Gelasius Aleximomus: Monsieur Joncourtisaen Turlepin. Haegsche vier-blusscher. Drollige comoedie gespeelt op t Haegsche schouwburg. 1708 ca. Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton000660 Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De marginalia zijn in rood weergegeven.
Ridendo dicere verum Quis vetat? Quid immerenteis hospites vexas* canis Ignavus adversum lupos Cave cave namque in malos* asperrimus Parata tollo cornua. [fol. A2r]
Wat den toeleg van dien Monsieur geweest is, wijst het schrifje genoegsaem uit. De Heeren Theologanten hebben [fol. A2v] met redenen menen tontdekken, dat er vry wat bitters onderschuilt, dat hy die Heeren laet afhaspelen. Hem scheen toe, dat het onder andere gericht was, om de Nederlanders in de zaeken van Godtsgeleertheit alle te zamen te onderwerpen aen mijn Heeren de Franschen, en van hun paspoort te versoeken, eer sy hunne gedachten durven in t licht brengen: want sy hebben in dese eeuw de geest alleen in pacht, en dat men het heeft willen opneemen, daer het Pere Bouhours gelaten heeft, dat hy sich niet bedriegt, sult gy lieden uit bygaende staeltjes genoeg konnen afneemen. Waer toe dient toch anders dien ophef, dat dan de Coccejanen op hun gedachten souden durven roemen, als de Franschen en Engelschen daer in smaek vinden? Dat het een vooroordeel tegens de Coccejanen is, dat hunne gedachten alleen aengenomen sijn in een klein hoekjen van de Werelt N: Nederlant, en niemant in Duitslant, Vrankrijk en Engeland daer in genoegen schept? Entr. p. 5, 6, 11. Seker tot niet anders, als om te toonen dat onse Nederlanders een quaede smaek [fol. A3r] hebben, en van het goede niet konnen oordeelen, en daerom alleen smaek vinden in de gedagten van Coccejus, die Monsieur segt, sonder sap en voedsel te zijn. En dat men den goeden smaek alleen by de Engelsche en Fransche moet soeken. Waer toe dient die opgeschikte vergelyking van Coccejus, een Sax van Bremen, geschreven met andere letters p. 34. en tusschen Monsieur Descartes, dat een Franschman was, en die verheffing van den laatste boven den eersten? Als om den Franschen geest boven den Duitschen te verheffen: Waer toe die fraye uitvinding van eenen onbekenden Menander, in* de schriften van Marloraat, en het plaetsen van dien onder Coccejus vrienden en voorouders? Als om te toonen dat de belachelyke gedagten, (gelijk men se noemt) van geen Franschman of Italiaen, maer alleen van de Duitschers voortkomen. En wat is doch de reden, waerom Voetianen soo wel als Coccejanen in hun predikwyse gehekelt en belachelijk ten toon gestelt worden? Als om aen te wysen, [fol. A3v] datse niet geests genoeg hebben om wel te prediken, dat men dit by de Heeren Franschen alleen moetende soeken, daerom daer alleen de goede Predikers vind. Wat ombeschaemder of ondankbaerder was, quam hy hem seer in overleg, dat een Franschman midden in Vrankrijk soo schrijft, moet men lyden: maer dat Monsieur dit in Nederlant durft bestaen, daer hy en sijn Lants-genooten soo veel weldaeden genieten; komt hem onverdragelijk en ten uitersten ondankbaar voor, soo de betere aert en gedagten van andere van sijn Lantsluiden niet bekent was, de Nederlanders souden redenen hebben om slegte gedagten, ten opsigte van hun, van die natie te hebben. Maer dewijl de bescheidentheit van veele bekent is, die een afkeer van dien handel van Joncourt hebben, hoe wel er ook zijn die sich verheugen en hem toestemmen, soo wil hy de eerste gewaerschouwt hebben, dat hy se telt onder die, die sich gaerne onder de Walen laten noemen. En dat het geen wat algemeen op de Fransche natie gesegt [fol. A4r] wort, alleen op de andere toepasselijk is, om dase wel de meeste zijn, nam â* potiori fit denominatio. Dat het boek evenwel of most veracht of boertig en schertsend soo als het beschreven is, beantwoort worden, waren zijn gedachten. Ondertusschen heeft hy egter gesien dat aensienlyke Mannen de saek opgevat, en Monsieur seer naakt ontdekt en levendig ten toon gestelt hebben, als daer zijn voorn: de Heeren van Til, dOutrein en Neophilus Alethaeus, in sijn boekje genaemt het Hooft der Spotters ontmaskert. Maer dewijl de menschen wenig geset op ernstige dingen liever iets dat boertig is leesen, en het daerom te denken is, dat se de boven-gemelde schriften niet souden leesen, soo heeft hy goetgevonden, iets diergelyks op het papier te kladden, alleen om andere op te scherpen, tot het leesen van boven-gemelte schriften. Tot dien einde heeft hy of saken of spreekwysen ontleent, en uit het schrift van Joncourt, of ook van andere die tegens hem geschreven hebben, die op de kant getekent staen, en van den gunstigen Leeser konnen [fol. A4v] nagesien worden. Hy zou misschien sijn pen thuis gehouden hebben, soo hy niet was opgewekt geworden, door dat deftige dank-addres aen de Heeren van Til en dOutrein. Hy sag dat het de opsteller, of liever de opstellers (want hy gelooft dat het te fraei is, om uit een pen voortgekomen te zijn; en de inhoud vertoont, dat de naem van de opsteller Legio is) met hem van een gevoelen zijn, om dat sy menen dat de schertsende en boertige wyse van schryven van Monsieur de Joncourt, de beste is om de menschen tot ondersoek van het ernstige te brengen, pag. 51. En daerom hy had nu een goetkeuring en paspoort voor dit sijn geschrifje, immers by de opstellers en hunne makkers. Dit Dank-addres heeft ook aenleiding gegeven tot het invoeren van verscheide personen, die anders buiten t spel souden gebleven zijn. En men kan sich niet genoeg verwonderen over de boosaerdigheit van die opstellers, die den Heer Roël, aensienelijk Professor in een van des Lants Accademien, durven plaetzen tusschen Spinosa, van Hattem en Leenhof. Ook datse best oordeelen om de Cocce- [fol. A5r] janen te dempen, dat men een lijst maakte van alle hunne verkeerde en dartele uitleggingen van de H. Schrift, het zy uit hun Schriften of Predikatien. Soo se getrouw willen te werk gaen, en niet volgens de wyse van Joncourt en andere van hun makkers de woorden vervalschen, en de redenen verminken, de soo genaemde Coccejanen sullen sich wenig kreunen, dat hunne uitleggingen voor den dag worden gebragt: want men zal dan sien, dat se soo verkeert en dartel niet zijn, gelijk men se wil doen doorgaen, of dat se op hun gemeene rekening niet konnen gestelt worden, en uit hun gronden niet voortvloeyen. Doch soo die opstellers soo genegen zijn om te sien lysten van dingen getrokken uit schriften van andere, men sal hen dan te wille sijn, en eens een getrouwe lyst maken, van alle gallen, bittere uitdrukkingen, goddeloose beschuldigingen tegens hun Broeders, en een groot getal van trouwloose uittreksels en verminkte citatien, en dat uit verscheide schriften van menschen die noch leven, en bulderen, en van de opstellers soo hoog geroemt worden. [fol. A5v] Maer hy hoopt dat die liefhebbers wat vreedsamer gedachten sullen krygen als sy nu schynen te hebben en vertoonen, pag. 48. en hem soo die moeite sparen: want het is moejelijk en onaengenaem in drek te vroeten. Vaer wel Leser, en houd hem ten besten, dat hy uw in de poorte wat lang heeft opgehouden. [fol. A6r]
Entr. Av. het avertissement of de Voorreden van de Entretiens. Ch. de M. het boekje Chef de Mocqueurs, &c. DOutr. B. DOutreins brief. D. Adr. Dank-addres aen de Heeren van Til en dOutrein. Ber. zijn het Berigt aengaende Coccejaensche en Cartesiaensche nieuwigheden. [fol. A6v]
Jongbloet, Neophilus alias een Coccejaentjen. Eudoxus, de Panlikker. Benedictiner Gilt. Bernardiner Gilt. Een Klerk. Een Mr. Leidekker, genaemt Melchior. V. Vredemakers. Walo, een bedaert Man. Franschlief. Barbonius Atrabilarius. IV. Chirurgyns Jongens.
Eudoxe, Brand, brand!
Waer is die feu die brande, ik sie niets. Joncourt. Kont gy niet sien? In die Eglise Kerke, die Kerke. Jongbl. Over al omsiende. Wat kalje van die Eglise kerke, in de Waele, Engelsche of Duitsche Kerke, in de groote Nieuwe of Klooster Kerk, ik sie geen vier nog brand*. * Chef de M. 18. [p. 2] Joncourt. Maer Eudoxe, sie gy die feu niet. Eudox. Waer doch? Joncourt. In die Eglise Kerke, sie wel toe, sie gy nog niet. Eudox. Ja ouï, ouï, Monsieur ik sie door de gratie van u Eminentie die my de oogen hebt geopent. Joncourt. Sie gy nog niet die vier Jongbloet. Jongbl. Neen, nog niet, hoewel ik my aen alle kanten draei. Joncourt. Die pestes de Hollanders sy wil niet sien, sy wil noch kon de vier blus, die lompe lourdaux a moy, kom ier, kom ier, Fransche Broertjes, en gy Messieurs Benedictiners en Bernardiners, boven al gy Monsieur Clerk, water, water, leau, kom meester Leidekker, die dak op slaen, op dat die vlam kan sorteren, en naer buiten komen. Eudox. Wat Leidekker begeert uw Eminentie. Jongcourt. Maistre Melchior, Maistre Melchior, die goede Man. Jongbl. Wat Karels roept hy al, wat sijn dat voor borsten? Eudox. Het zijn alle Cartesianen van de eerste ordre*, * Entr. p. 23. die niet geloven, als wat sy sien, voelen, tasten en proeven kunnen, door [p. 3] Experience en hun goet verstant*, * Entr. p. 17. behalven meester Melchior, die behoort nog onder de Voetiaensche Barbons Atrabilaires*. * Entr. p. 9, 23. Jongbl. Ha! Ha! sy slagten dan den knegt Joris van Hopman Ulrik, die had handen met oogen die geloofden wat se sagen; maar wie is die Klerk en Leidekker, waer hy om roept. Eudox. De Clerk is een Fransman, gelijk Monsr. Joncourt, hy woont te Amsterdam, * Bibl. Choisie. p. een aerdige snaek, die veel namen heeft, hy heet dan eens Gorallus, dan eens Parrkasius, en wie weet wat al namen hy meer heeft, hy beunhaest soo wat onder de Arminianen, en wou gaern den geheelen huspot in een pot koken; door den Leidekker verstaet hy, gelijk gy gehoort hebt, dien vermaerden Meester Melchior, Uitersche brandstichter, ik verspreke my, brandblusscher. Jongbl. Maer loopt er Joncourt mee, die Vent woont te Uitrecht, hoe sal hy hem hier krygen, ook wat sal die knaap by den brand doen, t sou een schoone blusscher zijn, die Vrient is er niet toe geboren, hy leeft in den brand, gelijk een Salamander; want dan krygt hy daken te lappen, hy is laetst betrapt, als of hy water by bragte om te blusschen, en hy bruide olie in t vier, het is een koddige Zeeuw. [p. 4] Eudox. Hy wort van avont hier verwacht, en onder de vleugelen van sijn Joncourtsche heiligheit, sal hy wonderen doen. Joncourt. Die peste van uwe raisonnementen, que dit-il, wat segt hy? Eudox. Monsignori met de permissie van uwe Eminentie, is t my gepermitteert een klein woortjen te spreeken? Joncourt. Spreeke. Eudox. Ik sal met respect spreeken, eminentissime Signoor. Joncourt. Lang genoeg, spreeke. Eudox. Is t dan gepermitteert? Joncourt. Spreke ik enrageer. Eudox. Met eerbiedigheit en met permissie van u hoogheit, die knaep segt dat Meester Melchior al weniger gebooren is om brand te blusschen, als Coccejus om Aucteur te zijn. * Avers. p. 11. Joncourt. Nimporte daer niet aengeleeg is, ikke Grand Maistre de la Morale*, * Entr. Avers. 7 Seigneur de Buona* testa & bono gousto*, * Chef de M. p. Entr. 170. sal hem wel leer die vier blus, het is nu niet met een emmer met lasteringe te doen, om die vier te blusschen, gelijk die oude Barbons Atrabilaires deeden*, * Entr. p. 9, 23. en meester Melchior ook wel deede, ik sal hem leer die vier blus door siffleren, railleren, insulteren, turlepineren*, * Entr. p. 32. helpe secours, helpe meester Melchior, [p. 5] helpe maer, en gy ander broertjen, water, water! Jongbl. Wel Vent sijt gy met den kop gebruit, of benje gek, waer ik heen sie, daer is geen brand, ik geloof gy hebt na uw gewoonte wat gecollationeert, en bouteille* wesen drinken, de brand is seker in jou hooft, sa, na bed toe. Joncourt. Arm Hollandertje van basse en slegte conditie, afgemat door gedurige prescherie*, * Entr. p. 246. Ch de M. durf gy soo tegen my spreek, weet gy niet dat ik ben Monsieur Joncourtisaen, Grand Maistre van de Morale, sonder kennisse, bonne teste van een goed smaek, levendig doorbrengent, tot in de pels van . . . . . klugtig van geest, Franschman, Cartesiaen van de eerste ordre, die t * clarum * Entr. p. 15. en evidens van de nieuw Philosophie triomphante verstaen *, * Entr. p. 6. Chef de M. 43. door experience en goet gevoelen van my selven; arm Coccejaentje, hoe durf gy uw aen my frotteren, moï! Die railleren, siffleren, turlepineren insulteren kan, ik sal u in stukken kap. Jongbl. Sagt! Sagt! Meester Pieter, ik ben geen hoen om er een fricasse van te maken, of soud gy Monsr. de bon goust appeteit krygen! was ik een bouteille, ik stont u niet, want ik weet, dat gy in den Wijn een bon goust hebt. [p. 6] Joncourt. Brande, brande, helpe, helpe, Broertje!
Bernard. Wat iser te doen? Benedict. Wat schreeuwt gy broertje lief, heeft u ymant misdaen? Joncourt. Brand, vier Brand! in die Nederlandsche, die Hollantsche Kerke *, * Entr. Avers. p. 4. Chef de M. 18. die nu veel jaer die ingewant daer van verteert, en en daer is niet een vreedsaam man opgestaen die publijk die vier heeft willen blusch*, * Avers. p. 2. dat my eindelijk verobligeert heeft, acht gevende op mijn groote capuerteit, om te railleren, te siffleren, te turlepineren, te insulteren, om die hand aen die werk te slaen, om my generalement te doen applaudisseren, als een groote Mensch: en soo naivement en natuurlijk mijn portrait te traceren, op dat een ieder mag weet dat ik die waerdig telg van Mevrouw mijn Mama ben.* * Chef de Moc. p. 127. Le Clerk. Maer hoe sult gy dit in t werk stellen. Joncourt. Met hulpe van u eene en die andere broertje, principael sal my Maistre Mel- [p. 7] chior helpen, de Methode sal Fransch Joncourtisaen wesen, ik sal die vier turlepineer, siffleer een blaes*. * Entr. p. 391. Jongbl. Ha, ha, t is een blaeskaek, hy wil blasen om er den brand in te krygen, nu sie ik de waerom hy meester Melchior roept.
Eudox. Jongbloed spreekt soo qualijk niet, daer moet brand wesen, want Monsieur Joncourt heeft t gesegt, dat moet u en uws gelyken genoeg sijn; gy moet weten dat Monsieur Joncourt soo goet als de Paus, ja selfs Paus is, en daerom niet alleen in-fallibel is in rebus fidei, maer ook in rebus facti, en dies, als hy segt daer is brand, wy moeten t gelooven, al kan t niemant sien, die Man, de Paus heeft t gesegt*. * Chef de Moc. p. 350. Jongbl. Hoe, benje met den kop gebruit, jou rechte pana a . . . likker, niemant siet een brand, en soo men de Staten van t Land vroeg, sy souden ook seggen, daer is geen [p. 8] brand, en egter moet er brand wesen, Joncourtisaen heeft t gesegt? Hy en gy moet een wonderlyken bril of verrekijker hebben om dien brand te sien; sou jou bril ook wel van Benedictus Spinosa, die er sig wel op verstont, geslepen zijn, of zyn er andere brillemakers? Die borsten, die hy flus riep, schenen al mede van dat geselschap te zijn; waer sou doch de brand van daen komen? daer sulken goeden ordere op den Kerk-brand gestelt is door mijn Heeren de Staten, en hare vigilantie. Monsieur sie wel toe dat se hem niet by de ooren krygen, en t sal seker geschieden soo hy niet naer huis toe trekt, en ophoud sulken straet gerucht te maken. Eudox. Wat geeft Monsieur Joncourt om de Staten; weet gy niet dat hy een Fransman is *? * Chef de Moc. p. 376. geboren onderdaen van Louis de Groote, seer geaffectioneert aen sijn Koning? en daerom wat raken hem de Staten, zy sijn geen Koningen, en de Fransche natie is te eel als datse onder andere als Koningen staen, hoe! sou een Fransman sig laten beheerschen van menschen die selfs niet als Burgers, immers voor t grootste gedeelte zijn? Neen, neen, dat lijd de Franse trotsheit niet, zy moeten regeren, of alleen van Koningen geregeert worden, dat siet gy in Monsieur Joncourt en sijn mede broeders, over al willen [p. 9] se immers boven krayen en t hoogste woort voeren, sy kunnen geen juk nog banden verdragen. Jongbl. Maer was t niet Keiser Carel die te seggen plagt, dat de Fransche Koning der eselen Koning is, die men onbeschroomt met allerlei pakken mag beladen; ja die hoe meer gedrukt soo veel te beter zijn. Eudox. Dat willen se wel van Koningen lyden, maer hun aengeborene edelmoedigheit laet niet toe, dat se t minste van Staten, Magistraten, verdragen, zy moeten regeren. Jongbl. ik heb er evenwel nog wel gevonden, die onse vrye Hollantsche lugt nog wel kunnen gewennen, en de soete vryheit van ons Land, met de Fransche Tyrannye niet souden verwisselen, die ook niet schroomen sig onder de Walen te laten tellen. Eudox. Die hebben de edelmoedigheit van Monsieur Joncourt niet, die liever ik weet niet wat sou willen genoemt worden, als een Wael, gelijk hy laetst in een schuit seer wijs heeft beweert, gelijk hy dan ook sijn kinderen buitens huis by de Franschen laet opbrengen, op dat se van de Hollandsche moeder niet te veel Hollands mogten leeren, en te veel van den Franschen aert verbasteren. Joncourt. Wat hebt gy groot raisonnenenten, ondertusch sou die vier alles verteer. [p. 10]
Joncourt. Ik se niet weet. Melchior. Salve eminentissime Domine Joncourt. Fy Domine. Melchior. Salve Eminentissime & Sanctissime Pater, kent uwe Heminentie Meester Melchior niet? Joncourt. Ah! mon Ami, wat komt gy a propos, laet my toe, dat ik de honneur mag heb, om u te Embrasseer, mijn Ami. Melchior. Ho! wat grooten eer voor my, dat ik soo uit de schuit komende, uwe Heminentie in den weg hontmoete, ik ik kom hom my voor uwe voeten neder te werpen, hom omagie aen uwe grootheit te doen, hom uwe voeten te kussen, en uwe halle hastistentie te belooven, hom t vier uit te blusschen, en de Coccejanen halle te mael te hextirpeeren. Eudox. Welkom mijn Heer, welkom meester, wat komt gy hier te goeder ure. Jongbl. Mag ik ook de vryheit nemen om u eerwaerde welkom te heeten, en naer de redenen van u komst te vragen? [p. 11] Melchior. Ik ken uw niet, en wat de redenen van my komst belangt, die ebt gy geoort. Jongbl. Gy komt dan hier om dat oude Collegium de propaganda fide & exstirpandis Coccejanis, dat eertijds als een rose aen een weeldrigen boom hier in den Haeg bloeide, weder op te soeken: want my dunkt ik hoort uit uwen gulden mont; maer ik verwonder my dat gy my niet kent, daer ik nogtans een leer-knaep van uwe reverentie ben, op dat * Collegium * Chef de Moc. p. 52. daer gy de viros fratres soo meesterlijk wist te heekelen, en ons t oude dak der Kerke wilde leeren lappen. Melchior. Ik ik, seg nog eens, hick kenne au niet. Jongbl. Loop aen de pomp Vent. Joncourt. Nu Broeders te same, sa laet ons die vier op een mael uitblusch, en die vierstichters alle dootslaen. Jongbl. Word je gek Karel, ei Eudoxe, en gy meester Melchior, maekt dat hy naer huis komt, en laet hem een Clysteer geven, op dat sijn hersenpan van de vierige dampen mogen gedechargeert worden; toch eer hy gaet vraeg hem ook eens, wie de brandstichter is, die hy in t oog heeft en te lijf wil. [p. 12] Eudox. Monsignori, met permissie, Jongbl. vraegt wien gy voor de Brandstichter hout. Joncourt. Den Kok van Breem, een Saxon *, * Entr. p. 34. die wou ragouts maek op een singuliere manier *, * Entr. p. 41. die niet over een quam met onse Fransche tong de bon gout, nog ook met de tong van sommig Barbons Arrabilaires, om se dan wel te assaissonneren en te appretteren stookt hy wat sterk aen, de vier vloog eerst in sijn huis te Leiden, daer na sloegse over in de Kerke, daer se nog brand, men heeft hem gegeef een nom in us, en noemt hem Coccejus. Melchior. Recte, bene, deftig, ha! dat doet my goed. Bern. Bened. Dignus dignus es intrare doctum nostrum corpore. Jongbl. Wat is dat liegen *, * Avers. p. 5. Ch. de M. p. 39 en 229. jou ongeschaemde leugenaer, ik ken die Bremer Kok al te wel, hy was vermaert van wegens sijn goede ragouts, en is t nog, spijt allen die t leet is: maer dewijl hy wat meer neering als andere kreeg, van wegens de deugdelijkheit van t geene hy opdischte, soo wierden sulke borsten als Melchior en sijns gelyken nydig, en staken selfs den brand in de Kerk, en schreeuwden doen brand! brand! en beschuldigden hun broeders die geen schult hadden en sig alleen verdedigden *, * Entr. p. 26. als of sy [p. 13] den brand hadden gesticht. En soo sie ik t nu met dit volk weder geschapen, sy steeken t vier aen, en willen als groote basen voor blusschers aengesien zijn, dat moortbranders en geen fatsoenelyke luiden werk is: in allen gevalle de Kok is lang gestorven, waerom laet men sijn gebeente niet rusten? Joncourt. Que dit-il, wat segt hy? Eudox. Ik durf t niet seggen, Joncourt. Spreek vry uit, ik wil het. Eudox. Sal uwe beveelen gehoorsamen, maer met uw permissie, hy segt dat uw Eminentie, soo te reekenen, een grooten leugenaer is, en dat alles wat uwe vertellen en seggen, om soo te rekenen, niet als godloose leugenen zijn, en soo er brand komt, dat uw Eminentie, om soo te rekenen, daer van de stichter is. Joncourt. Aus armes! aux armes! in die wapens! geef wapens om die Drole die Jongbl. doode slaen, hoe durf gy voor my koom? en u aen my presenteer? ik sal uw een geheel magazijn Galimathias aen die kop smijt, Melchior loopt met Eudoxe en de andere toe om hem wa- pens te geven. Siet daer mijn kracht en fakkel der waerheit, slaet en brand maer braef toe, al sou alles in brand vliegen, en soo dees wapens [p. 14] niet genoeg sijn, sal nog andere uit t magasin van mijn geeschauffeerte* herssenen halen. Eudox. Voila een Machoir dasne, een schone esels kinnebak uit de Groniger Marais gehaelt. Bened. en Bernard. Daer hebt gy wat van de doots-beenderen van den Bremer Kok, die wy u te gevallen uit sijn lijf hebben gescheurt *. * Chef de M. p. 246. Slae maer lustig toe, wy sullen u helpen. Joncourt. Soo schoone wapen in de hand hebbende, wie sou niet gaern vecht, ik sal daer by doen mijn railleries, turlepinades, en daer mee sal ik die Jongbl. met al sijn broeders in-sulteer en pousseer *, * Entr. p. 23, 31. en niet ophout tot se al t geen zy imagineer, humblement sal onderwerp aen die jugement van ons ander goed hoofde, en insonderheit van dat mijn *, * Entr. p. 31. Chef de Moc. p. 132. a genoux, a genoux, kniele, kniele, Jongbl. onderwerp u aen mijn jugement, of ik sal u op die oor geef. Jongbl. Ik kniel voor niemant niet, veel min voor jou rottige Franschman en jou volkje. Joncourt. Slaet doot, tue slae doot, helpe Zy vallen te gelijk op hem aan. Jongbloet al weg loopende. Jongbl. ah my! ah my! soo veel over eenen man, en die nog sonder wapenen in tijd van Vrede, jou Moordenaers, jou Brandstichters, help mannen, help! [p. 15]
Jongbl. Help vrienden, help, Joncourt wil my vermoorden, hoort hoe hy aengaet. Jonc. Wat ter syden Ba, bou, ba, bou, Triomphe, Triomphe. Vredemaker. Dat kan niet wesen, hoe! de meester van de Morale sou die soo aengaen of sou hy wel dronken wesen? Want anders is t onbegrypelijk, en soo hy dronken is, laet hem wandelen, wat hebben fatsoenelyke luiden met dronkaerts te doen. [p. 16] Jongbl. Hy is soo fijn niet als hy wel wil schynen, hoort wat leven hy maekt, is dan aen dronkaerts alles toegelaten? Jonc. ter syden. Ba, bou, ba, bou, Morale, Morale, Triomphe, Triomphe. Een der Vredemakers slaet Jon- court. op de kop. Wat straet gerucht maekt gy hier, weet gy t Placcaet niet tegens de rust-stoorders door mijn Heeren de Staten over al afgekondigt. Joncourt. Wat my raek die Heer Staet, ah! ah! twee gaet in die hooft *. * dOutr. Joncour. p. 55, 56. Een andere Vredemaker slaet lustig toe. Zult gy nooit vreedsaem worden, gy hebt soo lang twist gemaekt. Jonc. Ah onen toucheert mijn oude sweeren, ah! ah *! * dOutr. p. Een derde met een spits- roede in de hand. Wel mijn Heer, kont gy uw niet thuis houden, is t dat uwe vermaerde Morale dat gy der Menschen rust stoort, en sulken staet-gerucht maekt, dat gy Menschen sonder wapenen, vroom in den gront, die noit andere hebben aengetast, maer sich alleen hebben verweert *, * Entr. p. aentast en wat afslaet, dat past geen meester van de Morale kunst, en [p. 17] daerom sou ik u raden aenstonts naer huis te gaen, of ik sal u met mijn fyne spitsroede soo onderscheidentlijk op de huit komen dat gy t voelen sult, t sa aenstonts naer huis.* Jonc. Ik niet wil. Vredem. Slaet hem met spits- roeden in t aangesigte. Vredem. Voort Meester Lasteraer. Een Vredemaker. Komt laten wy hem eens dat masker, waer onder hy schuilt, afligten, gy sult vinden dat daer schuilen sal (want ik ken hem) een volslagen Hypocrijt, een verachter van Godts woort en alle wijsheid daer in opgeslooten, een onkundige luyaert, een kwaedspreeker, een leugenaer, een fourbe, een verachter van sijn weldoenders en de gehele Nederlantsche Natie, een Egel uit Esopus Fabel, die niemant acht als zijn Franschen en de Engelsche *. * Het Boekje Chef de Mocq. Demarq. geheel en wel pag. 177 ondraeglijk voor alle die hun Vaderlant liefhebben *. * Entr. p. 25. Jonc. Helpe, helpe, Maistre Melchior, en gy andere Broertjes. Laatste Vredemaker. Karel wat stoort gy onse rust, wat moeit u sulken straet gerucht te maken, ik seg u gaet aenstonts na huis, of ik sal u ongenadig op t lijf komen, gy zijt in u selfs niet waerdig, dat men veel woorden met u maekt, maer de vrede en rust van andere die gy stoort, verpligt ons om u van [p. 18] straet te krygen, en daerom pak u aenstont naer huis, en weest in t toekomende wyser.
Jongbl. Om dat de dronke Joncourtisaen my soo geribbesakt heeft, en help my ook wat Vader Walo. Walo. Wel waer mede heeft hy u soo geribbesakt. Jongbl. Daer waren eenige vrienden, die gaven hem een fakkel der waerheid met andere prullen in de hant, ook eenige dootsbeenderen, die sy uit t lijf van een vermaert Bremer kok gerukt hadden, waer me hy my naer t hooft smeet, ook sloeg hy my met een Esels kinnenbak in t Marais van Groningen gevonden. Walo. Kont gy u niet weeren? Jongbl. De Vent was niet alleen, hy had synen Panlikker by sich, en nog eenige andere knapen, die hem hielpen. Walo. Wat waren dat voor knapen? [p. 19] Jongbl. Van allerlei slag, ik hoorde roepen van Bernardines, Benedictiners, ook was er een Leidekker by met namen meester Melchior, wel bekent in de werelt, en ook een Fransche Clercq, die anders wel Parrkasius heet. zy noemen malkanderen broers. Walo. Maer wie was doch die Panlikker, was t ook een Haegs Pachter van de Wijn Accijs? Jongbl. Neen die is geen maets meer met Joncourt, had er die by geweest hy had my wel geholpen. Walo. Hoe soo? Jongbl. Om dat hy op Courtisaen verstoort is, of om beter te seggen Joncourtisaen op hem. Walo. Waer komt die partyschap van daen? Jongbl. Om dat de Pachter Joncourt, by ongeluk voor Domine had uitgescholden, daer hy een Fransche Monsieur was *. * Voorleden somer is t gebeurt dat Monsieur Joncourt, naar den Pachter sendende, om een vrybriefjen wegens der Haagschen accijs, de Pachter daer op stelde vry-briefje voor Domine Joncourt, die dit briefje in handen krygende seer gebelgt was, dat men hem de naam van Domine gaf, als verre sijnde beneden sijn waerdigheid, hy send daer op ymant na den Pachter om reparatie van t gele- [p. 20] dene afront, en wilde dat de Pachter daer op sou stellen voor Monsieur de Joncourt; doch de Pachter lachte eens hertelijk met Monsieur, en wilde geen verandering maken, seggende: onse Predikanten nemen dien tytel niet qualijk, en Monsieur is niet beter als de onse. Dit verdroot Monsieur soo seer, dat hy sich aen een aensienlijk lid van de regering addresseerde, en sijn klagten daer tegen uitboesemde, die t soo verre bracht, dat den Pachter sou gelast worden voortaen Monsieur op t briefjen te stellen, doch alsoo de vryheit van accijs alleen aen de Dominees, en niet aen de Monsieurs was gegeven, dat Monsieur dan ook accijs sou betalen, en daerom hy most of Domine heeten, of accijs betalen, doch hy koos t eerste. Ex ungue Leonem. Walo. Daer sou het Land omver gaen, hoe kwam t dat de Pagter Joncourt voor Domine uitmaekte? heeft hy dan voor Domine gestudeert? Jongbl. Ik heb wel hooren seggen, dat hy niet veel gestudeert heeft; maar hy speelt evenwel altemets eens voor Domine, of liever Fransche Monsieur. Walo. Ik hoor wel tien ambachten seventien ongelukken, hy mag den naem van Courtisaen regt dragen, want dan eens voor nar, dan voor Monsieur: maer hoe heet de panlikker? Jongbl. Hy noemde hem Eudoxe. Walo. Wat dee die waerom gy hem panlikker noemt? [p. 21] Jongbl. Hy kon al sien wat Joncourt seide dat hy sien moest, hy sprak hem gedurig niet alleen voor, maer stemde alles wat Joncourt seide toe, hoe gek t ook was, t was gedurig aep wat hebt gy schoonder jongen, ais ajo, negas, nego, en als Courtisaen my kroude, sloeg hy mee toe. Walo. Maer waerom riep gy niet om hulp, waren er geen brave lieden die dat konden beletten, die voorkwamen dat dees Fransch Monsieur soo den lebour-lot speelde? Jongbl. Ik riep, maer sy wilden my geen geloof geven, sy konden niet geloven dat t Joncourt was, om dat hy soo sinceer van de Morale wist te praten, hoewel gy Vader Walo wel weet, dat alle die fijn praten t niet zijn, en dat de achtkante broer sich somtijts als een fijn man wist aen te stellen; ook geloof ik, dat se sich te recht inbeelden dat hy dronken was, en dat t fatsoenelyke luiden niet past tegens dronkaerts te vegten. Walo. Maer wat had gy den Man gedaen, hebt gy hem beledigt? Jongbl. Hy schreeuwde brand, en ik kon dien niet sien, en sprak hem tegen, met een ernstige vermaning om naer huis te gaen, om den roes uit te slapen; maer t is al een oude pik die hy op my heeft, wel van ontrent van 20. jaren * herwaerts, * Ch. de M. ik [p. 22] was by na nog een kintjen in mijn eerste leerjaren, doen ik van meester Melchior van Utrecht afkwam, en my elders had begeven, toen rencontreerde ik eens by ongeluk Monsieur dat hy uit t klooster of uit een assemblée-societeit-salet, of dat myt naest toe scheen uit een kroeg kwam, daer bouteille had gedronken, want hy slingerde soo: in dat slingeren liep ik hem by ongeluk opt lijf, toen meende hy dat ik de hogerhand wilde hebben, ** * Entr. Avers. dat niet bestaen kon met sijn grandeur, daer ik maer een prul van een Periodist was, en hy een groote Man was, geapplaudisseerde meester van de Morale konst, waerdige telg van Mevrouw sijn Mama * * Chef de Moc. p. Walo. Waer is dese Signoor gebleven. Jongbl. Hy is daer achter in t straetje geraekt, want daer kwamen eindelijk eenige fatsoenelyke luiden voor den dag toen hy soo veel geraes maekte, die seiden die Karel maekt soo veel geruchts op straet, slaet een onnosele, en voor dien tijd sonder wapenen en weerloos sijnde, t is best dat wy hem op de huit komen, dat hy van straet rake en den roes uitslape. Walo. Hoe ging dat toe? Jongbl. Eerst kwam er een die ik niet weet, hoe hy heete, sommige noemen hem Gabillon, die sloeg hem met een stok op de huit, waer van twee wonden kwamen, die niet sullen ge- [p. 23] nesen wat leugen-salf men er ook op stryken mag. Toen kwam er nog een by, die taste hem op de oude verborgen sweren *. * dOutr. Br. p. Walo. Hoe sweeren? ik dagt dat hy soo suiver was als een uitgebrande pyp; sou de Karel ook de Fransozen hebben. Jongbl. Al uw Wale Chirurgyns hebben hun best gedaen om hem te genesen; maer hy is, soo men segt, nog niet gesont in den gront *. * dOutr. Br. Walo. Hoe hardt hy t nog soo lang? Jongbl. Ik versta de konst niet: maer sy seggen, dat de Cartesianen van de eerste ordre, Benedictinen, Bernardinen, sich soo wat op t lapsalven verstaen. Walo. Wel joegen die twee Heeren hem weg? Jongbl. Neen, hy schreeuwde toen als of sy hem soo veel onrecht deden, als hy my gedaen had. Walo. Wie hielp u dan nog meer. Jongbl. Een Dorts Heer, die hem deels met soeter, deels met harder woorden, en somtijts met een streek van sijn spitsroede sogt weg te krygen. Walo. Ging hy toen loopen? Jongbl. Daer kwam nog een Vriend by my, die hem t masker afrukte, want t schijnt dat Joncourt Vastenavond had gehouden en daerom gemaskert wou zijn, en hem ten naesten by in puris naturalibus vertoonde: dees Vrient [p. 24] dat groote bohai niet konnende verdragen, nog min dat die Vent de dooden niet kon laten rusten, die raepte de gestole beenderen (waer mee hy my na den kop had gegooit) weder op, en touwde hem soo digt op de huit dat t hem heugen sal. Waer by dan nog een Vredemaker kwam, die hem met veel ernst en deftigheit belaste aenstonds en cito naer huis te gaen, Ei lieve Vader Walo, gy bent nog oude kennisse, helpt ook wat. Walo. Ik sal, ga gy maer naer huis of in de naeste herberg om uw wat schoon te maken, gy zijt al wat bebloet en bemorst om uwen kop.
Joncourt*. Wat schaemte, die is maer voor die klein verstant, die Cartesiaen van die eer- [p. 25] ste ordre daer van niet weet, zy zijn in die hemel op Aerde, ik van geen schaemte weet. Walo. Wel Vrient gy sult wat op die huit krygen. Joncourt. Hoe moy? Le grand Galimathicus, Hans onvertsaegt, ik drie Man seven arm af sla, wie sal sich aen my frotteer? Walo. Hebt gy niet al wat gehad, my dunkt t schier? Joncourt. Ik heb die onbeschaemt bakkus en dikhuid, ik een weinig niet voel. Walo. Maer wat beweegt u toch soo veel geruchts te maken op s Heeren straten, wie raet u soo te kollen? Joncourt. Ik geen raet van doen heb, ik moet toonen, dat ik een grand homme ben, die waerdig telg van Mevrouw mijn Mama, niet gelijk die Hollantsche Domines die geen lustig geest heb om eens op te kraai. Walo. Maer Vrient al zijt gy dikhuidig, sy sullen er uw soo digt optouwen, dat gy t evenwel voelen sult. Joncourt. Dan loop ik al mijn best in die Klooster, of by die Damoiselles, en kruip onder deen of andere pels. Walo. Dan sullen se uw uitlachen als een poltron. Joncourt. Ik sal dat niet opschwets en bouffoneer wel belet, en als ik er weer uit kom, [p. 26] dan heb ik geen nood, Jongbloets Vrienden zijn de bonnes gens, sy houden sig altijt op de defensive. Walo. Maer de Meesters van ons Chirurgijns gilt sullen u over t bankjen krygen, sy hebben uw alsoo dikwils geraden soo veel beweging niet te maken, op dat uwe oude sweeren niet verergeren. Joncourt. Ik niet kan laet, een schreeu te meer, sy zijn bon hommes en sullen my niet seer doen. Walo. De schout sal u agter de vodden komen als een perturbateur van de gemeene rust. Joncourt. Sagt, dat hoope ik niet, ik sal wel hulp krijg, die t voor my sal goed maek. Walo. Gy wilt niet geraden zijn, ik sal een party Chirurgijns gasten halen die u naer ons gilde huis sullen slepen, om u te doen laten of een lavement te geven; want my dunkt uw herssenen zijn geschauffeert en dat is gevaerlijk.
[p. 27] Jongbl. Ja wel te weten, ik ben onder de handen van den Franschen Courtisaen geweest, die met eenige Hussaren vergeselschapt, my, daer ik sonder wapenen was, my verlatende op des Lants vreede, op t lijf zijn gevallen en wakker wat hebben afgeslagen, en sy souden my gemoffelt hebben, waren niet eenige Heeren toegeschoten om my te redden. Franschl. Wat hebt gy u met de Franschen aen te leggen, wist gy niet datse gaauw adret in t leger waren, en sig driemael omdraayen eer wy arme logge Hollanders eens opsien. Jongbl. Ik heb my met hem niet aengelegt, gy weet dat wy ons maer gewoon zijn op de defensive te houden, en nooit andere hebben aengedaan: daer en boven was ik sonder wapenen, vermits ik dagt dat wy nu in een diepe vrede waren, hy is my op eenige woorden op t lijf gevallen. Barb. Atrab. Gy roept en schreeuwt al van vrede, daer t nog soo breet niet is, en men geen redenen heeft daer van soo hoog op te geven *. * Dank-adresse pag. 48. Willen uwe makkers den vrede al, wy willense niet, en wy dagen uw en uwe makkers op t nieuwe uit om tegen ons in t velt te komen: *. * Adr. p. 46. meent gy dat wy soo haest onsen haet kunnen afleggen en dat wy in staet zijn om Hagar met haren smadenden Ismaël in de Kerke te dulden, daer wy eertijts soo yverig ge- [p. 28] beden hebben, dat t Godt mogt behagen aen zijn Hoogheit den Heer Prins van Orangien, en de Hooge Magten, de handen ruim te maken om se uit de Kerk uit te werpen, dat wy t soo verduwen konnen, dat Godt dat vonnisse, dat wy toen velden, niet heeft geapprobeert, daer wy t al de werelt beloofden *. * Bericht. p. 17. Neen! die maximes konnen wy nog niet vergeten, hoewel t soo breet niet meer met ons schijnt te staen, en de broeders, gelijk wy eertijts, hunne hulpe in de poorte soeken *. * Adr. pag. 45. Jongbl. Ik geloof u redenen, en ik heb t ondervonden, mijn kop is t gewaer geworden: maer dat komt er van als men soo goet van vertrouwen is, ik dagt dat de door Meester Melchior versogte amnestie stantgreep, en dat men altoos niets te verwagten had van menschen, die, sig selven kennende en hunnen handel, een amnestie begeerten: maer dit voorval sal my leeren op mijn hoede te zijn, en niet te veel aen een schoonen schijn te vertrouwen. Maer ik heb ook sulken hulp gekregen, die my niet ongewroken hebben gelaten, daer zijn Lantsluiden toegeschoten die Courtisaen ook lustig hebben afgesmeert. Franschl. Hoe? hebben Hollanders de couragie durven hebben om sig aen Joncourt te frotteren? Menschen doorgaens van slegte conditie, hebben sulke, die door een gedu- [p. 29] rige prescherie afgemat zijn, sich durven hasarderen tegen Monsieur Joncourt, Hans Eisenfresser, die maer twintig mael in een jaer predikt, geen kranken besoekt *, wat stoutigheit is dit? * Chef de Moc. pag. 297. en daerom forsen niet afgemat is. waren het nog Fransche of Engelsche geweest dan sou ik t laten gelden, maer Hollanders! Hollanders! sy sullen er kael genoeg afkomen, want hoe konnen menschen, die soo slegt gehandelt worden * dat se pas scharbier konnen drinken, tegens Joncourt aengaen? * Entr. p. 245. Chef de Mocq. 196. die goede wijn de campagne drinkt: die, hier of daer in t klooster of elders de Juffers helpende proverbes speelen en versjes maken, dagelijks met een glaesjen ratafia en confituren geregaleert en verquikt* wort, en sich laet vinden in de promenades en andere parties de plaisir. Hy salse alle instukken kappen en tot een poule fricasse maken: immers de Hollanders verstaen sich niet op t uitjouwen, op t railleren, insulteren turlepineren, dat is een eigenschap van de Fransche natie, en daerom was het beter dat gy en u makkers waert thuis gebleven, of had uw onderworpen aen die Monsieur, hy is goedaerdig, hy sou u nog wel in genade hebben aengenomen *. * Entr. pag. 30. Jongbl. Waer regt is daer heeft men geen genade van doen, die uitkomst sal alles leeren. Barbon. Atrabl. Gy moogt al seggen wat [p. 30] gy wilt, het V- - - Sanhedrin te Rotterdam heeft by provisie goetgevonden om in haer kamer Gazith de statue van Joncourtisaen te plaetsen, met een heerlijk opschrift, waer in zijn groote daden sullen gemelt worden. Franschl. Weet gy den inhout van de inscriptie niet? Atrab. Barb. Wel sou ikse niet weten daer ik er de hant mede ingehad heb? want gy moet weten, datse op kosten van t gemeene broederschap van Uitrecht en Middelburg en Rotterdam word opgerigt, en daerom de inscriptie ook door aller handen is gegaen, hoe welse voornamentlijk te Rotterdam, daermen fraeije dankadressen kan opstellen, eerst is geconcipieert. Luistert toe ik salse uw uit een briefjen voorlesen.
Franschl. Ik kan soo veel Latijn niet, hoe heet dat in Duitsch? Barb. Atrab. Ik sal t u met wenige woorden seggen. Aen Monsieur P. Joncourtisaen Franschman, uit t Edele geslagt der Bounatesten en Buono gousten, den grooten vrolyken en sterken man, om dat hy den oorlog tegens de Coccejanen vernieuwt heeft, om [p. 32] dat hy een doode Leeuw by den baert heeft getrokken, om dat hy de Barbons Atraibilaires heeft verdedigt, heeft dit stantbeelt van goeder herten tot een teken van dankbaerheit opgerigt de aen t oude vasthoudende societeit der Atrab. Barb. het bestel heeft gehad W. B. A. H. den 19 Febr. is dit niet deftig? ja sekerlijk. Jongbl. Maer my dunkt dat hem meer ter eere soude strekken, indien hy vreede en geensints oorlog hadde gestigt, maer een ding iser vergeten, dat hy namentlijk heeft durven bestaen midden in Nederlant de geheele Nederlantsche natie te insulteren, het placcaet van mijn Heeren de Staten te bespotten, en sich tot een Paus op te werpen. Franschlief. Dat sal Broeder Barbon, als t soo verstaen wort, wel daer by voegen: maer wat gerugt hoor ik daer op straet, komt, laet ons eens sien?
[p. 33] Franschl. Wat isser te doen? Jongbl. Willense u naert beterhuis brengen? Barb. Atrab. Waer soo na toe? Walo. In ons Chirurgijns gilde huis, wy sullen sien of wy hem niet wat helpen konnen, of t niet nodig sal zijn hem wat van sijn verhit bloet af te tappen, Volgt maer.
Walo. Waerom vraegt gy dat? Boekverk. Ik moet juist plaets op mijn solder maken, en daer leggen papieren op, die wou ik verkopen. Walo. Laet eens sien? Boekverk. Daer zijn soo eenige stapels. Walo. Hoe! sulke geleerde Professorale boeken. Leidekkeri. Fax veritatis Vis veritatis De controversiis que hodie in Belgio moventur. Kragt der Godtsaligheit, zijn dat prullen? [p. 34] De broeders Berigters Brink Toutsteen der Waerheden. Mastrigt Gangraena Phil. Cartesiana. Hulsii Erotemata. Mantissa. Draed van Ariadne. Wits Aenstotelijk nieuws. Diest Nodig ondersoeck eeniger nieuwigheden. Daer scheurpapier af te maken? Boekverk. Sy hebben my lang in de weg gelegen: daer was alreets niet veel aftrek: maer nu iser niets meer af te verkopen. Walo. Is t mogelijk? hoe soo? Boekverk. Daer is een Fransche Domine in den Haeg, die heeft een boekjen geschreven, dat heet Entretiens, dat is soo potsig, als of het Harlequin selfs geschreven had. Walo. Wat doet er dat toe? Boekverk. Dat wort veel meer op de saletten en assemblees gelesen, en al heeft t niets in, t wil evenwel beter aen de man, de andere boeken tegen de Coccejanen, seggen de luiden, hadden ook niets in, maer waren niet potsig als dit. Walo. Maer ik meende dat die Fransche Domine, generalismus van de Voetianen was? Boekverk. Hy soude t wel willen wesen, als sy sich onder sijn commando wilden begeven; maer daer staet t volk de muts niet na. [p. 35] Walo. Maer wat nadeel doen die Entretiens aen de hooggeleerde schriften van die wijtberoemde Mannen? Boekverk. De Fransche Domine seit, dat de Schryvers waren naergeestige suffers (Barbons Atrabilaires) die t clarum en evidens van de Cartesiaensche Philosophen van de eerste rang niet verstonden, die t gewigt van de Coccejaensche verschillen niet ontdekten; die niet wisten dat na te fluiten, uitjouwen &c. beter is t als te willen wederleggen, als men t dog niet verstaet. Walo. Hoe durft hy t seggen? Boekverk. Ja hy seit nog meer, hy seit dat sy geen Mannen des vredes waren. Walo. Dat heb ik meer gehoort. Boekverk. Hy durft se selfs beschuldigen, dat sy sulken laffen practijk preeken; ik weet niet of hy op t geschreeuw op t lang haïr, of op de lombarden, of op de santés, of op de hoge hoeden, of op de Canonique goederen, of waer op hy siet. Walo. Maer spreek gy de woorden? Boekverk. Hy verwyt hun selfs, dat sy soo wenig van de Fransche hoogdraevende stijl geleert hebben, dat een oud Besjen t wel beter maken soude. Walo. Hebben hem syne kinderen dat vertelt, hebben die tUtrecht of te Rotterdam ook school gelegen? [p. 36] Boekverk. Dat weet ik niet, wy lyden er al vast by. Walo. Nu goede Man, Dom Brakel en Dom. Hellenbroek, en die geestelyke lieden sullen u weer soo veel meer neering doen hebben, in t verkopen van de Entretiens. Dat stichtelyke Boekjen recommanderen sy overal. Wat scheeltt u of gy gelt wint met de Entretiens, of met Leidekkers en Brinks boekjens? Boekverk. Dat kan niet lang duren: want als de drift van die Heeren tegen de Coccejanen over is, dan sullen sy sich beklagen over den Franschen Domine, dan leggen er de Entretiens ook toe. Walo. Gy hebt geen noot, of daer moest wat gekkers komen. Wat my aengaet, ik sou t liever met Fransch Baltus houden. Boekverk. Ik weet niet of dat wel lukken sal, want den Haeg is dicht by Delft, en ik hoor dat men misschien een huis in den Haeg sal oprichten, daer men al dat slag sal vry accijns geven, gelijk Monsieur van dien aert past. Walo. Bewaert uwe papieren daer toe, soo de oude als de Entretiens, sy sullen in dat huis wel te pas komen, al ware t maer om de Syde wormen (of Bol-wormen) daer in te laten spinnen.
fol. A1v: in malos er staat: inmalos fol. A3r: in er staat: in in fol. A4r: nam â er staat: namâ p. 4: Buona er staat: Buoua p. 5: bouteille er staat: bonteille p. 6: Benedictiners, le Clerk. er staat: Benedictiners le Clerk. p. 14: geeschauffeerte er staat: geeschanffeerte p. 17: huis. er staat: hnis. p. 21: de asterisk na hebben, staat niet in de tekst p. 29: verquikt er staat: verquit |