DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees en Oude Mannenhus der Stad Amsterdam, en in die qualiteiten te samen Eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supllianten eenige Jaaren hadden gejouisseert van t Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714. geobtineert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die diensten van het Toneel reets warengedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt,
herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Toneele gevoert verscheiden Werken, zo van Treurspeelen, Blyspeelen als Klugten, welke zy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maken: doch gemerkt dat deze Werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luister, zo in Taal als Spelkonst zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzondere oogwit om de Nederduitsche Taal en de Digtkonst voort te zetten, zo vonden zy hen genoodzaakt, om daar inne te voorzien, ende hen te keren tot Ons, onderdanig verzoekende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleene Octrooy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reets gemaakt, en de noch in t ligt te brengen, den tyd van vytien Jaaren aleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken, en verkoopen, met verbod van elle anderen op zeekeren hooge peene daar toe by ons te stellen, en voors incommuni forma. Zo is t dat Wy de Zake en t Verzoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende authoriteit dezelve Supplianten gekonzenteert, geac- [fol. *2v] cordeert, en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren en Octroyeren haar by deezen, dat Zy geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaeren, de Werken, die ten diensten van het Toneel reets warengedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en vhier voorn uitgedrukt staat, binnen de voorsz Onzen Landern alleen zullen mogen Drukken, doen drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daeromme allen ende eenen yelyken, dezelve Werken, in t geheel, ofte ten deele te Drucken, ofte elders naargedrukt binnen Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkofte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der plaetsen daar het casus voorvallen sal, ende het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van haare schade door het nadrukken vande voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min dezelve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aensien, ofte reputatie te geven; Nemaar de Supplianten in cas daar in iets onbehoorlyks soude mogen influeren, alle het zelve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken; Nemaar gehouden sullen wesen het selve octroy in t geheel en sonder eenige Omissie daer voor te drucken, op pene van het effect van dien te verliesen.
gemelde Werken Gecondioneert als vooren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als vooren. Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Consente, ende Octroye mogen genieten naar behooren, Lasten wy alle ende [fol. *3r] enen yegelijken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, Laten ende gedogen, Rustelyk, Vredelyk, ende Volkomentlyk genieten, ende gebruyken. Cesserende alle belet ter Contrarie. Gegeven in den Hage onder onzen Groten zegele hier aan doen hangen op den zevenentwntigste Mey, in t Jaar onzes Heeren ende Zaligmakers duysend zeven honderd agt-en-twintig.
[...]
In Amsteldam den 24 January, 1732.
[fol. *3v]
DIt Blyspel waar in de beruchte Cartouche de Hoofdrol speelt, heeft op den Schouwburg van Parys eenen grooten ophef gemaakt; mogelyk minder door de geestigheid der vinding, dan om den naam van den Hoofdperzonaadje, overal bekend door zyne Lacedemonische Schalkheid: dit heest my menigmaal doen denken dat de Fransche Blyspelmaaker met dit werk niets heeft beoogd, als den Schouwburg eene goede somme gelds in de beurs te jaagen; want hoe zoude het een Dichter in de gedachten kunnen vallen, den allerondeugendsten Mensch, die door den Rechter om zyne schelmeryen gestraft is, te vereeuwigen. Of zoude hy gedacht hebben dat zyn Blyspel de kracht zoude hebben om eenen algemeenen schrik onder de groote en kleine dieven zyner Landaard te maaken? daar twyffel ik aan; want dan had hy een mirakel door de kunst der Poëzy gedaan dat hem vermaarder zoude maaken dan den verwonderlyken Paris. Ik verzeker u Leezer, dat ik het Spel na de Fransche vertaaling die my door een van myne Vrinden, [fol. *4r] (een keurig Liefhebber der Taalen en Dichtkunst) bezorgd is, berymd hebbe, met geen inzicht om Nederlandsche dieven en beurzesnyders te bekeeren, ook niet om eenige eer of achting hier door te behaalen: maar alleen de Amsteldamsche Godshuizen eenig voordeel aan te brengen; gunnende den Franschen Dichter al de Glorie, die te Parys en Amsteldam door dit vermaarde Blyspel behaald mag zyn. Deeze vertaaling is eenige Jaaren ongedrakt gebleeven; en ziet alleen het licht om dat veele Lieshebbers begeerig zyn om alle de Tooneelstukken, door my gemaakt, by malkander te kunnen voegen. Waar van dit volgende de Lyst is:
Kato, of de Ondergang der Roomsche vryheid.
P.L..
[fol. *4v]
VALERIUS, Zoon van een Prokureur.
GRYPER, Klerk van den Prokureur en Dief.
BRAADSPIT, Luitenant van Cartouche.
CARTOUCHE, Kapitein van de Roovers.
Harpoentje,
Lichthart,
Stormbok,
Koevoet,
t BROERTJE van CARTOUCHE, | } | Gaauwdieven. |
Juffrouw Konklefoesje, een Uitdraagster.
Brakje, een Spion als een Abt gekleed.
De Schout.
La Valeur,}Dienders.
Rodemont,}Dienders.
Onderschout,
Pierot, Knecht van Dommeloere.
Dommeloere, een koopmans zoon van Angoulême.
Orontes, Vader van Izabel.
Izabel.
Margo, haar Meid.
10 Dienders. Een Herbergier. 3 Knechts van de
Herberg.
[p. 1]
DE BEDRIEGERY
VAN CARTOUCHE,
OF DE
FRANSCHE ROOVERS.
BLYSPEL.
_____________________________
EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
VALERIUS, GRYPER. |
VALERIUS.
Wel Monsieur Gryper, hoe staan wy met onze zaak?
GRYPER.
De heer Dommeloere, uw medevryer, die vieze snaak,
Zal dezen avond ten acht of negen uuren hier in Parys komen,
Het welk ik aan het posthuis op Angoulême heb vernomen.
VALERIUS.
(5) En morgen zal hy Izabelle trouwen? dat staat my schoon!
[p. 2]
GRYPER.
Ja aapestaarten: de heer Orontes heeft u die schoonheid aangeboôn.
Zy mint u, en hy kan u zyn beloften immers niet breeken?
VALERIUS.
Zo gy niet meer vordert, als tot nu toe, blyf ik in de pekel steeken.
Ik weet van goeder hand, dat de heer Orontes al toestel heeft gemaakt
(10) Om zyn dochter morgen uit te trouwen, het welk my aan het harte raakt!
De muzikanten zyn gereed om hem op zyn aankomst met een koncert te vermaaken.
GRYPER.
En ik verzeker u, dat hy zonder dat koncert te hooren, weer naar Angoulême zal raaken.
VALERIUS.
Is het mogelyk dat Orontes om dat slechthoofd my zyn woord niet houdt!
En dat hy aan een zotskap, dien hy nooit gezien heeft, zyn dochter uittrouwt!
(15) Aan een gek! die geen andere verdienste heeft als dat hy een ryk koopmans zoon is,
Wiens vader een vriend en korrespondent van dien ouden patroon is.
GRYPER.
De zoon van een ryk en mild man te zyn, wordt dat van u niet geextimeerd?
Hy heeft reets aan zyn toekomende schoondochter een kostelyke snoer paerlen en orlietten vereerd.
Uw vader zou voor u zo veel niet doen. Maar om van onze zaak te spreeken,
(20) Het zal my aan volk tot myn onderneeming ontbreeken:
Ik heb den ganschen morgen vergeefs gezocht.
[p. 3]
VALERIUS.
Wat zult gy dan doen?
GRYPER.
Ik zal het werkje wel alleen bakken, met goed fatsoen:
Dan heb ik ook alleen de glorie: maar gy moet my uw beloften ook houwen.
VALERIUS.
Ja, maakt vry staat op het Prokureursampt van myn Vader, indien ik met Izabelle kom te trouwen.
GRYPER.
Dat ik maar een klerk ben strekt my tot verdriet:
Want om met kromme klaauwen wat na my te haalen, vind ik hier de okkazie niet,
En ik kan alle inklinatien, die iemant hebben moet, in my bemerken,
Om een goed fortuin te maaken, zo dra ik voor my zelf zal werken.
VALERIUS.
Gy hebt geen reden om te klaagen: want zo lang gy myn vaders klerk zyt geweest,
Hebt gy veel voordeel gehad, door de bequaamheid van uw geest.
GRYPER.
Dat acht ik niets. Ik heb duizend kunsjes by de hand genomen
Om het geld van anderen in myn zakken te doen komen:
Maar om myn arbeid eens gekroond te zien, staa ik na het ampt van Prokureur.
VALERIUS.
Het zal aan my niet schorten, zo gy het niet word, Sinjeur:
Want ik heb zin in de negotie, ik mag myn kop met de praktyk niet breeken,
En daarom is het vergeefs dat myn vader my zyn professie zoekt aan te preeken.
[p. 4]
Maar, spreeken we van den heer Dommeloere. Gy zult naar ik gis,
Aan de beschryving van zyn figuur, die u gedaan is, hem wel kennen als hy hier is.
GRYPER.
Makkelyk, t is een plomp mal bakkes. Ik weet wat hy voor een vent is.
Maar zacht... ik zie daar een snaak die my niet onbekend is.
Heer Valerius, gaa als t je belieft gerust heen.
Indien het dezelfde man is die ik meen,
Zal het ons zekerlyk aan geen hulp in onze zaak ontbreeken.
VALERIUS.
Zeer wel. Tot weerziens.
TWEEDE TOONEEL.
GRYPER, BRAADSPIT. |
GRYPER.
,,BEdrieg ik me? neen ik denk hem aan te spreeken.
BRAADSPIT.
Hoe ziet deeze kaerel me zo styf in myn gezicht?
Zou het een spion zyn van t Gerecht? dan is t beter dat ik zwigt.
GRYPER.
Zyt gy t myn lieve Braadsprit!
BRAADSPIT.
Ach Gryper! ik staa versteld!
Vind ik u in Parys myn kostelyke held?
Ik dagt gy op zee waart.
GRYPER.
Neen: ik heber nu al drie jaaren
[p. 5]
Met een acte van t Parlement op gedient: maar ik heb het laaten vaaren.
BRAADSPIT.
Waarom?
GRYPER.
De zeevaart is teenemaal bedurven goede vriend.
BRAADSPIT.
Wat ampt bekleedde gy?
GRYPER.
Ik heb voor Opperhoofd gediend.
BRAADSPIT.
Van een Esquader?
GRYPER.
Neen van een roeiriem.
BRAADSPIT.
Dat is te zeggen
Galeiboef: wel foei dat heb je leelyk laaten leggen,
Dat je zulken favorabelen post verliet.
GRYPER.
Gy hebt gelyk Braadspit! maar de afdanking is juist geschied.
Ik heb moeten volgen het geen myn lot begeerde.
En om dat ik met de pen wat krabbelen kan, raakte ik by een rechtsgeleerde.
Ik ben hier in Parys klerk by een zekere Prokureur.
BRAADSPIT.
Hoe! doet gy u zelven te kort. Een klerk! foei dat is een leur.
Hebt gy uw oud beroep dan zo teenemaal vergeeten?
Nooit heb ik een mensch gezien die zich zo deftig heeft gequeeten,
Om iemant een degen van de zy te rooven, als het quam te pas.
En ik geloof niet dat er iemant ooit zo behendig in het beurzesnyen was.
Ik had nooit gedacht, dat je in t bloeijen van uw jaaren,
[p. 6]
Dat edel ambacht zo laf hartig zoud hebben laaten vaaren.
GRYPER.
Ik doe het noch, Amice; maar op een verhevener manier,
En zo gevaarlyk niet: want met één schrip schrap over het papier,
Met een gezwinde pen, doe ik meer, myn zoete vaartje,
Als eertyds in tien knippen met het beurzepikkers schaartje.
Maar heb jy een emplooi? dat ik je zo deftig in de noppen zie?
BRAADSPIT.
ô Ja: ik ben luitenant geworden in een vrye kompanjie,
GRYPER.
Waar legje dan in Garnizoen? verklaar het me zonder gekken.
BRAADSPIT.
Hier in Parys.
GRYPER.
Hoe! ik heb je nog nooit zien optrekken.
Waar hou je met je kompanjie dan de wacht?
BRAADSPIT.
ô Grypertje! wy marcheeren ordinaar by den nacht,
En met een stille trom.
GRYPER.
Ik heb u al begreepen.
Hoe is de naam van je kaptein?
BRAADSPIT.
Cartouche.
GRYPER.
Wat zeg je! dat doorsleepen
En dapper kaereltje dat van t Gerecht niet te vatten is?
BRAADSPIT.
Dezelve.
[p. 7]
GRYPER.
Daar leeft tegenwoordig geen officier, zo ik gis,
Die zo beroemd is in krygslisten.
BRAADSPIT.
Wy gelooven
Dat hem geen generaal in Vrankryk ooit ging te boven
In de kunst van t retireeren.
GRYPER.
Maar men zegt hy dekampeert
Wat al te schielyk, het welk zyn troepen fatigeert.
BRAADSPIT.
Hy neemt zyn tyd wel waar als hy moet dekampeeren,
En dat is kunst voor die, als hy, een vliegend leger kommandeeren.
GRYPER.
Maar word uw kompanjie wel onderhouden van proviand?
BRAADSPIT.
Dat ken je denken, want wy legeren altyd in s vyands land.
Wy zenden overal partyen uit, en leggen geduurig hinderlaagen.
s Nachts plunderen we de burgers, en over dag gaan we de boeren plaagen.
Wy hebben gansch Parys onder kontributie gesteld.
GRYPER.
En waar onthoudt uw kapitein zich nu, die dappere held?
BRAADSPIT.
Hy legt omtrent deeze kroeg met het puik van zyn benden.
Hier is zyn sauvegarde, om alle onheil af te wenden
Die onze hospes zou kunnen overkoomen: een man die veel voor hem doed.
GRYPER.
Wat verricht hy tegenwoordig?
[p. 8]
BRAADSPIT.
Zyn dappere manschap moet
Hem in de krygsraad, die hier aanstonds zal vergaaren,
Al wat ieder deezen nacht gebeurd is openbaaren,
En brengen den buit die den algemeenen vyand is ontroofd.
GRYPER.
Gansch bloed! ik heb een heerlyke aanslag in t hoofd,
Die ik uw kapitein, als hy komt, aanstonds zal ontdekken,
Mits konditie dat ik er een behoorlyke snaay van moet trekken:
Want, Braadspitje, ik steek tot de ooren toe in schuld.
BRAADSPIT.
Fiat! Gryper hou maar moed: want je zult
Al je schulden in eenen oogenblik zien betaalen.
GRYPER.
Op wat manier?
BRAADSPIT.
Je hebt uw krediteurs maar in één plaats by malkander te haalen.
Cartoesje zal ze altemaal voldoen met gereed geld:
En zyn volk omtrent het huis op de wagt gesteld,
Zal, zo draa als je behoorlyke quitantie hebt gekreegen,
Het haar weer op de straat afdwingen met den degen.
GRYPER.
Morbleu! dat is wel bedacht!
BRAADSPIT.
Maar gy moet dan den eed
In zyn Kompanjie doen.
GRYPER.
Fiat! ik ben gereed.
Maar is t niet koddig, ik dacht my in t korps der Prokureurs te begeeven,
En op jou raad word ik in dat der Gaaudieven opgeschreeven.
Maar voor my, ik vind er weinig keur in. Maar...
BRAADSPIT.
Hoe maar...je moet kiezen terwyl wy nu zyn by malkaâr.
Je kunt immers niet te gelyk en man van den tabbert weezen en van den degen.
GRYPER.
Wel zou ik s morgens geen Prokureur kunnen zyn, en s avonds een avonturier op de gemeene wegen?
BRAADSPIT.
Als het onze kapitein toestemt vind ik er geen zwarigheid in.
Maar daar is hy: de krygsraad neemt een begin.
Gaa niet weg, ik zal u als het tyd is aan hem prezenteeren.
DERDE TOONEEL.
Cartouche, Braadspit, Harpoentje, Lichthart, Stormbok, Koevoet, t Broertje van Cartouche, Mevrouw Konkelefoesje, drie gaanwdiefjes, een Herbergier met drie knechts. |
CARTOUCHE.
Waarde medgezellen van fortuin, edele, kloekmoedige, en gestrenge heeren.
Dappere beschermers van uw vryheid, die hier tegenwoordig vergaderd zyt;
Ik wensch u gezondheid, geld, benevens een goeje appetyt:
Wat de eer belangt, die wensch ik u niet toe: want die kun je wel missen,
Zo wel als de barmhertigheid, en een goed gewissen.
Wanneer ik de wisselvalligheden der waereldse zaaken bevond,
Zag ik dat het spreekwoord op een goede reden staat gegrond,
Het welk zegt, dat de eene dag den ander volgt: maar dat zy na malkanderen niet gelyken.
Op de ongestadige zee, daar wy op zwerven, moet men somtyds het zeil eens in top haalen, en dan weer stryken.
Alle de oogenblikken van ons leeven zyn vermengd met hoop en vrees, geluk en ongeluk,
Overvloed en gebrek, vermaakelykheid en druk.
Al de wetenschap van onze profeffie bestaat in twee kneepen,
Namentlyk: in te grypen, en te maaken dat wy niet worden gegreepen.
Al het goed van anderen behoort ons toe; indien men t kan krygen met behendigheid:
Maar wy zyn verlooren, en elendig misleid,
Indien onze vyanden eenmaal over ons triumfeeren:
Want de ervarentheid heeft ons geleerd dat zy de krygsgevangenen zeer qualyk traktéren,
En dat zy nooit de beleetdheid gehad hebben om iemand te rug te zenden op zyn parool, of woord van eer.
Indien ik, myn waarde spitsbroeders, dit alles wel konsidereer,
Vind ik raadzaam uwe hoogwyze advizen aan te hooren,
Op dat men besluit wat weg tot ons profyt en veiligheid best word verkooren.
Zullen wy in Parys blyven, gelyk wy meest tot nu toe hebben gedaan?
Of zullen wy liever in de bosschen en op de gemeene wegen gaan,
Om troepsgewys op alle onze vyanden te vrybuiten?
Spreek, elk op uw beurt, naar rang van ouderdom, om wysselyk te besluiten.
BRAADSPIT.
Dewyl t geoorlofd is om vry uit te spreeken, grootmachtige generaal.
Zo zeg ik dat uw vermaardheid u in gevaar stelt, ten eenemaal.
Hoe meer gy verwint, hoe meer vyanden gy verwekt; dies denk op uw belangen.
Men maakt in Parys tegen malkaâr geen komplimenten meer: maar de eerste vraag is altyd: is Cartouche nog niet gevangen?
Verlaat deeze ondankbaare stad, die u heeft zien gebooren worden, en graag zou willen zien vergaan:
Want aan uw dierbaar leeven hangt dat van zo veel eerlyke lieden, als gy in deeze doorluchtige vergadering ziet staan.
HARPOENTJE.
Ik ben van dat sentiment niet. Ik geloof dat onze kapitein niet beter zou doen konnen
Als te Parys te blyven: het waar gevaarlyk zo wy in de bosschen iets begonnen:
Want al de Huchten, het Gemot, en de Verknoesters hebben zyn portret.
Wat zou men in Kampanje uitrechten? al de posten en wegen zyn bezet.
Maar ik ben van advys, dat onze generaal zich wat minder moet exponeeren,
En zo veel niet in de Komedie, de Opera, en op t Bal verkeeren,
Of by de Vuurwerken. Hy laat zich op alle feesten zien.
CARTOUCHE.
Dat is myn glorie, dat men my altyd zoekt, altyd ziet, en nooit het hoofd durft biên.
HARPOENTJE.
Laat ons dan in Parys blyven.
LICHTHART.
Dat is myn advys ook, mits dat wy met kracht samen spannen.
STORMBOK.
En ook het myne.
Koevoet, zyn muts afneemende.
Ik geefer ook myn stem toe mannen.
CARTOUCHE.
Ik geef my aan de meeste stemmen over. Wy blyven dan in Parys.
Indien wy moeten sneuvelen, laat ons sneuvelen op een heroïke wys,
Met de wapenen in de vuist. Ik heb van u geen andere gedachten,
En dat is ook het geen gy van myn onvertzaagdheid hebt te verwachten,
Maar tot een andere zaak. Messieurs breng de buit van de voorleden nacht op de baan.
Wie heeft de ronde op de Pontneuf gedaan?
STORMBOK.
Ik heer Kapitein, met Waakoog, en Zonder gena, twee wakkere koppen.
CARTOUCHE.
Wat heb je gerold?
STORMBOK.
Vier prikkers, en twee knoestkrukken met goude knoppen.
CARTOUCHE.
Waar zyn ze?
STORMBOK.
Daar heb je ze.
CARTOUCHE, de degens beziende.
Heb ik je niet gezeit,
Dat ik niet als prikkers met krieme gevesten wil hebben? ik staa schier bereid
Om ze je de vyanden te doen weerbrengen, op gevaar van je leeven.
STORMBOK.
De gevesten zyn sterk, en ze zyn goed genoeg voor de prys die wy er voor hebben gegeeven.
CARTOUCHE.
Nu pas op een ander tyd beter op. Wie is er bezig geweest in de straat van Sint Denys?
HARPOENTJE.
Zonder quartier, Langdegen, en ik.
CARTOUCHE.
Wat maakte je tot prys?
HARPOENTJE.
Vier stukken neteldoek, en zes stukken Hollands linnen, kan het je behaagen?
CARTOUCHE.
Foey! is dat Hollands, men zou er luizen met zweepen door jaagen.
HARPOENTJE.
Sedert dat de Banquiers Magazynen hebben opgerecht,
Vind men in de winkels geen goed meer, of t is heel slecht.
CARTOUCHE.
Wie heb ik in de Nooteboomstraat doen marcheeren?
LICHTHART.
Daar beliefde je my, Kielhaalder, en Passediesje meê te vereeren.
CARTOUCHE.
Wat heb je ontmoet?
LICHTHART.
Twee dronke Pachters, met twee Marquizinnen van fortuin,
Die gegeeten hadden in de Ordinaires van Monsieur Scharluin.
CARTOUCHE.
Wat hebje haar benoomen?
LICHTHART.
De kleêren, en goudlakense kamizoolen.
CARTOUCHE.
Wat nog?
LICHTHART.
Niets.
CARTOUCHE.
Hoe niets! hebben de Pachters geen orlogies, en goude snuifdoozen meer?
LICHTHART.
Och dle hebben er de de Marquizinnen al eerst ontstolen.
CARTOUCHE.
Men gaa morgen by die Marquizinnen huiszoeking doen!
Zouden zy de inkomsten van ons kantoor besteelen? daar zullen zy voor bloên.
Wie heefter gelegerd in de straat Fromenteau met zyn troepen?
Koevoet.
Zonder oor, Paerdebek, en ik.
CARTOUCHE.
Wat viel er te snoepen?
Koevoet.
Een Abt met een scharlaken mantel aan zyn gat,
Die s avonds had weezen eeten in de Stad.
CARTOUCHE.
Had hy geld?
Koevoet.
Neen. Ik geloof dat hy onthaald was by mooje poesjes:
Want we vonden niet by hem als een wajertje, en een doosje met moesjes.
CARTOUCHE.
Een slechten oogst! wie was geposteerd in de voorstad van sint Germain?
BRAADSPIT.
Brandknevel, Bekkebreeker, en ik, heer Kapitein.
CARTOUCHE.
Wat breng je mee?
BRAADSPIT.
Dat weet ik niet te zeggen.
Wy hebben een Gaskonjer ontmoet, die niets had by te leggen.
CARTOUCHE.
Dat is wonderlyk!
BRAADSPIT.
Ik had het pistool pas op zyn borst, of de versjerde guit
Deed van gelyken, en ik was er mee gebruid.
Hy zei dat hy my zelf de beurs zou afgeeist hebben had ik hem niet voorgekoomen.
Maar ik heb hem evenwel deeze brievetas afgenoomen.
Daar moet iets konsiderabels in weezen: Want toen ik een end weegs van hem af was geraakt,
Riep hy dieven! dieven! en hy heeft de heele buurt in oproer gemaakt.
De wacht was er dicht by, de schobbejak docht ons te doen vangen.
CARTOUCHE.
Daar zyn licht wisselbrieven in, daar hy geld voor moet ontfangen.
Wees stil. Geslachtrekening van de Ridders van schraalkasteel
Dat is een schoone rykdom! En wat is dat voor een Juweel?
By vonnis van Burgemeesteren. En meester kleermaaker.
En hier, notitie verschooten in het huishouden aan de luiermand en baker.
Brui aan de pomp! daar zyn niet als wisjewasjes in te zien.
Hier is de een of andere guit die zyn makkers besteelt misschien.
Alle gelyk.
Och neen!
BRAADSPIT.
Kapitein denk dat je niet anders als met eerlyke lui hebt te doen.
CARTOUCHE.
Ik twyffel. Besteel anderen: maar geen guiterye onder ons.
BRAADSPIT.
Ik zou niet vermoên,
Dat zich iemant door zulken daad zou willen onteeren.
Cartouche, tegens zyn broertje.
En jy snaakje wat heb jy weeten te attrapeeren?
t Broertje.
Niet meer als vier snotjes: maar ik was met myn hand in de zak
Van een Juffrouw, daar een zachte fluweele beurs in stak.
Zy wierd me gewaar, zo als ik ze meende te taaken,
En ze schreeuwde zo, dat ik zonder stokslaagen daar niet van daan kon raaken.
CARTOUCHE.
Dat hangebasje zal de eene beurs voor den ander genomen hebben, dat is wis.
Het krengetje zal nooit deugen, hoewel het niet by gebrek van goede opvoeding is.
t Broertje.
Dat de Juffrouw my te gaauw was kan ik ummers niet gebeeteren,
CARTOUCHE.
Zwyg! toen ik zoo oud was als jy kon ik al nachtsloten opveteren.
BRAADSPIT.
Men moet patientie hebben, alle beginselen zyn zwaar.
T is genoeg dat hy een lid van de troep is, en ridder van de schaar.
CARTOUCHE.
Juffrouw Konkelfoesje!
Juffr: Konkelefoesje.
Wat is myn heers begeeren?
CARTOUCHE.
Verkoop al deze snuistery op de voddemarkt, by Juffrouw Smokkelaere.
Juffr: Konkelefoesje.
T is heel wel myn heeren.
Juffr: Konkelefoesje, en de herbergiers knechts gaan met al t goed binnen.
VIERDE TOONEEL.
CARTOUCHE, BRAADSPIT, HARPOENTJE, LICHTHART, STORMBOK, KOEVOET, t Broertje van Cartouche. drie andere gaauwdiefjes. |
CARTOUCHE.
JY Harpoentje, gaa na de Pontneuf. Dat de zwaerdveger de degens onkenbaar maakt,
En oppast dat de kling van den een in t gevest van den ander raakt.
HARPOENTJE.
Dat hoef ik hem niet te leeren: want hy is een van de schranderen,
Al zo min als de orologiemaaker om de orologies van kassen te veranderen.
VYFDE TOONEEL.
Cartouche, Braadspit, Lichthart, Stormbok Koevoet, t Broertje van Cartouche, Gryper. drie andere gaauwdiefjes. |
CARTOUCHE.
BRaadspit, zie eens wat ons die kaerel te zeggen heeft.
BRAADSPIT.
Kapitein, dat is myn vrind, die om zyn fortuin te maaken zich herwaart begeeft,
En groote lust heeft om een ampt in de Companjie te bekleden.
CARTOUCHE.
Zeer wel. Is hy een persoon van goede zeden?
BRAADSPIT.
Zy zullen de onze niet bederven.
CARTOUCHE.
Staa jy voor zyn vroomheid borg?
BRAADSPIT.
Zo wel als voor de myne, heb maar geen zorg.
CARTOUCHE.
Kom nader. Heb je ooit in dienst geweest voorheenen?
GRYPER.
Ik heb drie tochten gedaan op de kermis van Beaucaire, en ik ben daar altyt met voordeel verscheenen.
Ook heb ik de eer gehad, dat ik in persoon de postkoets van Lion heb gespolieert.
En in het vechten is er geen levendige ziel die beter de prikker regeert.
CARTOUCHE.
Wat bewyzen zou je daar van weeten te geeven?
[p. 19]
GRYPER.
Myn driejaarige dienst op de Galey.
CARTOUCHE.
Wie had u tot die dienst gedreeven?
GRYPER.
De liefde.
CARTOUCHE.
De liefde? hoe, brengt de liefde de menschen op de galey!
GRYPER.
ô Ja: want ik beminde een zilver servies, en dat maakte me een drommelse bruiery.
Ik heb by manquement van poen, questie met de Justitie gekreegen.
Ze sloegen me Ridder van Parys, zy maakten me wapendraager, en in die qualiteit heb ik drie jaar de zee moeten veegen.
CARTOUCHE.
Heb je sederd meer gediend?
GRYPER.
Ja, twee jaaren by een Prokureur als Klerk.
CARTOUCHE.
Die zullen tot afflag van je leerjaaren verstrekken: blyf nog wat aan dat werk.
Je zult ons van alles, wat op t Stadhuis voorvalt onderrechten.
En gy kunt een Brigade kommandeeren, als we de vyand en Corps bevechten.
GRYPER.
Gy doet my veel eer aan: Maar ik verzoek u om een zaak,
Daar gy een van myn vrinden dienst me zou doen, u zelven voordeel, en my vermaak.
CARTOUCHE.
Wat is dat?
[p. 20]
GRYPER.
Ik heb van goederhand vernomen,
Dat een ryk Koopmans Zoon van Angoulême deezen avond staat hier te koomen,
Om met een Juffer te trouwen, t welk ik hem graag beletten wou:
Dewyl de zoon van myn Prokureur haar liefst voor hem hebben zou.
CARTOUCHE.
Gy wilt zeggen, dat men den Angoulêmer op zyn aankomst van alles moet berooven.
En in indien hy uit Parys niet vertrekt een dageraad beloven,
Of in t water bruijen.
GRYPER.
Ja, omtrent zo.
CARTOUCHE.
Onderrecht me flus van die zaak in het breed
Het zal maar een beuzeling zyn. Ik ben tot dien aanslag gereed
Braadspit?
BRAADSPIT.
Myn Heer.
CARTOUCHE.
Verneem eens of die Milort al geld uit Engeland heeft gekreegen
ZESDE TOONEEL.
CARTOUCHE, LICHTHART, STORMBOK, KOEVOET, GRYPER, t BROERTJE van CARTOUCHE, drie gaauwdiefjes. |
CARTOUCHE.
EN jy Lichthart, moet honderd flessen met Champanje wyn uit die kelder gaan veegen,
[p. 21]
Daar onze slootemaaker een sleutel van heeft gemaakt;
En brengt ze by die Juffer door wiens edelmoedigheid ik uit de handen van t gemot ben geraakt.
En gy kleine Rolders, loopt in het gedrang, om beurzen, snotjes, en orologies te taaken.
ZEVENDE TOONEEL.
CARTOUCHE, STORMBOK, KOEVOET, GRYPER. |
CARTOUCHE.
Gy anderen, maakt u gereed om een grooten aanslag te maaken,
In de kleine straat du Bacq.
STORMBOK.
Kapitein, geef ons dan het woord.
CARTOUCHE.
Gy moet vraagen: zyn er vier vrouwen boven van onze soort?
ACHTSTE TOONEEL.
CARTOUCHE, GRYPER. |
CARTOUCHE.
Myn officie is van een grooten omslag, gelyk gy kunt merken.
GRYPER.
Daar is geen man als gy die het zo zou weeten uit te werken.
Maar zacht, me dunkt dat ik aan t end van de straat een kaerel bespeur.
Die ik weet dat een spion van t gerecht is, ô! Ja t is de zelfde sinjeur.
CARTOUCHE.
Gy hebt niet mis: Maar t is een van onze loontrekkende vrinden,
Die ons waarschout van alles wat het gerecht in t werk stelt om ons te vinden.
O wy betaalen onze spions wel,
GRYPER.
Gy hebt gelyk, want dan word men wel gedient.
Die spion is dan waarschynlyk geensins die vriend,
Die gy, in prezentie van over de honderd rakkers, een party stokslagen hebt toegemeeten?
CARTOUCHE.
Neen, dit is een eerlyk man.
NEGENDE TOONEEL.
CARTOUCHE, GRYPER, Brakje, als Abt gekleed. |
CARTOUCHE.
Myn heer de Abt wat laat gy ons weeten?
Brakje.
Dat je op uwe hoede moet zyn. Want ik ben verrast. Terwyl ik onze gerechts dienaars bracht
Op de plaats, daar gy geslaapen hebt de voorleden nacht,
Heeft de schelm, die je laatst afrostte, andere deze schuilhoek geweezen.
Zy zyn met er twaalven, gy hebt voor uw veiligheid te vreezen.
[p. 23]
TIENDE TOONEEL.
CARTOUCHE, GRYPER. |
CARTOUCHE.
HEb je Pistoolen?
GRYPER.
Neen, maar ik heb wel een groote inktkooker in myn zak,
Daar zal ik haar des noods zynde wel vrees mee aanjaagen, en ik zal kyken als een bullebak.
CARTOUCHE.
Laat ons naar binnen gaan, om te zien of myn wapens klaar zyn.
GRYPER.
Maar me dunkt evenwel zonder spotten dat wy in een notoor gevaar zyn.
Indien wy deezen dans ontspringen is t een meesterstuk.
CARTOUCHE.
Vrees niet, myn vrind: want je volgt Cesar en zyn geluk.
ELFDE TOONEEL.
DE SCHOUT, LA VALEUR. en verscheide Dienders, met hellebaerden. |
SCHOUT.
MEssieurs! Cartouche is in de knip. Treed in huis: Maar stil en zonder schreeuwen.
Ik hoop dat wy altemaal koerazie hebben?
LA VALEUR.
Als leeuwen!
[p. 24]
SCHOUT.
Laat eens zien wie eerst durft indringen?
LA VALEUR.
Wel jy denk ik, die ons kommandeert.
SCHOUT.
Een overste moet zich niet te bloot geeven. La Valeur gy word met die last vereert.
LA VALEUR.
Myn heer, ik mag niet voor myn rang marcheeren:
Want in de kompanjie zyn veel ouder heeren,
Als Rodemont en la Ponje; maar die zullen t niet doen, de vrees heefter verstomt.
Hoor t is best, dat wy niet een voet wyken van deze plaats, en zo lang wachten tot dat hy zelf komt.
SCHOUT.
Maar indien hy eens ten eerste quam?
LA VALEUR.
Och! och! daar is hy!
SCHOUT.
Laat ons te rug trekken, zonder te vreezen.
La Valeur.
Je hebt gelyk: zy zyn met er tweën, en wy maar met ons twaalven, dat zou geen portuur weezen.
TWAALFDE TOONEEL.
CARTOUHE, GRYPER, SCHOUT, LA VALEUR. De dienders. |
Cartouche, tegens de Schout.
Zo je je verroert zal ik je de neus afbranden als een konyn!
Cartouche van Gryper gevolgd, gaat midden door de dienders en schiet een Pistool los, waar op zy alle ter aarde vallen.
DERTIENDE TOONEEL.
De Schout, La Valeur, de Dienders. |
De Schout, opstaande benevens de andere.
Messieurs weetje ook hoe veel gequetsten dat er zyn?
LA VALEUR.
Niet één tot alle geluk!
SCHOUT.
Allons. Messieurs laat ons dan defileeren.
De grootste mannen wyken voor t geweld, wy zullen hem op een ander tyd wel eens attrappeeren.
Einde van t eerste Bedryf.
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
BRAADSPIT, LICHTHART. |
BRAADSPIT.
Och! wat hoor ik! zou onze kapitein gevangen zyn?
LICHTHART.
Zo hy t nog niet is, hy zal het wel haast worden, naar allen schyn:
Want het huis daar hy in was, is omcingeld van meer als honderd rakkers.
Zy zyn verbitterd: Want hy quetste verscheide van er makkers.
Hy zal het niet lang kunnen uithouden, by gebrek van kruid en loot.
BRAADSPIT.
Wat zullen wy voortaan beginnen? Wy staan voor duizend gevaaren bloot.
LICHTHART.
Wy moogen wel zeggen dat wy de schoonste kroon van ons hoofd hebben verlooren!
Ik ben van voorneemen om een tap op te zetten, en duiven op zolder te houden, gelyk te vooren.
BRAADSPIT.
Ik gaa weer op myn snyders tafel zitten: Maar t is my een drommelse spyt,
Dat ik in myn ouderdom, nu ik alle Schoolen gepasseert ben door myn vlyt;
Weer genootzaakt ben aan het A.B. van onze studie te beginnen.
LICHTHART.
Laat ons van de nood een deugd maaken; daar schiet my wat te binnen.
Zou men geen andere kapitein kunnen verkiezen in zyn plaats?
BRAADSPIT.
Waar zou men er een van zoo veel meriten vinden, onder onze maats?
LICHTHART.
ô Daar zullen er wel onder gevonden worden die bequaam zyn hem te succedeeren.
Ik geef u myn stem.
BRAADSPIT.
Jy moet my zo hoog niet extimeeren.
Ik moet u de myne geeven: want gy zyt een man bequaam in raad en daad.
In de gansche Bende weet ik niemant die de regeerkunst beter verstaat.
LICHTHART.
Elk heest zyn begaasdheid: maar ik zoek zo hoog niet te streeven;
Ik zou beschaamd zyn om my aan t hoofd van zo veel cerlyke luiden te begeeven.
BRAADSPIT.
Laat ik beschaamd weezen, ik, die nog niets gedenkwaardigs heb uitgerecht,
En die pas verdiend heb om opgehangen te worden.
LICHTHART.
ô, Je verdient meer als je zegt.
Je spreekt met al te veel zedigheid van je doorluchtige bedryven.
Maar ondertusschen kunnen wy evenwel zonder kapitein niet blyven.
Het is nodig dat men spoedig die verkiezing doet.
BRAADSPIT.
O wat zie ik al faktien en kuiperyen in die verkiezing te gemoet!
Wy zullen onze Republiek het onderste boven moeten keeren.
LICHTHART.
Laat ons dan gelyk de Dokters een Deken maaken die als Primus inter Pares zal Regeeren.
En met drie dobbelsteenen goojen, wie dat het weezen zal.
BRAADSPIT.
T is wel. Maar ik zie daar een Pelgrom, die loopt net als een muis in de val.
TWEEDE TOONEEL.
BRAADSPIT, LICHTHART, GRYPER, in Pelgroms kleêren. |
BRAADSPIT.
Wel goeje Pelgrom, waar gaat de reis na toe?
GRYPER.
Na t gindse konvent, myn kinderen.
BRAADSPIT.
Ik heb een klein verzoek op u, dat u weinig kan hinderen,
Dat is, dat gy my uw rok, hoed, paternoster, en getyboek eens leent.
GRYPER.
Is het gekscheeren? ik denk ummers niet dat je t meent?
BRAADSPIT.
Waar zie je me dan voor aan?
GRYPER.
Wel voor een man met eeren.
BRAADSPIT.
Dan zeg ik dat het impertinent is, dat je me niet wilt gerieven met je kleeren.
GRYPER.
Maar myn kinderen, ik kan ummers zonder kleêren over straat niet gaan.
BRAADSPIT.
Ik zeg dat je aslegt, kaerel, of ik pak je zo aanstonds aan.
Gryper, geeft hem een spel kaarten.
Zie daar is myn getyboek, daar kunje van avond wat in leezen.
BRAADSPIT.
Morbleu! dat is een spel kaarten! wat zal dit hier weezen?
Gryper, hem een party dobbelsteenen geevende.
Zie daar dan myn kind, daar zie je er myn Paternoster by.
LICHTHART.
Ik laat me roezemoezen steekt er geen valse speelder in de Pellegroms py.
BRAADSPIT.
Hou me niet op, of ik zelje die schynheilige rok van je korpus trekken,
En dan je naakte tabernakel met warme stokslagen weer toedekken.
GRYPER.
Myn rok wil ik liever behouden: die is me te veel waard.
Maar benje met vleis en bloed gedient, zie daar ik vereerje myn baard.
BRAADSPIT.
Sint felte! ben jy het Gryper? hoe kom jy aan die Equipagie?
GRYPER.
Onze kapitein, en ik, zyn gered door zyn wonderlyke koeragie.
LICHTHART.
Wat een groot geluk! is t mogelyk? hoe heeft dat kunnen geschiên?
GRYPER.
Toen wy geen kruid of lood meer hadden om wederstant te biên,
Zyn wy het in ons hemt door een schoorsteen ontkomen,
En wy klommen van dak tot dak, tot wy in huis menschen vernomen,
Die wy wysmaakten dat we om schuld waaren gevangen, en mirakuleus los geraakt.
Verder hebben zy van den nood een deugd gemaakt,
Zy gaaven my de oude Pellegroms rok. En Kartoesje hebbenze een linnekiel gegeeven,
Waar door wy allebei onbekend zyn gebleeven,
Schoon wy in deeze toestel door het midden van hondert rakkers zyn gepasseert.
BRAADSPIT.
Zo ziet men dat onze kapitein door zyn deugden altyd over zyn vyanden triumfeert.
GRYPER.
Zacht...gaat wat aan een zy, ik moet eens zien wie dat daar zo komt stootschaaven.
DERDE TOONEEL.
Braadspit, en Lichthart ter zyde. Gryper, Pierot, met een valies op zyn schouder. |
GRYPER.
Vriend, dat valies is al wat zwaar om er zo hard mee te draaven.
PIEROT.
Ja Pater. Ik moet hard loopen heeft myn meester gezeit,
Om dat Parys zo schrik vol gaauwdieven is, daar men van word verleid.
GRYPER.
Wie is je meester, myn kind?
Pierot, zyn valies neerleg gende.
Die is, gelyk ik ook, in Angoulême gebooren,
En hy heeft een dochter van Orontes tot bruid verkooren.
Hy hiet, de heer, Dommeloere, en hy is heel schatryk.
En wat heit hy me fraay in de noppen gestooken! ei lieve kyk.
En in die valies zyn myn heers kostelyke pruiken,
Met zyn Bruilofs kleeren, die hy morgen zal gebruiken.
GRYPER.
Ik ken de heer Dommeloere. Ben jy zyn knegt? je zyt een bloed.
Het spyt me zeker in myn hart, dat je zo al je leeven dienen moet.
Dater eens iemant quam die een groot heer van je maakte?
PIEROT.
Ja Pellegrommetje lief, dat ik tot zulken geluk eens raakte,
Wat zou ik bly weezen: Want ik ben het dienen zo moe als gespoogen spek,
En teugen jou in vryjigheid gezeid, myn heer is maar een olyke gek.
GRYPER.
Wil ik jou eens een geheim leeren, daar je alle dagen een Pistool me kent winnen?
PIEROT.
Och Patertje konje dat doen, ik zouje al myn leeven beminnen!
Gryper, legt zyn hoed op de gront.
Kniel dan nevens my neer, met je oogen toe, en let op het minste woord.
Och goeje Sinterklaas, ik ben benodigt rechtevoort,
Niet om zoetekoek, krakelingen, neuten of vygen:
Maar ik wenschte dat ik twee goude Louizen van je kon krygen,
En dan beloof ik jou een waskaars te vereeren, van twintig pond.
Nou vrindje, kyk eens in myn hoed, t zou me verwonderen zo je niets vond.
PIEROT.
Och Pellegrommetje lief, ik zou wel van vreugd uit men vel springen!
Ik vind twee Louizen in je hoed. Dat zyn wonderlyke dingen!
GRYPER.
We zullen als broers deelen, daar is zuiver jou part.
Nu is het jou beurt. Kniel maar neer met een vrolyk hart.
Lichthart steelt de valies.
PIEROT.
Ik heb op de woorden wel gelet. Ik kenze al van buiten.
Maar je moet me wat helpen, zo ik quam te stuiten.
Och goeje Sinterklaas ik ben benodigt rechtevoort,
Niet om oliekoeken, poffertjes, appelen, of vygen:
Maar ik wenschte dat ik een zak vol gouwe Louizen van je kon krygen.
Dan zou ik jou een flambeau koopen van twintigduizend...
GRYPER.
Een waskaars van twintig...
Pierot....
Ja van twintig pond.
GRYPER.
Voel nou in je zakken als een man, terstont.
PIEROT.
Wel dat is raar. Ik vind niets als het geen ik te vooren gehad heb in myn zakken.
GRYPER.
Hebje van te vooren geld gehad? wel dan kenje t niet bakken.
Geef my je geld zo lang te bewaaren, dan zal t wel gaan.
PIEROT.
Daar is al myn geld, en de Louïs van Sinterklaas. Nou weer van vooren af aan.
GRYPER.
Myn tyd is om. Ik dankje voor de eer van je gezelschap. Ik moet vertrekken.
PIEROT.
Geef me dan myn geld weer. ô Sint Juttemus! hy gaat rekken!
Maar waar is myn valies! ô! houd den dief. Houd den dief! dat was een Schavuit.
VIERDE TOONEEL.
Pierot, Koevoet, Lichthart, Braadspit. |
LICHTHART.
Ben je bestoolen?
PIEROT.
Ja myn heer, dat Pellegrommetje was een guit.
Of een Tovenaar: want myn heers valies is verdweenen.
Koevoet.
Ik ken hem wel, willen wy hem volgen?
PIEROT.
Ja, gaan we maar datelyk heenen.
Vyfde tooneel.
Lichthart, Braadspit.
LICHTHART.
Gryper is een doortrapte knevel. Hy valt my niet uit de hand.
BRAADSPIT.
Daar is onze kapitein! dat men van vreugd viktorie brand!
Zesde tooneel.
Cartouche, in een linne kiel, Braadspit, Harpoentje.
CARTOUCHE.
Omhelst my myn kinderen, gy ziet my, buiten alle gedachten nog in t leeven.
BRAADSPIT.
Wat zou het ons al traanen gekost hebben had je moeten sneeven!
CARTOUCHE.
Maart is jammer dat Zonder quartier en Langdegen zyn gevat.
BRAADSPIT.
Ach welk een Chagryn!
CARTOUCHE.
Ik heb in lang geen grooter verlies gehad,
Men heest twintig jaar werk om zulke mannen te formeeren.
HARPOENTJE.
Gy zyt moe. Verfris je wat.
CARTOUCHE.
Ik zal me een bouiljon van Brandewyn laaten prepareeren.
HARPOENTJE.
Wil je niet wat rusten?
CARTOUCHE.
Rust ik ooit? ik? ô neen.
Wy moeten aan t werk, t is al negen uuren geslaagen, zo ik meen.
HARPOENTJE.
Je dient evenwel eerst van kleeren te veranderen.
CARTOUCHE.
Ja in een oogenblik, eer wy scheiden van malkanderen.
Met de eerste die my van myn postuur ontmoet, ruil ik pak voor pak.
Zevende tooneel.
Brakje, Cartouche, Braadspit, Lichthart, Harpoentje.
Brakje.
Kapitein, die Monsieur Dommeloere van Angoulême komt hier strak.
Hy vroeg op de hoek van de straat na den Heer Orontes.
CARTOUCHE.
Allons! laat ons de posten bezetten,
En wel overleggen om hem het vluchten te beletten;
Op dat men hem kan uitplunderen, en zyn geheimen in de grond bevat,
Om daar na Orontes, zyn Schoonvaâr, ook een veer te plukken uit zyn gat.
Heb je die Kommissaris rok al?
Brakje.
Ja wel te weeten,
Als ik my ergens van moet bedienen, zal ik het niet vergeeten.
[p. 36]
ACHTSTE TONEEL.
DOMMELOERE, alleen. |
DIe drommelse huurkoets! ik zat er pas in of hy bruide onder de voet!
En ik heb al een uur op myn platvoeten geloopen, zonder dat ik iemant heb ontmoet,
Die my het huis van Orontes heit kennen toonen!
O wat is Parys groot! wie weet hoe veel menschen dat er in woonen.
Ik ben evenwel nog gelukkig dat ik tot nog toe geen dieven heb ontmoet: myn Papaatje heeft my, loof ik wat gefopt:
Want hy heeft me wysgemaakt dat Parys van dieven was opgepropt.
Zommige luiden hebben my wel eens onder de neus gekeeken:
Maar zy deeden my gien quaad, ze lachten maar als ze me hoorden spreeken.
En om me te houden dat ik niet bang ben, heb ik de heele weg over gezongen en gefluit,
En dat maakt de dieven beschreumd: want dan denken ze dat is ook een vent die niet veel en stuit.
NEGENDE TOONEEL.
GRYPER, DOMMELOERE. |
GRYPER.
LEg af!
DOMMELOERE.
Och! myn heertje ik ken je niet.
GRYPER.
Daar is wat aangeleegen
[p. 37]
Of jy me kent. De beurs zeg ik! of pas op myn degen.
DOMMELOERE.
Wel als je dan zo fors spreekt, myn heertje daar is ze dan.
GRYPER.
Hoe veel is er in?
DOMMELOERE.
Tien pistoolen.
GRYPER.
Hoe! heeft zulken man
Als jy zyt, niet meer in zyn beurs als tien Pistoolen.
DOMMELOERE.
Och! had ik kennen droomen
Dat ik de eer zou hebben, myn heertje, om jou in t gemoed te koomen,
Ik zou er wel wat meer in gestooken hebben. Zo waar!
GRYPER.
Ik vind het impertinent, kaerel, je stelt een eerlyk man in gevaar
Dat hy om jou tien Pistoolen gevangen kon worden, en raaken om het leeven.
DOMMELOERE.
Wel hoor, als je ze me maar belieft weerom te geeven,
Dan zal het eeven eens weezen als of het niet eens was geschiet.
GRYPER.
Jy ontsteelt my myn kostelyke tyd, kaerel! weet jy dat niet?
Want terwyl ik de komplaisance heb om jou tien quaaje Pistoolen te taaken,
Verzuim ik de okkazie om er een ander duizend quyt te maaken!
DOMMELOERE.
Als je t zo begrypt, dan heb je tog groote reden om quaad op me te zyn.
[p. 38] GRYPER.
Wat heb je daar aan de vinger?
DOMMELOERE.
Een Diamant.
GRYPER.
Is ze fyn?
DOMMELOERE.
Dat loof ik niet, ze komt my niet toe.
GRYPER.
Dok op! dat kan my niet scheelen.
DOMMELOERE.
Maar, myn heertje, je bent onbarmhartig in alle deelen.
Je zel waratje maaken dat myn Papa me beknort.
T is een Prezent van hem, dat ik aan myn bruid zou geeven, je doet me zeker te kort.
GRYPER.
Foey! foey! die Diamant is te slegt om aan een Juffer te prezenteeren.
Hebje geen andere vodderye in je zak, om aan my te vereeren?
DOMMELOERE.
Neen, myn heertje, ik heb zo waar niet een bit meer, dat ik je geeven kan.
GRYPER.
Hadie! doet myn raad en gaat aanstonds na je huis als een man,
Eer het laater word uit vrees van gaauwdieven, die hier omtrent zweeven.
DOMMELOERE.
Die raad is goed, maar een ander moest my die een quartier eer hebben gegeeven.
[p. 39]
TIENDE TOONEEL.
DOMMELOERE, alleen. |
WAt ben ik gelukkig dat hy van die twee honderd Pistoolen niet weet,
Die myn Papa genaait heeft in de plooijen van myn kleed.
ELFDE TOONEEL.
DOMMELOERE, BRAADSPIT. |
BRAADSPIT.
WEr daar!
DOMMELOERE.
Goed vriend!
BRAADSPIT.
De Beurs!
DOMMELOERE.
Je bent juist een bitje te laat gekoomen,
Want een ander heeft ze me daar zo even afgenomen.
BRAADSPIT.
Je zyt wel haastig! konje niet wachten tot dat ik quam!
Heb je niet nog een Diamantring?
DOMMELOERE.
O neen.
BRAADSPIT.
Hoe zo?
DOMMELOERE.
Om dat hy my die ook juist ontnam.
BRAADSPIT.
ô Die guit! ik ben wel ongelukkig dat ik altyd achter het net moet vissen.
[p. 40]
DOMMELOERE.
Och ja, dat is wel verdrietig, ja om je zinnen te missen.
BRAADSPIT.
Seldrement! ik geloof dater quaadaardigheid onderspeelt,
En dat jy maakt dat een ander jou besteelt,
Expres om my raazende en disperaat te maaken.
DOMMELOERE.
Neen, neen, ik ben er zelf boos om dat ik ze zoo ongelukkig quyt moest raaken.
BRAADSPIT.
Klaag jy er nog over? ik verlies er meer by als jy!
DOMMELOERE.
Hoe dat?
BRAADSPIT.
Wel die kaerel heeft het jou niet ontrooft, maar my.
DOMMELOERE.
Ik ben t evenwel die de beurs en Dlamant quyt ben, zou ik gelooven.
BRAADSPIT.
Wel als hy er jou niet van beroofd had, zo zou ik er je nu van berooven.
DOMMELOERE.
Op die wys heb je gelyk. Laaten we dan eens allebei roepen. Hou! dieven! dieven. Hou!
Twaalfde tooneel.
Harpoentje, Lichthart, Braadspit, Dommeloere.
HARPOENTJE.
Waar zyn de dieven? slaa dood! slaa dood!
BRAADSPIT.
Kom ik zal je defendeeren: maar help me ook getrouw.
DOMMELOERE.
Wel dat is een kluchtige dief! zou ik vechten tegen de geen die my komen ontzetten.
Dertiende tooneel.
Harpoentje, Lichthart, Dommeloere.
HARPOENTJE.
Wy zyn verheugd, myn Heer, dat we die schurk zyn aanslag konnen beletten.
DOMMELOERE.
Messieurs, wat ben ik jou voor je goedheid al verplicht,
Dat gy die schelm zo verjaagd hebt uit myn gezicht.
HARPOENTJE.
Heeft die guit myn heer ook iets ontnomen?
DOMMELOERE.
Neen: want een ander was hem voorgekomen.
HARPOENTJE.
Zo had een ander u reets berooft?
DOMMELOERE.
Ja myn beurs en myn Diamant.
HARPOENTJE.
Indien myn Heer verlegen is, neem deze geringe beurs van myn hand.
DOMMELOERE.
Dat is al te beleefd. Ik zal ze geensins aanvaarden.
HARPOENTJE.
Waarom niet?
DOMMELOERE.
Hoor, onder ons gezeid, ik heb nog ontrent de waarde
Van twee honderd Pistoolen in myn rok genaait.
HARPOENTJE.
Ei lieve!
DOMMELOERE.
Ja dat is wis!
De dieven te Parys zyn wel leep, maar zy denken niet dat een Angoulêmer ook zo is.
En dan heb ik nog een wisselbrief van twee duizend kroonen,
Te betaalen op zicht! getrokken op de Heer Orontes, gelyk ik zou kunnen toonen.
LICHTHART.
Het is onvoorzichtig dat je dat aan ons, die je niet kent, zo zegt.
Dat wy by geval ook eens schelmen waaren.
DOMMELOERE.
Ik ken myn volkje wel, neen. Ik ben niet slegt.
LICHTHART.
Men moet na de uiterlyke gedaante niet oordeelen: want dan word men bedroogen.
Door okkazie worden zomtyds de eerlykste luiden tot schelmery bewoogen.
DOMMELOERE.
Ja de gelegentheid maakt een dief, wil je zeggen: maar ik heb proeven van je deugd.
HARPOENTJE.
Je hebt gelyk, myn Heer, en wy zyn altyd verheugd
Als wy een vreemdeling kunnen dienen, en zyn leet verzoeten.
Geloof my, je zyt nog niet aan uw Logement, je zoud nog meer schelmen kunnen ontmoeten
Die je zouden kunnen vermoorden, zo ze niet te vreeden wierden gestelt.
DOMMELOERE.
Dan zou ik ter dood toe verlegen weezen.
HARPOENTJE.
Neem dan deeze beurs met geld.
DOMMELOERE.
Ik neem ze dan op uw raad aan: Maar myn edelmoedige vrinden,
Waar zal ik u morgen om ze weer te geeven kunnen vinden?
HARPOENTJE.
Je zult ons mogelyk eer weerom zien als je denkt, myn Heer.
DOMMELOERE.
Tot weerziens dan, myn Heeren. Ik dank je voor alle vrindschap en eer.
Veertiende tooneel.
Dommeloere, alleen.
De Koekkoek! zo er schelmen in Parys zyn; ik kan evenwel verklaaren,
Dat ik niet dacht dat er ook zulke beleefde en eerlyke lieden waaren.
Vyftiende tooneel.
Cartouche, Dommeloere.
CARTOUCHE.
Houd den dief! dieven!
DOMMELOERE.
Noch al meer dieven? ô Seldremalement!
Ik geloof dat het dieven regent: Maar wat is dat voor een vent?
CARTOUCHE.
Och myn Heer, ik ben bestoolen!
DOMMELOERE.
Dat s koddig! en ik van gelyken.
CARTOUCHE.
Jy ook? hoe! kaerel zoek jy me wat uit te stryken?
Daar heb jy de zelfde rok, die my ontstolen is, aan je bast.
DOMMELOERE.
Heb ik jou rok aan?
[p. ]
CARTOUCHE.
Ja, schelm, ja! en nu heb ik je vast.
Je zelt me de myne weergeeven, en je eigen weêr aantrekken!
DOMMELOERE.
Hoe myn eigen! dat is een linne-kiel, zoek je wat met me te gekken?
Heb ik zo een ding ooit aan myn lyf gehad? ik geloof dat je my voor de verkeerde houdt.
CARTOUCHE.
Zo je niet wilt ruilen, breng ik je aanstonds naar de Schout.
Zestiende tooneel.
GRYPER, gekleed als een Commissaris. STORM- BOK, en KOEVOET, als Dienders. CAR- TOUCHE, DOMMELOERE. |
GRYPER.
WAt is hier te doen?
CARTOUCHE.
Ach myn Heer de Commissaris je zyt van pas gekoomen,
Die schurk heeft me myn beurs en kleêren afgenoomen.
DOMMELOERE.
Myn Heer de Kommissaris, ik verzekerje dat ik die vent niet ken,
En dat ik, in plaats van hem te besteelen, zelf bestoolen ben.
GRYPER.
Holla! geen gekscheeren, men verblind ons de oogen niet, met mooy te praaten,
Die dieven zouden u die kostelyke kleêren aan t lyf niet hebben gelaaten.
[p. ]
Daar is meer apparentie dat die man uitgeplunderd is, als jy
DOMMELOERE.
Maar, myn goeje Heertje!
GRYPER.
Hou de bek maar vry:
Want de Fizionomie van een schurk is klaar uit je aanzicht te leezen;
En ik geloof dat ik de eer heb, van deezen man meer gezien te hebben voordeezen.
CARTOUCHE.
Zou je niet myn Heer? ik ben je buurman, Jean de Bourgonjon!
GRYPER.
My docht al dat ik je ergens t huis brengen kon.
Maar om de zaaken, naar Rechten te doen, moet je verklaaren,
Wat er in de zakken van je kleed was.
CARTOUCHE.
Zeer gaeren.
Een groene beurs.
DOMMELOERE.
Dat liegt hy, zeker myn Heer,
Die is me gegeeven van twee Messieurs. Wil je dat ik er op zweer.
GRYPER.
Neen, neen, de heelders worden gestraft als de steelders, volgens de wetten.
DOMMELOERE.
Ik zel hem evenwel betrekken. Wat waser dan in de beurs?
CARTOUCHE.
Tien nieuwe Pistoletten.
GRYPER.
Geef hier de beurs, dat zullen wy aanstonds zien.
Een, twee, drie, vier, vyf, zes, zeven, acht, negen, tien.
Zie daar, gy staat overtuigt, gy zyt een schelm. Voort mannen, wilt hem grypen.
DOMMELOERE.
Ik ken t my niet verzinnen hoe ik er myn gedachten op mag slypen.
Myn Heer Kommissaris, ik ben zeper een eerlyk man
Van Angoulême. Ik hiet Jaques, en Dommeloere is myn van.
Ik ben de Zoon van Stoffel Dommeloere.
GRYPER.
Ja, ja, je meugt piepen of zingen,
Jy Monsieur Dommeloeris zult onze handen niet ontspringen.
Leid deze knevel weg, op dat men de waarheid uitvors tot in den grond.
DOMMELOERE.
Dat is het geen ik maar verzoek.
GRYPER.
Snoer jy den mond!
En jy buurman, volg ons, om je kleêren weer aan te trekken, en hem de zyne te langen,
En op den zelven tyd uw aanklagt te doen tegen den gevanger.
Zeventiende tooneel.
Gryper, Cartouche.
GRYPER.
Zy brengen hem in de kroeg daar zyn knecht zit.
Wat zeg je er af?
CARTOUCHE.
Je speelde je rol heel goed.
Gy moet ze den ganschen nacht wel bewaaren, en dien lompen bloed
Voor zyn eigen geld behoorlyk trakteeren.
Ik zal my naar de Papieren, die wy by hem vinden, reguleeren.
En morgen zyn Schoonvader bezoeken; indien dezen aanslag gelukt,
Wordt dien ouwen Zaggelaar geen kleine veer uit zyn staart geplukt.
Einde van t tweede Bedryf.
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Orontes, Izabel.
ORONTES.
Dochter, ik weet niet waar uw Bruidegom zich na toe mag hebben begeeven.
Ik staa verwonderd: want de Heer Dommeloere, zyn Vader, heeft my geschreeven,
Dat zyn Zoon reets vertrokken was; en de postkoets quam gisteren aan.
Hy daagt nog niet op. Voor my ik kan dit niet verstaan.
Izabel.
My dunkt dat die Vryer weinig begeerte heeft om my te aanschouwen,
En dat hy alleen, om zyn Vader te gehoorzaamen, my met weerzin zal trouwen.
ORONTES.
Indien ik daar van verzekerd was, zou ik hem graag ontslaan van zyn woord.
Izabel.
Die oneerbiedigheid maakt u te recht op hem verstoord.
Wat is er een onderscheid tusschen hem en Valerius! die my zoekt te behaagen,
En u alle achting die u toekomt toe te draagen.
ORONTES.
Heb ik u niet gezegt, Dochter, hoe geweldig het my speet,
Dat ik u aan Valerius niet ten huwelyk heb besteed?
Ik verzekerje, zo ik aan de Vader van Dommeloere geen kontrakt had gezonden,
Waar in ik my tot een verbeurte van tienduizend Ryksdaalders heb verbonden,
Indien ik u niet ten huwelyk geef aan zyn zoon,
Valerius zou lang myn Zwager geweest hebben.
Izabel.
Is u niet dikwils aangeboôn
Door Valerius om die verbeurte voor u te betaalen?
ORONTES.
Ja uit een gedeelte van uw huuwlyks goed: want van zyn Vader is niet te haalen,
Die is Schatryk; maar aarts gierig. T is al geld daar hy naa gaapt,
En hy zou er al zo bezwaarlyk van af kunnen scheiden als hy het gemakkelyk by één heeft geschraapt.
Izabel.
Ik zal dan t Slagt-offer, voor een misslag, die gy begaan hebt, weezen,
En met een Man trouwen die gy zelf niet kent, en ik nooit gezien heb voordeezen.
TWEEDE TOONEEL.
ORONTES, IZABEL, MARGOO. |
MARGOO.
Myn Heer, daar is iemant die zegt dat hy Dommeloere hiet.
ORONTES.
Laat hy binnen koomen. Hy is er dan eindelyk eens tot verdriet?
DERDE TOONEEL.
CARTOUCHE, in de klederen van Dommeloere, t Broertje van Cartouche, ORONTES, IZABEL, MARGOO. |
CARTOUCHE.
Laat ik eens zien of ik Orontes met onbeschoftheid van de huuwlyks verbintenis kan af keerig maaken.
En hem met een, een aanzienlyke som schyven onttaaken.
En jy Broertje, verberg u ergens, zonder gedruis,
En open ons te nacht de voordeur van het huis.
VIERDE TOONEEL.
CARTOUCHE, in de kleêren van Dommeloere. ORONTES, IZABEL, MARGOO. |
CARTOUCHE.
Je dienaar Schoonvader. Je hebt me niet gezien van je leevendaagen.
En nou zie je me. Kan myn komst je behaagen?
ORONTES.
Ik ben verheugd, en ik stierf van ongeduld om je te zien.
CARTOUCHE.
Waar is je Dochter?
ORONTES.
Daar voor je oogen.
CARTOUCHE.
Je fopt me wat misschien.
Me dunkt dat ze niet half vierdepart zo mooi is, als me van Papa gezeit is.
Izabel.
Dat is een beleeft kompliment.
CARTOUCHE.
Me dunkt dat het een lelyken duvel van een meid is;
Dat komter van als men een kat in een zak koopen moet.
ORONTES.
Myn Schoonzoon is als my gezeit is, een domme en lompe bloed.
CARTOUCHE.
Wy Angoulêmers zyn voor de vuist, en Schoonvaâr ik kan je verklaaren,
Dat ik gisteren avond gegeeten heb by Dametjes die wel hondertmaal mooyer als jou Dochter waaren.
ORONTES.
Hoe waar je dan gistren avond in de Stad? en heb je by een ander gelogeert?
CARTOUCHE.
Ik wil myn zin hebben, paaij.
ORONTES.
Wie is de Dame daar je den nacht me hebt gepasseert?
CARTOUCHE.
Weet ik het? zy quam me verwellekommen, toen zy me uit de Postkoets zag treeden.
Zy brogt my iner huis. Paaij! ze was zo mooi van leden!
Maar ik heb me gelag wel betaald. Want ik heb met heur en er neef gespeeld,
Zy wonnen my myn ring, en twee honderd Pistoolen af, en die hebbenze zamen gedeeld.
En ik ben er op myn woord van eer nog twee duizend Kroonen schuldig gebleeven.
Izabel.
Och Vader hoor je t wel?
ORONTES.
Och ik begin er van te beeven!
Met wie heb ik aangeleid! dat is een gruwelyke zaak!
Ik weet niet hoe ik dien lompen vlegel met fatzoen weer quyt raak.
Cartouche geeft Orontes een Wisselbrief.
Kom laat ons wat anders praaten: want je gezelschap begint me te verdrieten,
Maak je maar gereed paaij om geld voor deeze Wisselbrief te schieten.
ORONTES.
De wissel is goed, en ik heb het geld al gereed voor je gehouwen maar...
CARTOUCHE.
En daar heb je, dat meer is, een brief van myn vaâr,
Die jou schryft, dat je me voor alle dingen, niemendal moet laaten ontbreeken.
Leen my eens een duizend Pistooletten voor eenige weeken,
Om myn geld, dat ik by myn lieve Dametje verlooren heb, weer te winnen met de kaart.
ORONTES.
Wel onbeschoste jongen, ik leen aan jou geen geld.
CARTOUCHE.
Wel schrokbast! wel bokkebaart!
Zel jy weigeren aan jou eigen Schoonzeun geld te leenen?
ORONTES.
Myn Schoonzeun? dat zel jy nooit worden. Gaa maar heenen.
Ik wil geen dobbelaar hebben in myn geslacht.
CARTOUCHE.
Hoo! hoo! je moet wel: ik heb je Kontrakt in myn macht.
ORONTES.
Het zal niet geschieden, al zou men der om Procedeeren.
CARTOUCHE.
O geen Proces. Ik ben te bang om door de handen van t recht te passeeren.
Laat ons in vriendschap scheiden: want je dochter is niet van myn smaak.
En na t schynt hebje allebei in my ook niet veel vermaak.
Begin maar met my de Wisselbrief te betaalen.
ORONTES.
Ik heb strak gezeit, dat het reed is. Ik hoef het niet ver te haalen.
Daar zyn twee duizend Ryksdaalders in Goud. T is wel geteld.
CARTOUCHE.
Geef nou ook de prezenten die je Dochter zyn ter hand gesteld.
Izabel.
Zie daar myn Heer, je snoer Paerlen, en je Orlietten.
CARTOUCHE.
En om te toonen dat ik makkelyk ben om te zetten,
Zie daar is je Kontrakt, dat ik je vereer.
Daar ik niets als eenige Pistoolen tot myn reiskosten voor begeer.
ORONTES.
Och gaeren. Ik wist niet dat ik u eindelyk zo redelyk zou vinden.
Zie daar, myn Heer, gaat ze maar verspeelen by uw nieu. we beminde.
Ik kom er goedkooper af als ik had gedacht.
CARTOUCHE.
Je verliester meer by als je denkt, of ooit hebt verwacht.
ORONTES.
Ik win genoeg, dat ik jou tot myn Zwager niet heb genoomen.
CARTOUCHE.
Heb je nog eenige pakjes of brieven aan myn Papa te bestellen? Commandeer my maar zonder te schroomen.
ORONTES.
Ik zal hem wel schryven met een scherpe pen, dat is gewis.
CARTOUCHE.
Als je schryft, zo schryft hem dat Cartouche nog niet gevangen is.
ORONTES.
Ik zal schryven dat my goed dunkt. Gy kunt vertrekken.
VYFDE TOONEEL.
ORONTES, IZABEL, MARGOO. |
ORONTES.
Selderement had dit huwelyk doorgegaan heel Parys zou me begekken.
Valerius moet dit aanstonds weeten, myn Kind.
Izabel.
Och Vader ik neem die last op my. Margoo loop gezwind,
En zeg Valerius dat myn Vader hem wil spreeken.
ZESDE TOONEEL.
ORONTES, IZABEL. |
ORONTES.
Ik kan van verwondering niet bedaaren! ô seldreweeken!
Ik beken dat onze kinderen dikwils beter weeten wat haar dient als wy.
Gy hebt Valerius uit liefde verkooren: ach Dochter! wat ben ik bly!
Die Dommeloere zou ons geruineerd hebben: gy waart met hem verlooren.
Maar wat voor een belachelyke figuur komt ons daar te vooren?
Zevende tooneel.
Dommeloere, in de linnekiel van Cartouche. Pierot, in t Pellegrims gewaad. Orontes, Izabel. |
DOMMELOERE.
Pierotje we zyn gelukkig uit die dieve klaeuwen gered!
Nou hebben wy onze voeten in t huis van myn Schoonvader gezet.
Dienaar, myn Heer Orontes! dienaar Juffrouw Izabelle.
ORONTES.
Wat zoekt die Kaerel hier? die vent is slegt in de vellen,
En hy heeft een lelyke fizionomie!
DOMMELOERE.
Ik zie wel dat je ons niet kent.
ORONTES.
Neen waarlyk, vriendje, ik weet niet wie je lui bent.
DOMMELOERE.
Ik ben de Zeun van myn vaartje, die kon je wel voordeezen?
ORONTES.
Ken ik jou Vaar! och dat zel zeker een gaauwdief weezen.
DOMMELOERE.
Ik en myn knecht hebben er ten minste de kleêren van aan.
Izabel.
Och Paatje, zou dat Cartouche ook weezen die we daar voor ons zien staan?
ORONTES.
Och Dochter, hy moet het zekerlyk zyn. Wy hebben voor gevaar te vreezen:
Want ik heb gehoord dat hy het in een linnekiel, en zyn makker in een Pelgroms kleed, ontsnapt zou weezen.
DOMMELOERE.
Tis waar, ik ben het ontsnapt in de linnekiel, daar je my in ziet.
ORONTES.
Och Dochter wy zyner om koud!
DOMMELOERE.
Maar ik vertel het je niet,
Voor dat ik jou allebei omhelsd heb in myn armen.
Izabel.
Och! ik sterf!
Achtste tooneel.
Orontes, Dommeloere, Pierot.
ORONTES.
Myn Heertjes spaar myn leeven! wil je tog over myn erbermen.
DOMMELOERE.
Wat is dat te zeggen, maaken myn kleeren je bevreest?
Dat wy deeze dieve kleeren aan hebben komt dat wy onder de schelmen zyn geweest.
Je zelt me geld dienen te geeven om anderen te koopen.
ORONTES.
Hy praat van geld. Och hy is het zelf!
DOMMELOERE.
Ja ik ben het zelf, dat zou ik hoopen.
Maar laat ik je eens vertellen wat my te nacht is geschied.
ORONTES.
Wy weeten t al myn Heertje, neem tog die moeite niet.
DOMMELOERE.
Wat pikken luistert dan.
ORONTES.
Och! ik wou dat ik hulp kon bekoomen.
DOMMELOERE.
Ik wierd gisteren van eenige Fielten waargenoomen.
ORONTES.
In de straat der kleine Augustyners, ook? we hebben er van gehoord.
DOMMELOERE.
Weet ik hoe de straaten hier hieten? ik wierd byna vermoord.
ORONTES.
Je quetsten er twee, en toen ben je lui in je hemd door een schoorsteen gekroopen,
Och wy weeten alles, en ook hoe je uit het gevangenhuis zyt gesloopen.
DOMMELOERE.
Wat zeg je? droom je! wat verwarde praat sla je al uit?
Al wat je zegt dunkt me dat niemendal en sluit.
ORONTES.
Wel myn Heer, het kon wel zyn dat we de zaak niet recht wisten:
Maarje zyt een braaf kaerel. Laat ons daar niet over twisten,
Men weet wel dat elk van zyn handwerk leeven moet.
DOMMELOERE.
Dieven zo wel als anderen, niet waar? ô gansch bloed!
Die van gisteren zullen lang op myn kosten kunnen teeren.
Maar het spyt me van die diamant, die zou ik wel weerom begeeren.
ORONTES.
Myn Diamantring! schort het daar aan? ben je dan te vreên?
DOMMELOERE.
Wat zou ik met jou Diamant doen? ô neen.
Ik zal immers met je Dochter trouwen? hoe staa jc zo te droomen:
ORONTES.
Hoe jy myn Dochter!
DOMMELOERE.
Wel ja, daar ben ik immers ekspres om hier gekomen.
ORONTES.
Och ik zie klaar dat die kaerel met me spot.
Of zo hy dat niet doet, is hy stapel zot.
DOMMELOERE.
Hoor je niet dat ik kom om jou Dochter ten huwelyk te verzoeken.
ORONTES.
Wel dan wierd myn naam wel bekend in de liedjes, Couranten, en Boeken.
t Zou me groote eer zyn dat ik de Schoonvader van Cartouche wierd.
Myn Dochter zou wel haast Weduw zyn.
DOMMELOERE.
Hoe pruttelje zo binnens monds? het lykt of je me wat piert.
PIEROT.
Het lykt puur of de Man quaad is, om dat je zyn Schoonzoon wilt worden.
ORONTES.
Och, neen tog niet, myn heertjes, t is daar juist niet over dat ik knorde.
DOMMELOERE.
Waar dan over? is het geen groote eer
Dat ik je Dochter, Izabel, ten huuwelyk begeer?
ORONTES.
Ja een groote eer: maar het slimst is dat onze affaires zo weinig na malkander lyken.
DOMMELOERE.
Wy zyn immers van een Proffessie? hoe staaje zo te kyken?
ORONTES.
Ik van jou Proffessie?
DOMMELOERE.
Ben je niet een Negotiant? dat vind ik raar.
ORONTES.
Jy wilt licht zeggen daar twee Kooplui zyn, vind men net twee dieven by malkaâr.
Maar men vinder genoeg die daar zwaarigheid in zouden maaken.
Negende tooneel.
Orontes, Dommeloere, Pierot, Onderschout, verscheide Dienders.
Onderschout, met een Pistool in de hand.
Al die hem verroert schiet ik dwars door zyn kaaken!
ORONTES.
Help!
Onderschout, tegens Dommeloere.
ô Jonker Cartouche, nu hebben wy je in onze macht.
ORONTES.
Dat het de zelfde schelm was heb ik ten eersten al gedacht.
Wat dunk je van die guit! hy durst myn Dochter ten huwelyk verzoeken.
ONDERSCHOUT.
Ho! hy heeft wel andere poetzen uitgewerkt om de Menschen te verkloeken.
Die guit heeft ons geen kleintie zweet in korten tyd gekost.
En ik leger een eeuwige Glorie me in, dat ik Parys van de grootste fielt heb verlost.
Victoria!
Dommeloere, en Pierot worden van de Dienders gevat.
DOMMELOERE.
Myn Heertjes! je vergryp je, zeker!
PIEROT.
Zeper, je heb je verzonnen!
ONDERSCHOUT.
Neen, je zyt bekend, en vervolgd van onze spionnen.
En daar heb je aliebei de kleêren aan, daar je t me bent ontinapt.
PIEROT.
We hebben de heele nacht gevangen gezeeten in een kroegje daar voor de dieven wierd getapt.
De Onderschout, tegens Dommeloere.
Heb jy die vier kaerels niet dood gestooken?
DOMMELOERE.
Neen. Laat ze maar eens voor me komen,
Zy zellen t niet staande houwen dat ik er het leeven heb benoomen.
Tiende tooneel.
IZABEL, ORONTES, DOMMELOERE, PIEROT, Onderschout, de Dienders. |
Izabel.
Och Vader! daar is nog meer te doen: want ik opende daar myn kas,
En ik vond dater een kleine deumis in verschoolen was.
En op myn geroep is een van de Dienders toegesprongen,
Die hem kent voor de Broer van Cartouche. Daar is hy met de Jongen.
Elfde tooneel.
Orontes, Rodemont, t Broertje van Cartouche, Izabel, Dommeloere, Pierot, Onderschout, verscheide Dienders.
Onderschout, tegens Rodemont.
Weet je wel, dat het de Broer is van Cartouche, Rodemont?
Rodemont.
Ja ik heb hem dikwils gevangen. Ik kon hem terstond.
SCHOUT.
En ken je Cartouche niet?
Rodemont.
Daar zou ik niet vast op staan durven.
Onderschout, tegens t Broertje van Cartouche.
Is dat je Broer mantje? spreek! hoe dat je t hebt verkurven,
Als je recht opbiegt, zal men je vry laaten gaan.
DOMMELOERE.
Ja laat hem spreeken: want dan zal je de waarheid verstaan.
t Broertje van Cartouche.
Och myn liefste Broertje lief! en myn Neef je! het spyt me dat ik je lui in zulken staat moet vinden!
DOMMELOERE.
Hoe guit!
PIEROT.
Dat is een Platje!
t Broertje van Cartouche.
Foey, t is slegt dat je jou zo laat binden,
Jy die altyd de schrik van de rakkers bent geweest.
DOMMELOERE.
Dat is eerst een onbeschaamd hangebasje! dat nergens voor vreest.
t Broertje van Cartouche.
Och wat zel onze Zus die in het spinhuis zit zeggen,
En onze Broer die in de boeijen logeert, dat je t allebei zo lelyk hebt laaten leggen.
Onze heele familie is er door geaffronteerd.
DOMMELOERE.
Myn Heeren weest verzekerd...
ONDERSCHOUT.
Voort! voort maar!
DOMMELOERE.
Myn Heer ik zweert t...
t Broertje, tegens Orontes, tewyl hy hem zyn Diamantring ontsteelt.
Och! myn goeje Heertje! heb medelyen met me, ik beloof je dat ik hier niet weerom zal keeren!
ORONTES.
Loop, ongelukkig platje. Red je.
Twaalfde tooneel.
Izabel, Valerius, Orontes, Dommeloere, Onderschout, Rodemont, verscheide Dienders, Margoo, Pierot.
VALERIUS.
Blyf staan, wat doe je myn Heeren?
Onderschout,
Wy leiden Cartouche weg.
VALERIUS.
Myn Heer, gy hebt de verkeerde gevat.
Cartouche is flus in een herberg gevangen, daar hy zich onder een bed verborgen had.
En deeze Man hiet Dommeloere. Een Koopmans Zoon van Angoulême, die hier komt om te trouwen.
ONDERSCHOUT.
Hoe is dit Cartouche niet?
VALERIUS.
Hy heeft immers geen snee in zyn tronie. Wil hem beschouwen.
Onderchout.
ô Dat is waar, daar hebben wy niet opgelet.
Maar zyn Broer hout het staande...hoe, waar is hy?
ORONTES.
Die heeft zig gered.
Hy verwekte in me zulken medelyen met myn handen te drukken,
Met zulken tederheid...maar ei zie, dat zyn boeve stukken!
Hy heeft my myn Diamant ontfutseld. Wat ben ik ook een zot!
DOMMELOERE.
Daar ben ik bly om, je verdient dat men je bespot.
ONDERSCHOUT.
Kom gaan we Mannen. We hebben evenwel nog deeze Pellegrom gevangen.
PIEROT.
Och myn Heertje, ik heb niemendal gedaan, daar je me om zou kennen hangen!
DOMMELOERE.
Dat is myn Pierotje, myn Heer!
ONDERSCHOUT.
Wat bliefje?
DOMMELOERE.
T is myn getrouwe knecht.
Onderschout,
Kom gaan we dan.
DERTIENDE TOONEEL.
ORONTES, IZABEL, DOMMELOERE, PIEROT, VALERIUS, MARGOO. |
ORONTES.
Wel vrinden ik heb van daag fraaije dingen uitgerecht.
VALERIUS.
Het is Cartouche geweest die deezen Heer gisteren avond heeft bestoolen.
DOMMELOERE.
Dat is waar, die dieven hadden my schrikkelyk in de malle moolen.
VALERIUS.
En hy heeft zig bediend van zyn papieren en kleed,
Om geld en Juweelen van u te krygen.
ORONTES.
Hoe komt dat jy dat weet?
VALERIUS.
Gryper, een Klerk van myn Vader, die zich in zyn bende had begeeven,
[p. 63]
Heeft my alles verteld wat zy hebben bedreeven.
Hy is het, die Cartouche heeft doen vangen op myn raad:
Op dat hy zelf Pardon zou krygen van zyn voorgaande quaad.
ORONTES.
Een goede vangst! maar zy kost my Twaalfduizend gulden.
VALERIUS.
Wees daar niet ongerust over: want ik zal niet dulden
Dat u een stuiver zal te kort gedaan worden; myn Klerk is Meester van den buit.
Hy zal u, en Heer Dommeloere alles weergeeven tot eenen duit.
Orontes, tegens Dommeloere.
Vergeef my, myn Heer, het affront dat je door my hebt geleden...
DOMMELOERE.
Ik heb met jou verontschuldiging niet te doen, ik ben te vreeden,
Als ik maar weerkryg t geen ik quyt ben geraakt.
Ik gaa weer na Angoulême: wyl jy en jou Dochter my niet een zier en raakt.
ORONTES.
Zeer wel, myn Heer. Margoo! breng die Heer in een ander vertrek, op dat hem wat rust mag gebeuren.
VEERTIENDE en Laatste TOONEEL.
ORONTES, VALERIUS, IZABEL. |
ORONTES.
Nu heb ik de macht om myn verbindschrift aan stukken te scheuren.
Cartouche is gevat. Ik kryg myn Juweelen weer en geld.
Dat maakt myn hart gerust, twelk eerst van angst was bekneld.
Laat ons nu niet anders denken, dan op vrolyke zaaken,
[p. 64]
En met den dans en t Muziek, daar ik de Heer Dommeloere meê dacht te vermaaken,
Het voorspel beginnen van uwe Bruiloft, myn Heer:
Dewyl ik u myn Dochter schenk.
Valerius
Wat ben ik u al verplicht voor die onverwachte eer?
Daar word een Balet gedanst.
Eynde van het Derde en Laetste Bedryf.
UYT.
|