DAar ghy my voor aan-ziet dat en ben ick niet: de Voor-reden van het Spel meent ghy miin te ziin. Neen, de Poeet zal die door den al-dwingenden Cupido uyt laten spreken: my heeft hy ghesonden u te segghen dat hy*Ariosten niet stip ghevolght en heeft. Vraacht ghy de waarom? hy heeft het niet willen doen; en om dat het een versiering is, behoeft hy t niet te doen; maar ontleent den vriendelijcken Italiaan alleen stof, om daar van alsulck maxsel van een Spel te bootsen, als hy, de ouden volgende, verstaat dat het wel is, dat is, dat het speelt op een Toneel, en op een tijdt, want die dat niet en doet, begaat even grooten misslach als een Schilder, die de Stadt van Amsterdam in t voor-werck van een stuck ghestelt heeft, ende in t verschiet Haarlem zo sterck uytghemaact, datmen de luyden aan de wagens by de Sparrewouwer poort met de droncke voer-luyden om de vracht ziet staan krackeelen.
Ick zoude de onwetende int maken van Treurspelen wel wat onderrechts doen, dan zal t laten uyt vrese van haat en ondanck daar mede te behalen, en dat voornamelijck by die luyden, die daar niet af wetende, het alderbest wanen te weten. Mijn Heeren, [fol. *2v] dit Spel heet Isabella, en daar wort niet meerder in vertoont als hy stelt dat op eene tijt, en op eene plaats geschiet is: de lydende persoon is onnosel, daar wort niet in gerevekalt van byzinnigen die tegens hare schaduwe schynen te spreken: nocht an de andere zyde snorcken de ontsinde dollen, gene an den andere hangende redenen; elck spreect gangbare tale, sonder dat de Hollantsche met het lenen van wtheemsche woorden onteert wort; de waardy van yder is niet geheel, maar so veel als den Poeet doenlick geweest is, waar genomen.
Die weten wil waarom dat op alle dese dinghen wel te letten is, die lese Aristotelem, Horatium, Schaligerem, Danielem Heynsium, voortreffelicke mannen in wijsheyt en in allerleye wetenschappen, die t de moeyten waardt ghedocht heeft wel ernstlick haar werck daar af te maken, om te beschryven wat in t toestellen van Treurspelen waargenomen moet worden; alhoewel het de onwetende wt onwetenheyt, ende de overdwaalsche laat-dunckende wt kleenachtinge versuymen, zo geven nochtans die hare vaste regelen sulcken glans an de gedichten in de ogen der wetenden aanschouweren, datse walgende het hooft ommekeeren van onse hedendaachsche vod- [fol. *3r] den; veel waarder achten een goet vaars daar een geheele maant over gebloct is, als sommige duysenden van beuselinghen in weynich uren by den anderen gekrabbelt, die zo vol letter falen, boeck-staaf falen, en koppel falen zijn, dat, al was het geheele Oceanus Iuris wit papier, zo soudet noch niet ghenoech zijn om alle de misslagen met hare ontwerringen te begapen. Ick weet wel dat oordeloose menschen, ja die de naam oock voeren van geleert, noch evenwel met hare Latijnsche knippel-veerskens zeer loffelick daar van spreecken, t ooch hebbende alleen op het snel, en niet op het haar onbekende wel. Dan deze slachten de smakelose veraasden, die de schielick gegroeyde paddestoelen, [Kampernoellen. Fungi.] veel eerder geloof ick wt nieusgiericheydt, als om de kauw diese over haar hebben ter maaltijdt voor wat leckers aan laten dienen, in plaatse van voedtsame, eetbare en langdurige spyse.
Ick segghe mijn meeninghe, sonder dat ick yemande maat ofte wet begheer te stellen wat dat hem zal moeten behaghen: Neen, dan wyse maar alleen de misbruycken aan, daar inne de dosynwerckers, haar zelven kittelende dat-ze moeten lachen, zoo reuckeloos vervallen, dat-ze de slechten met een zeeckere op-gheblaesentheydt haere [fol. *3v] leuren voor wat wonders inde handen moffelen. Siet eens, ist niet een groote zotterny die meest ons alle plaacht, dat wy de over-schoonste schepselen, hups op hare leden, wel in t vleysch, fris van verwe met een gemeen ooch alleenelijck beschouwen? en dat wy, alsser inde kramen, een misdracht sonder beenen, met twee hoofden, de neus op t voorhooft, de oogen in de neck te kijcken is, aan zodanige wanschapene dutten des natuurs met groote verwonderinge tijdt en ghelt nieusgierich verspillen?
Even alleens worden de luyden ghetrocken tot verscheyden spelen, achtende, by ghebreck van verstant, tgoet voor quaat, en tquaat dat niet een lit aan tlijf en heeft dat na een Spel gelijckt, voor vry wat puycx; daar ick niet garen met de Gember, die in de Peperhuyskens van dat bekladde papier gehaalt wort, de soppe over myne schaaps-hoofden bereydt zoude willen hebben, vresende voor opbreken. Dat zy zo het wil, men lake tgoede en men love het quade, ick zal door het ghesnater van een hoop klootjes volck der ouden goede voorgang na te treden nummer laten, maar een eenige gesonde oordelaar ten gevalle, pogen te doen alsmen doen moet, en niet geliick het een kudde van weet-nieten garen hadden. |