel, ’k zie een’ straal.
Hélp Góôn! wat stroomt ’er bloeds rondom my in de zaal!
PYLADÉS.
Myn Heer.....
ORÉSTÉS.
                    Hoe Pyrrhus, komt gy my nóch wéder tégen?
Moet ik gemoeten myn meêminnaar te allen wégen?
(1675) Hoe! zyt ge ’t nóch ontvlucht, doorboord mét wond op wond?
Hou daar de doodsteek, die my u te geeven stond.
Maar hoe! Hérmioné komt hém vól minne omarmen,
En voor de slag, die ik hém bréngen wil, beschérmen.
Hélp Góôn! wat blikken spalkt zy op zo wreed, én naar?
(1680) Wat vloek, wat onderaardsch gedrócht sleept ze achter haar?
Wélaan, gy Dóchters van de Hélle mét uw’ spooken,
Wien dreigt’ge met uw toorts, én slangen te bestooken?
Voor wien is de eersleep, die gy méde hébt gebragt?
Komt gy my rukken na uwe eeuwig duist’re nacht?
(1685) Zo komt. Oréstés geeft zich over aan uw’ slagen.
Maar neen, staat af, én laat Hérmioné my plaagen.
De ondankb’re is wreeder, dan gy alle, én zal ’t wél doen.
Oréstés óffert haar zyn hart, om op te woên.
PYLADÉS.
Hélpt, vrinden; hy bezwykt. Laat ons geen tyd verzuimen,
(1690) Die ons zyn’ flaauwte gunt, om voort de stad te ruimen.
Laat ons hém bérgen; want daar toe is kans, nóch raad,
Zo na zyn’ zwymeling hy weêr aan ’t raazen slaat.

                Eind van ’t vyfde, én laatste Bedryf.

Continue