Anthony Hartsen: De Moeder vertrouwde van haare Dochter. 1762.
Naar La mère confidente van Marivaux.
Uitgegeven door drs. J. Breunesse
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton03255 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r]

DE MOEDER,

VERTROUWDE

VAN HAARE

DOCHTER;

BLYSPEL.

Gevolgd naar het Fransche van den Heere

DE MARIVAUX.

[Vignet: Bijenkorf]

TE AMSTERDAM,

By IZAAK DUIM, Boekverkooper, op den hoek van
den Voorburgwal en de Stilsteeg, 1762.
Met Privilegie.



[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weeten: alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteiten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten eenige Jaaren hebben gejouïsseert van ’t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten, goedgunstiglyk hadden geaccordeert en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vijftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt; en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Tooneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, dat de Jaren, by de voorsz. prolongatie van ’t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757 stond te expireeren, en dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, waar* van hunne respectieve Godshuyzen onder andere meede moeten werden gesustenteert, de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn , of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haer luister, zoo in taale als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van ’t voorsz. Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan de Supplianten, in haar voorsz. qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende, en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te statueeren, daar van te verleenen Octroy in forma. ZO is ’t dat Wy, de Zaake ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende, ter beede van de Supplianten, uit Onze regte weetenschap; Souveraine magt en authoriteit, dezelve Supplianten [fol. π2v] geconsenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren haar by deeze, dat zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerst achter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, indiervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt staat, binnen den voorsz Onzen Landen alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele te drukken, na te drukken, te doen nadrukken, te verhandelen, of te verkoopen, ofte elders nagedrukt binnen den zelven Onzen Landen te brengen, uit te geven of te verhandelen en verkoopen, op de verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven, te verbeuren, te Appliceren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zo meenigmaal als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen Onzen Octroye alleen willen gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in genigen deele verstaan den innehoude van dien te autoriseren, ofte, te advouëren, en veel min, dezelve onder onze protextie en bescherminge, eenige meerder Credit, aansien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve, tot hunnen laste zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, het zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige ommissie, daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitse Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zoude willen herdrukken met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctien, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deeze [fol. π3r] onzen Consente ende Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, cesseerende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage, onder onzen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtsten November, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zevenhonderd zeven- en vyftig.

                                                                P. STYN.

                                            Ter Ordonnantie van de Staaten

                                                        C. BOEY.

            Lager stond,

    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28 Juny. 1715, en 30 April 1728. ten einde om zig daar na te reguleeren.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van DE MOEDER, VERTROUWDE VAN HAARE DOCHTER; Blyspel, vergund aan IZAAK DUIM.

                                                    Amsteldam, den 5. Maart, 1762.



[fol. π3v]

TOEWYING

AAN DEN WELËDELEN HEERE

CORNELIS JACOB VAN DER LYN,

KAPITEIN VAN EEN COMPAGNIE BURGERS
TE AMSTERDAM, REGENT VAN HET
BURGER-WEESHUIS, EN UIT DIEN
HOOFDE MEDE REGENT DES
SCHOUWBURGS.

’k Zag onlangs my door u een DOCHTER opgedraagen,
    Zo teêr als groot van hart, zo deugdelyk als schoon.
    Ik schonk, op haar verliefd, u niets dan dank ten loon...
Hoe!.. zou een ander loon de vriendschap ooit behaagen?

(5) Neen; eedle VAN DER LYN!... maar zie wat ik durf waagen.
    ’k Eisch dat me uw kunstmin weêr een blyk van achting toon’.
    ’k Wyd u een MOEDER toe, die, ryp beleid gewoon,
Haar telg berispt door lof en leert door wyze vraagen.

[fol. π4r]
    Gy zult, indien uw gunst myn MOEDER heusch bestraalt,
    (10) Wier raad de wulpsche drift der huwbre jeugd bepaalt,
Haar, als uw DOCHTER my, en eere en aanzien schenken.

    Wat vreugd!... Ik zie haar reeds uw vriendschap toegezegd.
    Haar taal leere over liefde en kindrenpligt en echt
Hier ’s Menschdoms schoonste Helft, gelyk haar Dochter, denken!

                                                            A. HARTSEN,



[fol. π4v]

PERSONAADJEN.

SOFIA, een Weduwe.
EMILIA, Dochter van Sofia.
ERNESTUS, Oom van Leander.
LEANDER, Minnaar van Emilia.
LYSJE, Kamenier.
KLAAS, een Boer; Knecht des Hoveniers.

        Het Tooneel verbeeld een der Laanen op het Landgoed van Sofia.
Continue
[
p. 1]

DE MOEDER,

VERTROUWDE

VAN HAARE

DOCHTER;

BLYSPEL.
_______

EERSTE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

LEANDER, LYSJE; elk van een andere zyde uitkoomende.

LEANDER.
Hoe! Lysje! komt ge alléén? waar blyft Emilia?
LYSJE.
Ze is by Mevrouw, Mynheer.
LEANDER.
                                              Zal zy hier koomen?
LYSJE.
                                                                                Ja.
        ’k Heb haar gewenkt dat ik voorüit zou wandlen;
En haastte my om eerst met u iets af te handlen,
        (5) Schoon zy ’t niet weet. Uw liefste en ik, Mynheer!
Wy kennen uw gelaat, maar ook van u niets meer,
        Want wandlen gaande ontmoetten we u toevallig.
LEANDER.
Zo is ’t.
LYSJE.
              Gy beiden zyt aanminnig en lieftallig:
De liefde kwam in ’t spel; gy hebt elkaêr behaagd;
(10) Dit ’s ook natuurlyk. Schoon ge ons mooglyk tienmaal zaagt,
[p. 2]
Bleef ’t nog geheim; maar, zo Mevrouw ’t begon te ontdekken,
Ik zou, wyl ze u niet kent, zo daadlyk moeten trekken.
        Neem uw besluit. Emilia is ryk.
        Gy zegt, gy zyt in afkomst haar gelyk.
(15) Uw vrienden moeten haar voor u ten huwlyk vraagen;
En zonder uitstel, of gy zult het u beklaagen.
LEANDER.
Daar ligt de knoop.
LYSJE.
                              ’t Zou u veel moeite zyn eer gy
Een beter voorwerp vond.
LEANDER.
                                        Ach! ’t Is te goed voor my.
LYSJE.
        ’k Versta u niet.
LEANDER.
                                  ’k Ben inderdaad niet minder,
(20) Dan zy, van afkomst; maar één zaak strekt my tot hinder:
        Ik heb geen geld.
LYSJE, verwonderd.
                                    Geen geld!
LEANDER.
                                                    ’k Zeg zo als ’t is.
All’ wat ik heb is van een magere erfenis.
LYSJE, knorrig.
Des te erger! hoe! wie zou dit uit uw houding droomen?
Geen geld! en echter zo inneemend vóór te koomen!
(25) Dit smaakt my nietmetal, ja ’t baart my maar verdriet.
Ik ben door u misleid.
LEANDER.
                                  Dat was myn oogmerk niet.
LYSJE.
        Dat doet niet uit. Denk zelf op uw belangen.
Wat drommel wilt gy dat men met u aan zal vangen?
’t Is waar, Emilia schonk gaarne aan u haar hand:
(30) Maar weet, wy hebben t’huis een Moeder van verstand,
[p. 3]
Die ge, om uw’ schraalen staat, daartoe nooit zult beleezen,
        Uw liefde zou ons slechts tot hartzeer weezen.
LEANDER.
        Ei! doe uw best. Daar kan zo veel geschiên.
Mag ik my slechts den man van uwe Juffer zien,
(35) Zo zweer ik op myne eer dat ’k uw fortuin zal maaken.
LYSJE, schimpende.
        Gy myn fortuin!....
LEANDER.
                                    ’k Zal nooit myn woord verzaaken.
Van niemand kunt gy meer verwachten dan van my.
LYSJE, spottende.
Dat ’s buiten tegenspraak.
LEANDER.
                                        Ik zweer ’t; geloof my vry:
’t Geld van Emilia vermag niets op myn zinnen.
(40) Neen; ’t is haar deugd, haar glans, die my haar doet beminnen.
Had ik haar niet ontmoet, ’k waar naar de stad gekeerd,
Daar my een ryke Weeûw zo met haar gunst vereert,
Dat ieder merkt dat ik haar weêrmin kan erlangen,
Zo ik myn vryery by haar slechts aan wil vangen;
(45) Maar, schoon ze uw Juffer ligt in geld te boven gaat,
        ’k Zie van haar af; ’t is uit met myn beraad.
Zo ’k met Emilia word door uw hulp verbonden,
        Dan hebt ge in my den rechten man gevonden,
        Die uw geluk met ernst bevordren zal.
LYSJE, na een kort gepeins.
(50) Gy zyt verleidende, en by zulk een mingeval,
Als dit is, kryg ik lust om u myn hulp te gunnen.
Myn Juffrouw zou met u gelukkig weezen kunnen.
LEANDER.
Geene andre zal ik ooit beminnen, wie ’t mogt zyn.
LYSJE.
Dan zult gy haar fortuin bevordren met het myn’;
(55) Maar och! gy hebt geen geld. Dat ’s boos. Hebt gy niets te erven?
[p. 4]
Zyn alle uw vrinden kaal? of willen zy niet sterven?
LEANDER.
Ik heb een’ ryken Oom, die teder my bemint,
        En met my leeft als met een eigen kind.
LYSJE.
        Waartoe my met een naar bericht te plaagen,
                (60) Daar gy me iets troostlyks vóór kunt draagen?
                Een schatryke Oom! dat komt recht schoon!
Gewislyk is hy oud; want de ooms zyn dat gewoon.
LEANDER, grimlagchende.
Neen; voor die mode kan myn Oom zich niet verklaaren;
Hy is nog jong.
LYSJE.
                        Hoe jong?
LEANDER.
                                          Pas vyf-en dertig jaaren.
LYSJE.
(65) Och! vyf-en dertig jaar! ’t Is deerlyk. Dat ’s een man,
        Die by een’ Oom voor Neef passeeren kan.
LEANDER.
        ’t Is waar.
LYSJE.
                        Maar ligt zal hy wat zieklyk weezen.
LEANDER.
Neen; hy is frisch en sterk; de Hemel zy geprezen!
Ik acht hem zeer.
LYSJE.
                          Gezond en vyf-en dertig jaar,
(70) En dan nog Oom te zyn! Een heerlyke Oom! voorwaar!
Wat inborst heeft die man met zo veel minzaamheden?
LEANDER.
Hy ’s koel, een Philosooph en ernstig in zyn reden.
LYSJE.
        Wel nu, Mynheer! dat kan nog gaan.
Die aart kan schier by ons voor ouderdom volstaan
        (75) En ziektens, die hem nog niet kraaken.
Hy moet nu maar zyn goed by Testament u maaken.
[p. 5]
LEANDER.
Verwacht dat niet; hy vryt.
LYSJE.
                                          Die Philosoofse held
Wil zelf een’ erfgenaam....
LEANDER.
                                          Zo heeft men my verteld.
LYSJE.
Uw toestand maakt me dol; ’k voorzie niets dan elende;
(80) ’t Is alles hoopeloos, hoe dat men ’t keere of wende.
LEANDER.
        Zo weigert gy me uw hulp?
LYSJE, driftig.
                                                    ô Neen.
’k Word sterker aangezet door zo veel tegenheên.
’k Wil die verwinnen, want gy hebt my ingenomen.
        Ga heen; ik zie myn Juffrouw koomen;
        (85) Zy denkt wel, ken ik haar te recht,
U hier te vinden, schoon ik ’t haar niet heb gezegd.
Kom daadlyk weêr, doch veins dat wy elkaêr niet zagen.
Vergun haar tyd om my iets wegens u te vraagen,
Daar ’k op haar’ last naar hoorde, en laat my voorts begaan.


TWEEDE TOONEEL.

EMILIA, LYSJE.

LYSJE.
    (90) Wel, Juffrouw! ’k heb hier al vry lang gestaan,
    En twyfelde of we elkaêr hier vinden zouden.
EMILIA.
Daar kwam juist volk aan huis; dat heeft my opgehouden.
        Zeg wat bericht men van Leander geeft.
Spraakt gy de vrouw van ’t huis, daar hy zyn’ intrek heeft?
LYSJE.
                (95) Ja toch; ’k weet alles nu volkomen.
Leanders minzaamheid heeft ieder ingenomen;
[p. 6]
        En, met één woord, hy is zo braaf een man,
Zo eerlyk en geächt, als iemand weezen kan.
EMILIA.
                Hebt ge anders niets aan my te ontdekken?
(100) Dat dacht ik wel. Wie zou dat toch in twyfel trekken?
LYSJE.
                ’t Is waar, dat hy op ’t eerst gezicht
                Elks harte tot zyn gunst verpligt:
Maar toch, hy dient u niet: gy moet hem maar verlaaten.
EMILIA.
Ik hem verlaaten, dien men pryst!
LYSJE.
                                                      Wat ge ook moogt praaten,
        (105) Hy dient u niet.
EMILIA.
                                          Is ’t boert of zotheid? zeg.
LYSJE.
Noch ’t een, noch ’t ander: maar daar is iets in den weg;
Een schrikkelyke fout.
EMILIA.
                                    Die tyding doet my beeven.
LYSJE.
Leander heeft geen geld.
EMILIA.
                                      ô! Dat doet my herleeven.
Is ’t anders niet? Bedenk u beter op dat stuk.
        (110) Dat is geen fout maar wel een ongeluk,
        ’t Welk ik een zaak van weinig waarde reeken.
LYSJE.
Zo is ’t ook; maar hier is een Moeder. Gaa haar spreeken;
                Doe haar een’ voorslag van die zaak
Van weinig waarde, en hoor of ze is van uwen smaak,
(115) En of Leanders echt met u haar niet zou stuiten.
EMILIA.
        Wat zoud gy, Lysje! in zulk een zaak besluiten?
[p. 7]
LYSJE.
        ô! Myn besluit zou verr’ van ’t haare zyn.
                Uit deernis met uw minnepyn
                Voedde ik ligt edeler gedachten.
(120) ’k Zou naar uw huwelyk met dien Leander trachten;
En deed iets lofflyks, al verschilt uw beider staat.
EMILIA.
Wel! spoor my aan tot zulk een loffelyke daad;
Of meent gy dat my ’t hart min hoog dan u zou leggen?
LYSJE.
        Neen zeker: maar ’k heb iets daaröp te zeggen.
(125) Leander heeft geen geld; en de ondervinding leert,
Dat dat als ’t grootste goed des huwlyks word geëerd.
EMILIA.
        ’k Zou hem dan ryk doen worden! welk een zegen!
LYSJE.
        Gy zegt zo veel...... Gy zult my nog beweegen.
EMILIA.
Hoe grooter schuldnaar hy my wierde door de trouw,
(130) Hoe meerder tederheid ik hem bewyzen zou.
LYSJE.
        Gy beiden zyt het minzaamste aller paaren,
                Die immer in de waereld waren:
        Hy weigert ook om u, gelyk men zegt,
Een schatryk weêuwtje, dat hem gaarne had ten echt.
EMILIA.
(135) Wel zo! uit zedigheid heeft hy ’t bedekt gehouên.
Al weêr een nieuwe deugd!
LYSJE.
                                            Gy moet Leander trouwen.
                De hemel voegt u t’ saam. ’t Is klaar.
                Herdenk uwe eerste ontmoeting maar:
Wy neemen juist deez’ weg in ’t wandlen met elkandren,
(140) Daar honderd laanen zyn; en hy kiest ook geen’ andren.
Die onbekende moest ons vinden hier ter steê.
Wat deed gy toen? gy laast. Wat hy? hy las al meê.
[p. 8]
                Wat zegt ge? is ’t alles niet byzonder?
EMILIA.
Ja.
LYSJE.
      Hy groet u; wy hem. Des andrendaags (’t is wonder!)
(145) Juist op denzelfden tyd uit wandelen gegaan!
Dezelfde ontmoeting, en dat in dezelfde laan!
En beiden teêr verliefd! en beiden zonder boeken!
EMILIA.
        Voeg hier nog by, dat, hoe ’k me ook mogt verkloeken,
        Ik toch de drift dier min niet konde ontvliên.
LYSJE.
                (150) Dat had ik ook wel willen zien.
EMILIA.
Ja; niets dan myn Mama maakt thans my meer verlegen.
                Haar liefde bleek my allerwegen.
Zy kwam me in alles vóór, en wilde nimmer iet
                Dan ’t geen ik wilde.
LYSJE.
                                                Is ’t anders niet?
        (155) ’t Komt dat ge uw’ wil weet naar haar’ wensch te voegen.
EMILIA.
Maar als my haar bestier in alles kan vernoegen,
Is ’t dan niet eevenëens als volgde ik mynen zin?
LYSJE.
Hoe! vreest gy al?
EMILIA.
                              ô Neen; gy blaast my stoutheid in.
                Maar ach! myn rykdom doet my vreezen.
                (160) Wat is ’t me een smart zo ryk te weezen!
LYSJE.
        Een raare smart! Deel van die smart hem meê.
                Zyt gy niet ryk genoeg voor twee?
EMILIA.
’t Zy zo: maar komt hy niet? waar blyft hy?
LYSJE, op ’t horologie van Emilia ziende.
                                                                    ’k Zal ’t u zeggen.
[p. 9]
EMILIA.
Dorst ge onze t’ saamenkomst met hem reeds overleggen?
LYSJE.
(165) Ik wed dat hy geen twee minuuten toeven zal.
                Hy weet zyn’ tyd.
EMILIA.
                                            Wat doet gy al?
        Ligt denkt hy nu dat ik hem tyd liet stellen.
LYSJE.
Gantsch niet; ’k heb altyd iets dat ik hem moet vertellen.
Hy komt hier slechts om my, en gy weet nergens af.
EMILIA.
(170) Hy deed zeer wel dat hy ’t my niet te kennen gaf.
Nu zegt gy ’t. Kan ik hem welgevoeglyk nu verbeiden?
’k Wil schier naar huis gaan, wyl gy hier hem hebt bescheiden.
LYSJE.
My dunkt, gy hebt gelyk. Kom, Juffrouw! laat ons gaan.
EMILIA.
Als gy hem weêr verwacht, daar wy te praaten staan,
                (175) Zo zeg ’t my niet, of ’k zal niet blyven.
LYSJE.
                Daar is hy al; laat ons niet kyven.


DERDE TOONEEL.

EMILIA, LEANDER, LYSJE, KLAAS,
die zich met den zesden regel vertoont.

EMILIA.
Denk niet, Mynheer! dat ik u hier verwachtte.
LEANDER.
                                                                          Neen;
        Mejuffer! ’k weet, dat ik aan Lysje-alléén
Verpligt ben voor ’t geluk van hier u thans te groeten.
LYSJE, voor zich neêrziende.
        (180) ’k Zeide echter dat gy hier haar zoud ontmoeten.
[p. 10]
EMILIA.
                ’k Vernam het; ja, maar zo terstond.
LYSJE.
                Zo vliegens.
EMILIA.
                                    Lysje, hou uw’ mond.
LEANDER, terwyl Klaas achter op het Tooneel komt.
Mejuffer! kunt gy dan myn byzyn niet verdraagen?
EMILIA.
                ’k Moest immers, zo ’t my kon mishaagen,
(185) De plaats ontgaan, daar gy of zyt, of weezen kunt.
LYSJE.
Beklaag u niet, Mynheer! ten aanzien van dat punt;
Verdenk myn Juffrouw niet. Ik wil het niet verzaaken
                Dat wy van u hier saamen spraaken.
        Zy prees u zo verpligtend als beleefd.
EMILIA, verstoord.
(190) Maar Lys.....
LEANDER, tegen Emilia.
                              Misgun my niet de vreugd, die zy my geeft.
LYSJE, tegen Emilia.
Waar is ’t verboden dat men zaaken mag ontdekken,
                Die niet dan tot uw’ lof verstrekken?
Mag hy niet weeten dat het uw gemoed bekoort
        Dat elk hem eert? kan ’t kwaad, indien hy hoort
(195) Wat vreugd gy smaaken zoud in hem op ’t lot te wreeken,
En dat zyn rampen-zelf te-meer uw liefde ontsteeken?
        Bloos daaröm niet. Die zucht is roemenswaard,
Toont de eelheid van uw harte én zachtheid van uw’ aart.
LEANDER, tegen Emilia.
Is myn geluk zo groot? Mag ik haar reên vertrouwen?
EMILIA.
(200) De meid is mal. Wat hoop kunt ge op haar snappen bouwen?
LEANDER.
        ’k Heb niets aan u op te offren dan myn hart;
        Maar nimmer kan een teêrder minnesmart,
[p. 11]
Dan die ’k voor u gevoel, eens minnaars harte ontroeren.
LYSJE, Klaas ziende, die wat nadert.
                Stil; stil: men wil ons hier beloeren.
        (205) Wy worden van des tuinmans neef bespied.
My dunkt; het is die uil. Kyk, Juffrouw; is hy ’t niet?
EMILIA.
Och ja! hy is ’t: ik beef. Hoe zullen wy ’t nu stellen!
Hy zal het alles aan myn Moeder weêr vertellen.
Vaar wel; Leander! ’k ga. Gy vind my hier wel weêr.
(210) ’t Is best dat ge ook vertrekt.
                                                          Zij gaat binnen.
LYSJE, tegen Leander, die heen wil gaan.
                                                    Neen, wacht nog wat, Mynheer:
        Daar valt me iets in: Die knaap is my genegen.
        Ligt zou men hem tot onze hulp beweegen.
LEANDER.
        ’t Is ’t best, hy zag ons toch!
LYSJE.
                                                    Laat my begaan.
tegen Klaas.
        Ho, Klaas! zyt gy ’t? Wat doet gy daar te staan?
KLAAS.
(215) Ik wangdelde en ik kyk.
LYSJE.
                                              Wat valt ’er toch te kyken?
KLAAS.
Twie van drie veugeltjes; het mooiste is al gaen stryken.
hy ziet Leander aan
                Het twiede is meê hiel fraai en zoet;
                Maar Juffrouw Lysje is ook zo goed,
                En weet zo schoon heur vóór te fluiten,
(220) Dat elk van heur zen les hier aertig kent van buiten.
LYSJE.
Zaagt ge ons dan in gesprek hier met Emilia?
KLAAS.
                Ik zag ’t op myn gemak, och jaê!
[p. 12]
En hoorde ’t lief gefluit. Wat gingen heur de monden!
LYSJE.
                ’t Was by geval, dat wy dien Heer hier vonden.
(225) ’t Is ’t eerst dat wy hem zien.
KLAAS.
                                                      Nae ’t geen ik kon verstaen,
Scheen dan dit eerst gezicht zo vrundlyk toe te gaan,
Alsöf je hem wel veur den tienden mael ontmoette.
LEANDER.
’t Zou onverschoonlyk zyn, dat ik geen juffer groette,
Die my ontmoet.
KLAAS, lagchende.
                            Wel wis, Menheer. Jy bint ien man,
(230) Die nae de kunst zen groet mit woorden rekken kan,
                Jy stongt hier by ’t kwartier te fleemen;
        En noem jy dat den hoed iens of te neemen?
LYSJE.
Genoeg daarvan. Zoud ge ons uw’ bystand willen biên?
KLAAS.
                Ligt jae; ligt neen. Ik zel rais zien
(235) Wat myn de mode raed; dan gaet men rechte wegen:
Ik hou veul van de mode.
LYSJE, meesmuilende.
                                      Ei! ’k heb daar ook niet tegen:
Maar help ons, ’k bid het u.
LEANDER.
                                          Die woorden zyn maar wind.
tegen Klaas, dien hy geld geeft.
        Hoor eens naar my. Wat zegt gy daarvan, vrind?
KLAAS.
        Jouw zel ik dan de perferentie geeven,
(240) En beter nou het stuk begrypen, als daer even,
        Vertel ’t nog iens. Veur eerst dan heeft Menheer
De juffrouw maer ontmoet; en dat gebeurt wel meer.
        Het is gien zongde ien’ mensch op weg te ontmoeten.
[p. 13]
LYSJE.
En ’t is behoorlyk dat wy dan de menschen groeten.
KLAAS.
(245) En zeker dat men voorts ien praetje houên mag.
        Althans ik doe ’t. ’k Zeg niemand ooit gendag,
Of ’k mot wat kaekklen; en gebeurt dat mit de vrouwen,
Heur antwoord is gereed, daer kan men op vertrouwen;
Twie woorden zelfs veur ien; en ’t manvolk staet en hoort
(250) Zo lang as ’t vrouwvolk snapt. Gae jy gerust maer voort,
Menheer! dat ’s alles goed en niemand mag het laeten.
De ontmoeting, groetnis, vraeg, het antwoord, al het praeten
    Daer bin ik veur betaeld: dat is hiel wel.
’k Mot nou maer weeten wet ’er meer op volgen zel.
LEANDER, hem weder geld geevende.
(255) Dit zal ’t u leeren.
KLAAS.
                                      Jae; loop kuijren zongder vreezen.
                All’ wat je ontmoet mag ’t jouwe weezen.
        ’k Eisch niets daervan, veur dat ik jou ontmoet.
Je dienaer, Heerschop! jou te ontmoeten is hiel zoet.
LYSJE.
                Dan zyt gy nu van onze vrinden?
KLAAS.
(260) Gewis; veur d’aigen prys zel ’k steeds me laeten vinden,
Waer jy maer wilt.
LYSJE.
                              Terwyl men zich op u verlaat,
                Zo zorg dat ge alles gadeslaat,
        En waarschuuw ons, als ge iemand aan ziet koomen,
Vooräl, wanneer Mevrouw word in de laan vernomen.
KLAAS.
        (265) Goed: ’k zweer je dat gien mensch, ien uur in ’t rongd,
Uit kuijeren zel gaen, of ’k zeg het jou terstongd.



[p. 14]

VIERDE TOONEEL.

LEANDER, LYSJE.

LYSJE.
        Nu zyn we een poos alléén: hy is aan ’t wandlen.
Laat ons nog eens, Mynheer! van uwe liefde handlen.
Gy hebt my veel beloofd, zo ge in uw wenschen slaagt;
(270) Maar ’t kan niet mooglyk zyn, wyl zy, die u behaagt,
Een eenge Dochter is. Ik ken Mevrouws gedachten.
Hoe hoog ze Emilia, die u bemint, mooge achten,
        Denk niet dat zy aan u haar geeven zal.
Wat dan gedaan? Hebt ge ook gedacht op dit geval?
LEANDER.
                (275) Niets kwam tot nog my in de zinnen,
Dan ’t zoet vermaak van myne Emilia te minnen.
LYSJE.
        ’t Is noodig dat ge in middelen voorziet,
Waardoor gy dat vermaak, zo lang gy leeft, geniet.
LEANDER.
Dat is myn oogmerk; maar wat best my te onderwinden?
LYSJE.
        (280) Dat vraag ik u.
LEANDER.
                                        ’k Zal ’t zoeken uit te vinden.
LYSJE.
Ja, zoek vry: daar is maar één kleine zwaarigheid.
        Terwyl gy tot dat zoeken u bereid,
Kost ge uw Beminde met een’ ander wel zien paaren.
LEANDER.
’k Zou dat besterven.
LYSJE.
                                  ’k Mag u dan voor dood verklaaren.
LEANDER, driftig.
(285) Hoe wil men haar in d’echt....?
[p. 15]
LYSJE.
                                                        Ja; ’k weet het van naby:
Mevrouw haar Moeder zelve is op des minnaars zy’,
                En heeft hem reeds haar woord gegeeven.
LEANDER.
Gy maakt my hoopeloos. Laat ons die trouw weêrstreeven
Het koste wat het will’!
LYSJE.
                                    Ja, beeld u dat maar in.
(290) Of gy al praat van liefde, en roept, ik min! ik min!
Dat helpt u niet, Mynheer! al mint gy nog zo teder.
LEANDER.
                Gy slaat myn’ moed geheel ter neder.


VYFDE TOONEEL.

LEANDER, LYSJE, KLAAS.

KLAAS, schielyk toeschietende.
Verschuilt je, vrinden! loopt: de vyangd nadert jou.
LYSJE.
                Wat vyand?
KLAAS.
                                    De ergste. ’t Is Mevrouw.
LYSJE, heengaande, tegen Leander.
(295) Verberg u in het bosch: ik stel het op een loopen.
KLAAS, terwyl Leander vertrekt.
En ik zel blyven, en Mevrouw wet kool verkoopen.


ZESDE TOONEEL.

SOFIA, KLAAS.

SOFIA.
                Hoe, Klaas! zyt gy hier maar alléén?
                ’k Dacht dat ik iemand hoorde.
[p. 16]
KLAAS.
                                                                  Neen.
’k Bin hier allien; Mevrouw; daer ken je je op verlaeten.
(300) Tot myn gezelschop stong ik mit me-zelv’ te praeten.
SOFIA.
Misleid gy my niet?
KLAAS.
                                Neen; dan deed ik as ien guit.
SOFIA.
        Zo is ’t.* ’k Ben bly dat ik u vind: rondüit,
        Ik zocht u, Klaas: ’k heb iets u vóór te leggen,
Dat ik aan niemand van myn ander volk wil zeggen.
(305) Gy moet myn Dochter, als zy kuijert, gadeslaan,
        En me alles wat hier omgaat doen verstaan.
        ’k Heb korts gemerkt dat zy iets nieuws verhandelt,
        En op dit uur met Lysje daaglyks wandelt.
                ’k Wist gaarne de oorzaak, zo ik kon.
KLAAS.
(310) Dat ’s recht. Zo geef je myn ’t offisie van spion?
SOFIA.
        Omtrent.
KLAAS.
                      ’k Weet hoe ’t moet worden waergenomen,
                En heb ’t onlangs nog iens bekoomen.
SOFIA.
Hoe! gy?
KLAAS.
                Jae toch; en ’t is profytlyk; maer, Mevrouw!
Ik gaf men woord al dat ik passen zel op jou.
        (315) Jy komt te laet.
SOFIA.
                                        Wat zegt ge; op my te passen!
KLAAS.
’k Mot toezien dat je niet den Vryer komt verrassen,
Die hier je Dochter spreekt.
[p. 17]
SOFIA.
                                            Hoe! ’k achtte u nooit zo stout,
Dat gy zo slecht een stuk u onderwinden zoud.
KLAAS.
                Wet droes ken daer veur kwaed in leggen
(320) An heur ik zie Mevrouw of ’k zie haer niet te zeggen?
’t Zait ummers niemendal, en ’t stuit jou nergens in,
        Dewyl je komt of wegblyft naer je zin.
SOFIA.
        Zo dacht gy dat ge uw’ pligt dus niet zoud krenken...
        ’k Vergeef ’t u; ’k zal daar ook niet weêr om denken,
(325) Mits dat gy my vertelt all’ wat gy hoort en ziet.
KLAAS.
Zo dat ik luistren mot en zien wet hier geschied?
Dat ’s dubbeld werk; ik kon ’t voor heur mit zien wel klaeren.
SOFIA.
        En zelfs moogt gy myn komst haar openbaaren,
Mits dat ge all’ wat gy hoort my maar getrouw vertelt;
        (330) En, nu gy haar van verre steeds verzelt,
Is zulks u ligt te doen.
KLAAS.
                                    Wel jae; gelyk de krangten,
Versprei ik mit gemak dus ’t nuuws aan alle kangten;
        Wangt, heb ik iets, ik breng het aenstongds aen.
SOFIA.
Vooräl belast ik u hen niet te doen verstaan
        (335) Dat ik u heb tot zulk een’ dienst verkoren,
                Gelyk gy my van hen deed hooren.
        Houd zulks geheim.
KLAAS.
                                      Goed; dat beloof ik jou:
Wangt, hadden zy belast dat ik ’t verzwygen zou,
        ’t Waer ook geschied. Zy hebben niet te klaegen.
SOFIA.
                (340) Hun zaak my telkens vóór te draagen,
        Terwyl zy ’t niet verbooden, staat u vry;
[p. 18]
        Maar zeg hen niets van ’t geen gy hoort van my.
                ’t Zal u geen schaê zyn.
KLAAS.
                                                    ’k Wil ’t gelooven.
’k Had ook gien schaê by heur. Zy preezen me en daerboven....
SOFIA.
                (345) Zo trokt gy geld van hen, naar ’k gis?
KLAAS.
        Jae toch, Mevrouw; ’k mot zeggen zo as ’t is.
SOFIA.
        ’k Zal daadlyk t’huis ook doen gelyk zy deeden.
KLAAS.
Ik zeg ’t juist daeröm niet, Mevrouw; maer ’k bin te vreden;
All’ wet je doet is wel.
SOFIA.
                                    Zo heeft myn Dochter dan
(350) Een’ vryer, en wie is ’t?
KLAAS.
                                        Ien paerel van een’ man,
        Mild, welgemaekt en mooi: ’k zag van me daegen
        Gien fraeyer Heer: hy zou jou ook behaegen.
                Nooit vongd ik iemand, zo bekwaem,
By jonge maisjes: Och! hy weet zo aengenaem
                (355) Zich uit te drukken over ’t minnen.
        ’t Is raer te zien, wanneer hy zel beginnen
Zen waer te vailen an jouw Dochter; ieder woord
Is vol van liefde.
SOFIA.
                          En wat zegt zy dan? Nu, gaa voort.
KLAAS.
Zy heit ’em ook al lief.
SOFIA.
                                    Wat zegt gy!
KLAAS.
                                                        Zongder gekken.
[p. 19]
SOFIA.
                (360) Onthield gy niets van hun gesprekken?
KLAAS.
Niet as ien beetje. ’k Heb gien middelen, sprak hy:
        ’k Heb gelds genoeg, ja zels te veul, zai zy:
        Hy weêr daeröp: maer ’k heb ien hart, zo teder....
Wat zel me Moeder daer nae vraegen, zai zy weder,
(365) En riep: ik heb te veul. Hy weêr: ik heb te min.
Zyn armoê en haer geld ontstelden heuren zin.
Toen liepen zy bedroefd en klaegend van mekangder.
SOFIA.
Hoe heet hy?
KLAAS.
                    Laet rais zien.... Zy noemde hum Leangder;
               En, naedemael ’t ien Buurman is,
                (370) Hiet hy Leangder-Buur, dat ’s wis.
SOFIA.
                Door wien toch kwamen ze eerst te saamen?
KLAAS.
Slechts deur ’t geval, naerdien ze elkangdren teugen kwaemen.
        Nou heeft dat uit: ze vinden nou mekaêr.
SOFIA.
                En helpt haar Lysje?
KLAAS.
                                                Jae veurwaer!
(375) Zy speult veur kapitain en weet den tyd te mikken
                In al de ontmoetingen te schikken.
Die Maid is waerdig dat ze heur in goud beslaen.
SOFIA, naar binnen gezien hebbende.
Myn Dochter veinst al weêr uit wandelen te gaan.
        Ik zie haar: gaa. Gy moet my trouw verhaalen
(380) All’, wat gy hoort en ziet. Ik zal ’t u wel betaalen.
KLAAS, weggaande.
ô Dat is wel, Mevrouw: het huis is dichte by.



[p. 20]

ZEVENDE TOONEEL.

SOFIA, EMILIA.

SOFIA.
Myn Dochter, ’k vroeg naar u.
EMILIA.
                                                    Hoe! zocht Mevrouw naar my?
SOFIA.
        Ja toch. Hoor, kind! gy troft voor weinig weeken
Den heer Ernestus aan. Hy komt om u te spreeken,
        (385) En wenscht met u door d’ echt te zyn gepaard.
EMILIA.
Ernestus! och! Mama! hy is te stil van aart,
En al te stroef om zich op ’t vryen toe te leggen.
SOFIA.
                Weet ge iets op zyn statuur te zeggen?
EMILIA.
Voor ’t uiterlyk kan ’t gaan, maar ’k zie daar ’t minste na.
SOFIA.
(390) Hy is wat koel.
EMILIA.
                                    Zeg vry, zo koud als ys, Mama.
Doodstil, droefgeestig, staat hy telkens schier te droomen.
SOFIA.
                Gy zult hem daadlyk hier zien komen.
Mishaagt hy u, ’k zal u niet dwingen dat gy mint.
Gy weet hoe wy te saam steeds leeven, waarde kind!
EMILIA.
(395) ’k Weet wel, Mama; ’k behoef geen’ dwang van u te vreezen;
Dat is ’t niet, ’t geen me ontrust.
SOFIA.
                                                  Zoud ge ook in twyfel weezen
Of ’k u genegen ben?
EMILIA.
                                  Dat zie ik dag aan dag.
[p. 21]
SOFIA.
En mint myn Dochter me ook zo teder als zy plag?
EMILIA.
                Ach! zoud gy daar aan twyflen kunnen?
SOFIA.
(400) Wel! Zo gy my bemint, moet gy me een gunst vergunnen.
EMILIA.
                Een gunst! het voegt my niet dit woord
Te hooren uit uw’ mond. Gebied, Mama: vaar voort;
Ik zal gehoorzaam zyn.
SOFIA.
                                    ô! Wilt gy zo beginnen,
Dan kunt gy niet zo teêr, als ge u beroemt, my minnen.
        (405) ’k Heb geen gebod aan u te geeven: neen.
Ik ben uw Moeder wel, maar uw vriendin metëen.
Gy zyt de myne. Ik zal, begrypt gy ’t anders, zwygen.
EMILIA.
Mama! gy kunt op my all’ wat gy wenscht verkrygen.
        Uw taal verrukt me; ik ween van tederheid.
(410) Wat gunst ge ook eischt, zy word vooräf u toegezeid.
SOFIA.
Ach, dat ik u omhelz’! Gy kwaamt reeds tot de jaaren,
Waarïn een Juffer kan ’t begrip met oordeel paaren.
        Gy hebt verstand; maar echter is myn raad,
Myne ondervinding u hoognoodig in dien staat.
        (415) ’t Heugt u nog wel dat we onlangs saamen spraken,
Wat blydschap wy in ’t zoet der vriendschap zouden smaaken,
        Als we ons geheim, hoedanig zulks ook waar’,
        Vertrouwden en ontdekten aan elkaêr.
        Gy weet, men kwam ons onderhoud toen stooren;
        (420) Maar dit ontwerp kon u, zo ’t scheen, bekooren.
Beginnen wy: Maak me uw Vertrouwde. Laat ons zien....
EMILIA.
Hoe! gy Vertrouwde van uw Dochter! kan ’t geschiên?
[p. 22]
SOFIA.
                Nog eens; laat ons dien naam vergeeten.
                Ik wil niets van die Dochter weeten.
(425) Het is uw Moeder niet (hier is een groot verschil)
’t Is uw vriendin, die uw Vertrouwde weezen wil.
EMILIA, grimlachende.
’t Zy zo; maar die vriendin zal ’t geen ik mogt verklaaren
                Terstond myn Moeder openbaaren.
        Wat is het dat haar scheiden zou vanéén?
SOFIA.
                (430) Dat zal ik doen: stel u te vreên.
                Ik zal uw Moeder niets ontdekken
        Van ’t geen gy aan haar kennis wenscht te onttrekken.
        ’t Waar zelfs onheusch, zo ’t haar wierd voorgelegd.
EMILIA.
’t Is schier onmoogchelyk te hoopen ’t geen gy zegt.
SOFIA.
(435) Ach! gy bedroeft my maar. Gy moest my niet weêrstreeven.
EMILIA.
        Wel: ’k zal u dan van alles kennis geeven.
Wie op zo zacht een wyze, als gy, verzoekt, gebied.
SOFIA.
Geef dan me een’ andren naam, en noem me uw Moeder niet.
EMILIA.
                Och neen; dat was maar overbodig.
(440) Die naam behaagt my zeer. ’t Verändren is onnoodig.
’t Waar nutteloos, zo ik een’ andren naam u gaf.
Behoud dien, bid ik u; hy schrikt my niet meer af.
SOFIA.
Dat staat aan u, myn waarde, indien u zulks kan streelen.
’k Ben uw Vertrouwde nu. Hebt ge iets my meê te deelen?
EMILIA.
(445) Nog niet; ligt in ’t vervolg.
SOFIA.
                                                  Hoe is het met uw hart?
Heeft niemand nog by u geklaagd van minnesmart?
[p. 23]
EMILIA.
Neen.
SOFIA.
            ô, Gy mistrouwt me: ei! word toch vroeder.
        Ligt denkt gy nog te spreeken met uw Moeder.
EMILIA.
’t Is door uw harde vraag, zo ’k buiten de afspraak ga.
SOFIA.
(450) Zy voegt uw jaaren.
EMILIA.
                                          Ach!
SOFIA.
                                                  Gy zucht.
EMILIA.
                                                                  ’t Is waar, Mama.
SOFIA.
        Wat is ’er? spreek. Door zuivre zucht gedreven,
Bied ik u troost en raad.
EMILIA.
                                    Gy zult my ’t niet vergeeven.
SOFIA.
Vergiffnis tusschen ons! Ik merk het wel; gy neemt
My voor uw Moeder nog.
EMILIA.
                                        Die fout is gantsch niet vreemd
(455) En wel te dulden, schoon ze een Moeder mogt mishaagen,
Die ’t meer dan andren past dien zoeten naam te draagen,
Die zich op ’t vuurigst van haar Dochter ziet bemind,
En de eêlste blyken geeft van liefde tot haar kind.
SOFIA.
Dat zal ’k haar zeggen, want die taal is uwer waardig.
(460) Uw Moeder is hier niet. Ontdek me uw zorgen vaardig.
                Wat is ’t, dat u zo zuchten deed?
EMILIA.
Gy vraagde of niemand ooit tot nog myn hart bestreed.
Maar al te veel! ik min!
[p. 24]
SOFIA, met een ernstig gelaat.
                                      Gy mint!
EMILIA, schertsende.
                                                    ’t Gaat als ik wachtte.
Waar is die Moeder nu, die gy afweezend achtte?
                (465) Gewis, Mevrouw; zy antwoord my.
        Maar wees gerust; ik zeg ’t uit lagcherny.
SOFIA.
Neen, gy doet niet. Gy hebt de waarheid my beleeden.
De zaak verwondert my geenszins, en heeft ook reden.
’k Was ernstig, want gy hebt zulks ook met ernst gezeid.
                (470) ’t Verwekke u geen verlegenheid!
Uw liefde is dan ’t geheim, het geen gy me openbaarde?
EMILIA.
        ’k Zou haar wel haast ontkennen.
SOFIA.
                                                            Ach! myn waarde!
Myn teêrheid word van u met teêrheid niet beloond.
EMILIA.
Ik schrikte van den ernst, dien gy my hebt betoond.
        (475) Vergeef het my: ik zal voortaan niets schroomen.
Ja, ’k min. Die neiging heeft my schielyk ingenomen.
SOFIA.
Wel, gy zyt de eerste niet: dat ziet men meer geschiên.
Wien mint gy? Hebt gy hem reeds in de stad gezien?
EMILIA.
Neen; nooit als hier.
SOFIA, met een lagchend weezen.
                                Nu spreekt gy kort en zaaklyk.
(480) Ontdek my ’t ovrig. ’t Is min ernstig dan vermaaklyk,
                Een veldfortuintje zonder list.
Ge ontmoette hem misschien by toeval.
EMILIA.
                                                              Ja, zo is ’t.
SOFIA.
Een aartig jongling, door nieuwsgierigheid geprikkeld,
[p. 25]
Heeft, groetende, in gesprek met zich u ingewikkeld.
EMILIA.
                (485) Mama! zo is ’t ook toegegaan.
SOFIA.
Uw houding moest zyn drift, die my verbaasd doet staan,
Verhinderd hebben tot dien top van waan te ryzen.
Wat dunkt u? Moest hy u niet meer ontzag bewyzen?
EMILIA.
Neen. ’t Was slechts by geval, want Lysje, al dacht zy ’t niet,
(490) Gaf daartoe de oorzaak, wyl ze een boekje vallen liet.
        Ik sprak met haar; hy had het vinden leggen,
En moest, toen hy ’t ons bragt, een enkel woord my zeggen.
SOFIA.
Loop; uw verbeelding is te onnzozel, lieve kind!
De meid maakt u maar wys dat gy dien Heer bemint.
                (495) Die dwaasheid zyt gy verr’ te boven.
Eerlang ligt lagcht ge ’er om....
EMILIA.
                                                Dat kan ik niet gelooven:
        Maar inderdaad, ’k versta ’t my niet metäl.
SOFIA.
’t Is gekheid, anders niet. Gy vind in uw geval
Een’ Romanesken zwier; dat heeft u ingenomen.
EMILIA.
(500) ’k Lees nooit Romans; en ’t is eenvouwdig opgekoomen.
SOFIA.
        De tyd zal ’t u doen zien; gy hebt verstand,
En dat ’s genoeg; maar zaagt ge elkandren naderhand?
EMILIA.
        Wel tienmaal.
SOFIA.
                                En zult gy hem weêr aanschouwen?
EMILIA.
In waarheid, ’k zou my daar bezwaarlyk van onthou’en.
SOFIA.
(505) Nu dan: indien ’t u niet te veel zou tegenstaan,
[p. 26]
Neem ’k myn hoedanigheid van Moeder weder aan,
Opdat ik ’t u verbied’.
EMILIA.
                                  Dat moet vooräl niet weezen.
                Herneem die niet; zy doet my vreezen.
        Gy weet nog niets in die hoedanigheid.
(510) ’t Blyve alles voorts geheim! zulks is me ook toegezeid.
SOFIA.
Dit is te teêr dan dat (schoon ik myn woord zal hou’en)
Ik, zonder traanen, kan het groot gevaar beschouwen,
Waarïn ge uw’ goeden naam hebt onbedacht gevoerd.
EMILIA.
        Myn’ goeden naam! Ik ben ’er van ontroerd.
(515) Hoe! denkt gy dat ik dien ooit zou verzaaken konnen?
SOFIA.
        Emilia! zie wat gy hebt begonnen.
                Had ge ooit u zo bekwaam verwacht,
Dat gy een Moeder zoud misleiden, die gy acht,
En, zonder dat zy’t wist, een’ jongen losbol spreeken;
(520) Gevaar durft loopen van zyne onbescheiden streeken;
Aan all’, wat hy vertelt, in schyn u schuldig maakt;
                En dus uw’ goeden naam verzaakt?
Dat zyn de vruchten der vryaadjes, voorbedachtelyk
        Naar ’t overleg bestierd van een verächtlyk
(525) En eerloos schepsel van een meid, die niets ontziet
        Of overweegt, als zy maar loon geniet,
                ’t Welk ze ook gewislyk heeft bekoomen.
Wie had, een maand geleên, van u dit kunnen droomen,
        Dat ge u daaräan zoud hebben blootgesteld?
        (530) Had gy ’t geloofd, indien ’t u waar’ voorspeld?
EMILIA, droefgeestig.
        Ligt heb ik schuld. ’k Had nimmer van myn leven
        Dat denkbeeld van de zaak.
SOFIA.
                                                  Helaas! wie zou ’t u geeven?
        Althans geen meid, die u om geld verkloekt,
[p. 27]
Noch Minnaar, die zyn heil in uw verleiding zoekt.
        (535) Gy laat u door uw’ vyand overheeren.
                Uw hart stemt zelfs in hun begeeren.
                Gy kunt, behalven van uw deugd,
Die niet vernoegd kan zyn, in ’t zorglykst uwer jeugd
Geen’ bystand dan van my, uw halsvriendin, bekoomen,
        (540) Die gy mistrouwt. Wat hebt gy ondernomen?
EMILIA.
Myn lieve Moeder! ach! gy hebt gelyk: ik zwicht.
Myn waarde halsvriendin! gy opent my ’t gezicht.
        Ik sta verbaasd; myn losheid doet my gruuwen.
’k Zie, Lysje’s raad verried me: ik zal dien Jongling schuuwen.
(545) Wat ben ik u verpligt voor uwen raad!


AGTSTE TOONEEL.

SOFIA, EMILIA, KLAAS.

KLAAS.
                                                                Mevrouw!
Daer is ien Heer an huis, die jou rais spreeken wou.
hy gaat ter zyde op een’ wenk van Sofia.
SOFIA, tegen Emilia.
Als uw Vertrouwde laat ik u u-zelf geleiden.
Ik raad u echter my te volgen zonder beiden,
        Opdat u thans uw Minnaar niet verschyn’.
EMILIA.
        (550) Vrees niets, maar gun me een poos alleen te zyn.
Indien ik hem ontmoet of hy durft herwaarts streeven,
’k Verzeker u, dat ik zyn paspoort hem zal geeven.
SOFIA, heengaande.
                ’t Is wel; maar denk aan myne reên.
EMILIA, na een korte mymering.
Het is gedaan; ik zal hem niet meer zien; ô neen.
tegen Klaas, die haar een’ brief ter hand stelt.
(555) Van wien is deeze brief?
[p. 28]
KLAAS, wat achterwaarts gaande.
                                                Ontfang je dien niet blyer!
Van ’t lieve Veugeltje. ’k Wil zeggen van je vryer.
EMILIA, den brief wegwerpende.
        Ik heb ’er geen: loop, breng den brief weêr weg.
KLAAS.
Hy mot hier blyven, ’t is een brief van overleg.
EMILIA.
’k Zeg nog; raap op den brief, en gaa, of gy moogt vreezen.
KLAAS.
(560) Wat malle kuur! ’t pampier hoort jou. Jy mot het leezen.
                ’k Bin van men werk al of’elost.
’t Bestellen was myn zaek en ’t leezen is jou post.
Hy houd ien veurslag in om strakjes mit je vrinden
Te kommen by mekaer, zo ras jy ’t goed zelt vinden;
        (565) En jouw beschaid mot ik de maid gaan doen;
        Maer ’k neem den brief niet weêr; dat ’s geen fassoen.
        Ook mogt men ’t zien. Neen; ’k laet’em liever leggen.
Raep jy hem op, dan ken je stil jouw angtwoord zeggen.
EMILIA.
                Raap zelf hem op, en gaa van hier.
KLAAS.
(570) Maer kyk toch eerst nae d’inhoud van ’t pampier.
                  * Emilia wenkt hem nogmaals dat hy den
                            brief moet opneemen

        * Neen; ’k raep ’em toch niet op. Men zel niet klaegen
Dat ’k op men dingen niet behoorlyk acht geslaegen,
Of die verwaerloosd heb.
EMILIA, heengaande.
                                      Die lompert!
KLAAS, haar naziende en den brief opraapende.
                                                          Zou ze gaan?
’t Geschreven schrift mot heur wel drommels teugenstaen.

Einde van het Eerste Bedryf.

Continue
[
p. 29]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

LEANDER, KLAAS, even vóór Leander zich vertoonende.

KLAAS.        * Tegen Leander.
        (575) ’k Zie nog gien mensch. * ’k Heb hier ien uur gesleten.
Je komt nog rais?
LEANDER.
                          Wel nu. Hebt ge iets dat ik moet weeten?
KLAAS.
        Jae; Lysje zai dat jy in deuze laen,
                Totdat ze kwam, most blyven staen.
LEANDER.
En zei zy niet wat uur uw Juffer heeft verkoren
(580) Tot onze saamenkomst?
KLAAS.
                                              Dat zel je van haer hooren.
LEANDER.
        Is dat het all’?
KLAAS.
                              Jae; ’k heb niet meer veur jou,
        Maer wel dat myn betreft.
LEANDER.
                                                Wat dan?
KLAAS.
                                                                Berouw.
LEANDER.
        Hoe! wat? berouw?
KLAAS.
                                      Zie, ’k wil je niet betrekken.
        ’k Voel my bezwaerd, ’k bin angstig deur ’t bedekken
(585) Van jouw ontmoetingen. Dat is het dat me doet
In twiestryd staen of ik jou niet verlaeten moet,
[p. 30]
        En by Mevrouw ons allen an gaen klaegen.
LEANDER.
        Waaröm zou onze ontmoeting u vertzaagen;
Wat zorgt, wat vreest gy, Klaas? Ben ik geen eerlyk man?
KLAAS.
(590) ’k Bin ook zo braef dat ik gien schobbert worden kan,
Ten zy men ’t harte my versterk’. ’k Heb, by me leven!
        Veul moeite om myn gemoed de zak te geeven.
’k Vrees telkens ’t ien of ’t aêr: op ieder treê stae ’k stil,
’t En zy ’k word voortgejaegd; en dat hangt an jou wil.
LEANDER, hem een’ ring geevende.
        (595) Ei lieve!... neem dan aan en staak uw vreezen.
KLAAS.
Dat geeft me moed.
LEANDER.
                              Zeg, zal de Juffer hier haast weezen?
KLAAS.
Misschien ten eersten; ligt wet laet, en meuglyk niet.
LEANDER.
        Ligt niet! is dat het geen zy weeten liet?
                Hoe heeft zy mynen brief ontfangen?
KLAAS.
                (600) Wel hoe, Menheer! je zoud dan wel verlangen
Dat ik an jou van heur ook alles zeggen kon.
                Zo doende wierd ik elks spion.
LEANDER.
Voor wien toch meer hebt gy daaröp u toe te leggen?
KLAAS.
        Wel, voor Mevrouw: maer ’k mag ’t je lui niet zeggen.
LEANDER.
        (605) Zo spreekt gy haar ten onzen nadeel, Guit!
KLAAS.
        Gien enkel woord. Ik zweer ’t. Daer meê is ’t uit.
        ’k Maek wel me beurs, maer spreek je veur noch tegen.
        Nou weet je zelf hoe ’t alles is gelegen.
[p. 31]
LEANDER.
Spreek klaarder. Hebt ge dan Mevrouw maar wat verteld,
(610) Om buiten onze schaê te trekken van haar geld?
KLAAS.
Jae toch; ’k trek hier en daer, en weet maer van ontfangen.
LEANDER.
Vaar voort. Wat antwoord gaf uw Juffer by ’t erlangen
                Van myne lettren?
KLAAS.
                                            Hoor, Menheer!
        Spreek haer altyd, maer schryf haer nimmer weêr.
        (615) Want mit jouw brief is ’t yslyk of ’eloopen.
LEANDER.
Verstoorde de inhoud haar?
KLAAS.
                                          Zy brak ’em niet eens open.
’t Pampier vergramde heur: zy smakte ’t op den grongd.
’k Nam ’t op en gaf ’t de maid, zo drae as ik haer vongd,
LEANDER.
        ’k Weet niet wat die behandeling wil zeggen.
KLAAS.
(620) Daer komt de maid: misschien dat zy ’t jou uit kan leggen.
                Ik zel terwyl maer heenen gaen,
                Om gunter op de wacht te staan.


TWEEDE TOONEEL.

LEANDER, LYSJE.

LEANDER.
Emilia heeft dan myn’ brief niet willen leezen?
LYSJE.
        ’k Weet niet wat gril haar is in ’t hoofd gerezen,
        (625) Maar ’t staat niet wel. Mynheer! daar is de brief,
Dien gy haar zond, weêröm. ’k Heb sedert met uw lief
                Nog niet in vryheid kunnen spreeken.
Zy was droefgeestig, gantsch veranderd, is me ontweken
[p. 32]
En gaf my koel bescheid; maar echter wierd ik haar,
(630) [En daaröm zocht ik u] niet verr’ van hier gewaar.
Ligt wandelt ze in zwaarmoedige gedachten
        Naar deze Laan. Laat ons haar hier verwachten.
LEANDER.
Myn tegenwoordigheid verveelde haar misschien:
Ik moet haar’ tegenzin niet tergen, maar ontvliên.
LYSJE.
                (635) Hoe dikwils maakt men zich, by ’t vryen,
                Belagchlyk door zyn zotternyen!
Zy komt. Zo uw vertrek uw eerbied toonen kan,
                Loop heen, Mynheer; ontwyk haar dan.


DERDE TOONEEL.

EMILIA, LEANDER, LYSJE.

EMILIA.
Hoe! is Leander hier? ’k Dacht niet hem hier te vinden.
LEANDER.
(640) Mejuffer! ’t blyven durfde ik naauw’ my onderwinden.
Ik zou (vraag ’t Lysje vry) terstond zyn heengegaan.
Het lot myns briefs zegt my uw’ haat te mywaarts aan.
EMILIA.
Zou ik u haaten? neen: maar dat gy me onverschillig,
Zeer onverschillig zyt, beken ik u gewillig;
        (645) Dat is de zaak; en wat uw’ brief betreft,
’k Ontfing hem naar verdienste, en heb te wel beseft
Dat niemand recht heeft, hoe beleefd men hem ontmoette,
Aan liên te schryven, die hy by geval begroette:
                En ’t luid byzonder vreemd, wanneer
                (650) Men aan een Juffer schryft, Mynheer!
Aan my te schryven! hoe kwam zulks in uw gedachten?
Ik gaf geen reden tot die stoutheid, zou ik achten.
Wat of toch tusschen u en my te schryven zy?
LEANDER.
        Myn engel! niets voor u, maar veel voor my,
[p. 33]
(655) Voor een’ rampzaalgen, door uw schoonheid overwonnen.
EMILIA.
Dat is onnutte taal, die ’k niet verstaan zou konnen,
        Schoon zy my raakte.
LEANDER.
                                          Ach! voeg, tot myn verdriet,
Voeg by dit wreed gesprek, Mejuffer, ’t schertsen niet.
        Verächt my vry, maar spot niet met myn liefde.
(660) ’k Schetste u nog veel te flaauw hoe diep zy ’t hart my griefde.
EMILIA.
Houd my niet op: ik moet met Lysje spreeken.
LYSJE.
                                                                        Hoe!
Staa myn nieuwsgierigheid een weinig vraagens toe.
Waar hebt gy ’t op gelaên?
EMILIA.
                                            Op u.
LYSJE.
                                                    Op my!
EMILIA.
                                                                  Met reden.
                ’k Zocht u. Dit deed my herwaarts treeden.
LEANDER.
(665) Mejuffer! wilt ge ook dat ik gaa?
EMILIA, koel.
                Als ’t u belieft, Mynheer: och ja.
LEANDER, heengaande.
Ach!
EMILIA.
        Toef; gy zyt hier toch. ’k Heb u ook iets te zeggen,
Maar wenschte dat ge al wist ’t geen ’k u heb vóór te leggen.
Gy schreeft my; spraakt met my: maar ’t waar’ my lief te zien
(670) Dat gy ’t begreept als ik. Gy roemt daaröp misschien?
’t Is vaak der mannen aart.
[p. 34]
LEANDER.
                                          Zou ’k dus uwe achting krenken?
Ach! kunt ge my van zulk een’ snooden aart verdenken?
        Zou ’k roemen op ’t geluk dat ik ontfing?
Myn Schoone! Ik antwoord niets tot myn verdediging,
(675) Wyl my de kracht begeeft. Maakte u myn brief verbolgen,
Vergeef het my, en trek daarüit toch geen gevolgen,
Nadeelig aan ’t ontzag, dat my voor u vervult
En my zo dierbaar is als ’t leven; ja, gy zult
(Terwyl ik my verwyze om u nooit weêr nadeezen,
(680) Nu ’k u mishaag, te zien) daarvan verzekerd weezen.
EMILIA.
Ik zeide u reeds dat gy my onverschillig zyt.
        Maar Lysje! gy......
LYSJE.
                                Zie daar; nu is ’t myn tyd.
                Nu moet ik ook braaf zyn bekeven.
                ’k Heb echter nooit aan u geschreven;
(685) ’k Weet niets waarïn ik my van u beroemen kan;
Ja zelfs, ’k ontmoette u niet. Wat is myn misdaad dan?
EMILIA.
’t Heeft immers niet aan u gehaperd dat myn zinnen
        Leander niet begunstigden in ’t minnen;
Want onze ontmoetingen zyn, zonder dat ik ’t wist,
                (690) Steeds aangelegd door uwen list:
Ja, zonder dat ik ’t wist, liet ik me ’er toe beleezen.
        Bedacht gy wel van wat gevolg ’t kon weezen?
LYSJE.
’k Ben zo verstandig niet.
EMILIA.
                                        ’k Betrouw op zyne deugd.
Maar, zo Leander, naar den aart der meeste jeugd,
        (695) Genegen was op dat geval te roemen,
        Waarïn men my geenszins kan schuldig noemen,
                ’k Zag my benadeeld in myne eer.
[p. 35]
LYSJE, ter zyde tegen Leander.
        Bedank haar voor dat compliment, Mynheer!
LEANDER, ter zyde tegen Lysje.
Ik kan niet spreeken.
EMILIA, tegen Lysje.
                                En, zo ik u moet verdenken
(700) Als een dier Meisjes, die, genegen tot geschenken,
Met onverschilligheid haar Juffers door den blaam
Van wulpscheid zien ontëerd in haaren goeden naam,
        Als zy maar zelf daarby haar reekning vinden,
Ach! welk een hagchlyk stuk zou ’k my dan onderwinden!
LYSJE.
(705) Wel! ’k Heb voor my, terwyl dat ik wel spreeken kan,
Myn antwoord vaardig. Is Mynheer een eerlyk man,
Dien gy beledigt, ’k ben ook eerlyk in myn’ wandel:
’k Ben niet inhaalig, want ik heb by deezen handel
Nog niets gewonnen dan dit zinryk compliment,
(710) Waarmeê gy my verëert. Waarmeê zult gy me in ’t end’
        Nog loonen?
EMILIA.
                                Hoe! waaröm naar uw vermogen
Hem dan geholpen? Wat heeft u daartoe bewogen?
                Wat middel was ’t, ’t welk tot myn leed
                U zynen wensch bevordren deed?
LYSJE.
        (715) ’k Versta u, dunkt me, en kan myne onschuld redden.
                Ik merk, gy zoud wel durven wedden
Dat ik verleid ben door geschenken: toe, Juffrouw!
        Toe, wed met my, want, wyl ik ’t winnen zou,
Kunt ge op geen eedler wyze uw mildheid my betoonen.
LEANDER.
(720) Presenten? Juffer! ach! waarmeê zou ik haar loonen?
        Niets evenäart haar diensten in waardy.
LYSJE.
De waarheid moet ’er uit Mynheer! beken het vry
        Dat gy, verrukt in uwe tederheden,
[p. 36]
Beloofde, als gy in d’echt mogt met myn Juffer treeden,
        (725) Milddaadig my te loonen voor myn trouw.
EMILIA.
Denk vry dat ik daarïn dan de eerste weezen zou.
LEANDER.
Ach! hoe beklaagchlyk is myn min!
LYSJE.
                                                        ’k Deel in uw smarte.
Doe maar als ik. ’k Bedoelde iets goeds. ’k Bemin van harte
        Myn meesteres, hoe schots zy me ook onthaal’.
(730) ’k Wierd, om haar noodlot eens met dat van een’ gemaal,
Die haar geluk en rust bevorderde in dit leven,
Verknocht te zien, Mynheer! tot dit gedrag gedreven.
Myn oogmerk is verdacht: ’k zie daarvan af met reên.
Doe ’t ook; ontwyk ’t gezicht van haar bevalligheên.
(735) Onttrek uw liefde aan haar veränderlyke zinnen.
Of zyt ge niet in staat zo verre u te overwinnen?
EMILIA.
Hy doe dat!
LYSJE, ter zyde tegen Leander.
                    Gaa een poos ter zyde; ik zou ’t u raên.
LEANDER.
Vaar wel! Emilia! Gy wilt het toch: ’k zal gaan.
Het leven is me een last. Uw afkeer grieft my ’t harte.
(740) Ik ga, getroffen door een doodelyke smarte,
Die ’k nooit verwinnen zal. Nooit vond men reiner min
Met meer ontzag, dan die gy wekte in mynen zin.
        Zelfs dorst ik nooit op myne minneklagten
                Van u den minsten troost verwachten.
(745) Hoe zeer me uw koelheid treff’, ’k beklaag my niet, ô neen;
Zy jaagt me een’ doodschrik aan, maar doet my recht metëen.
Ik had myn leven lang myn hart u opgedraagen,
En, schoon ik ’t uwe niet verwon, niet kunnen klaagen;
Want dat te winnen was te groot een heil voor my
(750) En is ’t misschien voor elk, hy zy ook wie hy zy.
        Uwe achting was het doel van myn verwachting.
[p. 37]
        Ik zag my aan als vry van uw verächting,
Want myn geboorte, liefde en aart verdienen niet
Zulk een belediging als my van u geschied.


VIERDE TOONEEL.

EMILIA, LYSJE; zonder spreeken een poos voor zich neêrziende: KLAAS, achter op het Tooneel koomende.

EMILIA.
        (755) Is hy al weg?
LYSJE, lugtig.
                                        Hy is al heen gewandeld.
Zy kuijert heen en weêr.
EMILIA, peinzende en ter zyde.
        ’k Heb in myn drift hem al te hard gehandeld.
        Mama met al haare ondervinding heeft
Niet wel geoordeeld, want Leander is beleefd
En eerlyk van gedrag.
LYSJE, ter zyde.
                                  Zy staat bedroefd te kyken.
                (760) Haar mymring doet haar liefde blyken.
’k Denk dat die kwestie ons juist zo veel kwaads niet doet.
KLAAS, naar vooren treedende, tegen Emilia.
’k Zie daer ien’ wandlaer, die gemienlyk ons ontmoet.
                Zou ’t jou, als hy je vond, verveelen?
EMILIA, koel.
Dat raakt my niet.
LYSJE, graauwende.
                            Hy gaa zyns weegs! wat kan ’t ons scheelen?
KLAAS, ter zyde.
        (765) De boel is in de war; ’k zel heenengaen,
        Doch digter by as angders blyven staen.
Tegen Lysje.
Hoor, Lysje! ik laet me noô tot de ienzaemhaid beleezen.
Ik hou te byster veul van by het volk te weezen.
[p. 38]
        ’k Wouw ook met jou wet praeten, zoete kind!
LYSJE.
                (770) Neen; blyf wat achter ons, myn vrind!
Voor ’t minst een treê of tien.
KLAAS.
                                                Warentig! ’k zel ze tellen.
Ter zyde.
Ik wil, hoe sluuw ze zyn, haer nog by myn niet stellen.
Nou zel ik veur Mevrouw, die zich op myn verlaet,
Al ’t nuuws verzaemelen van ’t geen hier ommegaet.
hy gaat naar achteren.
LYSJE, tegen Emilia, die in gedachten staat.
(775) Gy hebt Leander fel mishandeld door uw reden.
EMILIA.
        Gy hebt gelyk. ’k Ben op my-zelf te onvreden.
        Maar boven dat, ’k ben zeer op u verstoord.
LYSJE.
        Gy weet of ik ’t verdien.
EMILIA.
                                              Ja, met één woord:
        Want dat ik hem hier dikwils heb gesproken
                (780) Is zekerlyk door u bestooken.
LYSJE.
                ’k Dacht niet dat ik u ondienst deed,
        En dit geval strekt hem alleen tot leed.
                Hebt gy wel eens met mededoogen
                Zyn’ naaren toestand overwogen?
                (785) Hy was vol wanhoop door uw reên.
EMILIA.
Ik kan ’t niet helpen: maar waaröm toch gaat hy heen?
LYSJE.
Dat ’s ligt gezegd voor u, die u, verstokt van harte,
                Niet kreunt aan hem noch aan zyn smarte,
                Al kent ge zyne oprechte trouw.
EMILIA.
(790) En denkt ge dat ik my daaräan niet kreunen zou?
[p. 39]
Foei! dat ’s niet vriendelyk.
LYSJE.
                                        Wat zou ik anders denken?
                Zyn smart kan toch uw rust niet krenken.
Hy weende in ’t heengaan: gy bleeft zonder deerenis.
KLAAS, ter zyde.
Hoe zoet praet zy haer om!
EMILIA, teegen Lysje.
                                              Hoe! weende hy?
LYSJE.
                                                                          Gewis.
EMILIA.
(795) En echter gaat hy weg!
LYSJE.
                                            Alleen op uw begeeren.
Wat groot verlies voor u!
EMILIA, na een kort gepeins.
                                        Doe hem dan wederkeeren.
                Ik zal ten troost in zyn verdriet
                Hem spreeken; kyk of gy hem ziet.
LYSJE.
                Door d’ angst in zyn gemoed gerezen,
                (800) Kan hy niet verr’ het Bosch in weezen.
                        Zy roept na binnen.
Mynheer Leander! Heer Leander!
EMILIA.
                                                      Hoort hy ’t?
LYSJE.
                                                                          Ja.
Daar is hy al.


VYFDE TOONEEL.

EMILIA, LEANDER, LYSJE, KLAAS in ’t verschiet.

LEANDER.
                        Wie roept me? Emilia?
[p. 40]
LYSJE.
Neen; ik, op haar bevel.
EMILIA, ter zyde.
                                      Myn zwakheid dus te toonen?
Ik kan deswegens by my-zelf my niet verschoonen.
LEANDER.
(805) Wat moet ik denken? wat begeert gy van een’ Man,
        Wiens byzyn, Schoone, uw oog niet dulden kan?
EMILIA.
        Veelligt bedriegt gy u in die verwachting.
LEANDER.
        ’k Zie my, helaas! verstoken van uwe achting.
EMILIA.
Klaag vry, Mynheer! ik zal u hooren met geduld;
        (810) ’k Bemerk het wel, ik heb een weinig schuld.
LEANDER.
        Kost gy, helaas! myn liefde in twyfel trekken?
EMILIA.
Ik deed het om te meer haar zuiverheid te ontdekken.
        Spreek: heb ik dus uw min beloond met smaad?
LEANDER.
Hoe? heb ik dan ’t geluk van niet te zyn gehaat?
EMILIA.
(815) Ik vrees het tegendeel; myn hart is al te teder.
LEANDER.
        Emilia! gy geeft my ’t leven weder.
EMILIA.
        Waar is de brief, dien gy my brengen deed?
Wilt gy dat ik hem leez’? Weläan! Ik ben gereed.
LEANDER.
        Uw zoet gesprek zou ik veel liever kiezen.
EMILIA.
                (820) Gy zult daarby ook niet verliezen.
LEANDER.
Mistrouw dit hart dan nooit; het bid u waarlyk aan.
[p. 41]
EMILIA.
’k Beloof het u, Mynheer! Daarmeê is ’t afgedaan.
Tegen Leander en Lysje.
Maar ’k bid, verschoont in my die twyfling, dat bezwaaren,
Waarïn een Dochter zich bevind van myne jaaren,
(825) Die, deugdzaam, zich mistrouwt in all’ wat zy besluit.
        De waereld spant ontelbre strikken uit:
Myne ondervinding is gering; dies moet ik vreezen,
Dat, zo men zulks bedoelde, ik ligt verleid zou weezen.
        Myn zedigheid met myne eenvoudigheid
(830) Is al myn toeverlaat; en ’t is geen onbescheid,
Daar zich geene andre hulp my aanbied, veel te duchten.
Die onrust is voorby; maar hoor wat my doet zuchten.
Wat zal ’t gevolg zyn van dees liefde? ik twyfel niet,
                Of ’t zal bestaan in zielsverdriet.
        (835) Weet gy wel dat Mama my wil doen trouwen
Met een’, dien ’k ligt hier zal op ’t oogenblik aanschouwen?
        ’k Zei ’t all’ u niet, wat my ontroerde: neen.
Gy ziet, myn geemlykheid was gantsch niet buiten reên.
LEANDER.
        ’k Vest al myn hoop op u-alleen, myn waarde!
LYSJE.
        (840) Maar, zo ge uw min die Moeder eens verklaarde,
Die u zo lief heeft, zou zy onverbidlyk zyn?
        Gy kost u dan slechts dienen van den schyn,
Dat ge in de stad dien Heer reeds kende, en hy daar woonde...
EMILIA.
Neen; ’t zou niets baaten; niets; schoon ik haar zulks vertoonde.
(845) Ik weet wel wat ik zeg.
LEANDER.
                                              Zo stemt ge dan deez’ dag
Eens anders Vrouw te zyn?
EMILIA.
                                          Gy doet my beeven, ach!
LEANDER.
                De vrees-alleen van u te derven
[p. 42]
                Doet reeds my duizend dooden sterven.
        Staa, bid ik, my in deeze ontroering toe,
(850) Dat ik den voorslag van een stout ontwerp u doe.
EMILIA.
        Een stout ontwerp!
LYSJE, ter zyde.
                                     ’k Merk wat hy vóór wil draagen.
EMILIA.
En wat? Een’ voetval voor myn Moeder? ’k Zal het waagen;
Maar ’t wederstreeven van een Moeder heeft al vry
Wat in, vooräl van een, zo teêr van harte als zy.
LYSJE.
        (855) Ja; teêr van hart! waar zy recht teêr van harte,
        Dan gaf zy ’t op aan uwe minnesmarte,
Want gy hebt gelds genoeg, en all’ wat u ontbreekt,
Is slechts zo braaf een man als in Leander steekt.
EMILIA.
Haar teêrheid is verkeerd: ’t is waar.
LEANDER.
                                                        Ach! myn Beminde!
(860) Indien gy my zo trouw, als ik u doe, bezinde,
                Gy naamt terstond dan uw besluit.
EMILIA.
        Wat?
LEANDER.
                Vraag my niet wat dit gezeg beduid.
Ik weet niet waar ik ben.
EMILIA, tegen Lysje.
                                    Wat of hem dus doet treuren?
        Wat wil hy? Tracht zyn’ moed wat op te beuren.
LYSJE.
(865) Wat meent gy? spreek, Mynheer!
LEANDER, zuchtende.
                                                              Weläan, eer ik ’t besterv’,
Hy knielt voor Emilia.
Begeert ge, Emilia! dat ik het leven derf?
[p. 43]
EMILIA.
Neen; rys: spreek op. ’k Gebie ’t.
LEANDER, opstaande.
                                                    Ik zal dan zonder vreezen.
        Uw Moeder zal, denkt gy, onbuigzaam weezen,
        En in den staat, daar wy ons thans in zien....
EMILIA, als hy een poos gezwgen heeft.
                (870) Wel?
LEANDER.
                                  Zo ik u veel schatten aan kon biên,
Myn lief! ik zou het u vrymoediger verklaaren.
EMILIA.
Uw hart verstrekt me een’ schat. Gaa voort u te openbaaren.
LEANDER.
Men maakt in ons geval zich Meester van zyn lot.
EMILIA.
Hoe!
LEANDER.
        Men verschuilt zich.
KLAAS, hen langzamerhand meer genaderd zynde, ter zyde.
                                          Houd den dief!
EMILIA.
                                                                  Wat is dan ’t slot?
LEANDER.
        (875) Een Moeder word verstoord, acht zich beleedigd,
Vervolgens stemt ze in d’echt, en word in ’t eind bevreedigd:
Dus krygt men zyn Beminde.
EMILIA.
                                              Of ’k heb u niet verstaan,
Leander! of zulks zweemt naar saamen dóór te gaan.
        Spreek; is ’t zo niet?
LEANDER.
                                        Ik heb niets meer te zeggen.
EMILIA.
        (880) ’k Heb u geperst me uw meening vóór te leggen.
[p. 44]
En myn nieuwsgierigheid is naar den eisch beloond.
LYSJE.
Vergeef het, zo u iets in deezen voorslag hoont,
Aan zyn verbystering; en jammer is ’t, ik weet ’er,
Hoe hard dat middel zy, geen ander toe of beter.
EMILIA, verstoord.
(885) Is dat een middel? dat een noodhulp in ’t verdriet?
’t Is dolheid! Ja; ik ken daarïn Leander niet.
        ’k Zal eer myn min dan myne deugd verzaaken.
My vóór te slaan my zelve ontzind, verfoeid te maaken!
Ik min u langer niet.
LEANDER.
                                Ach! mint ge my niet meer?
(890) Dat woord doorgrieft my ’t hart.
LYSJE, tegen Emilia ter zyde.
                                                            Zyn toestand doet my zeer.
LEANDER.
                Dat bitter woord zal my doen sneeven:
Vaar wel! Emilia! ik kan ’t niet overleeven.
EMILIA, tegen Leander.
Waar zyn uw zinnen?
LYSJE, tegen Emilia.
                                  Wel! heeft dit zo veel om ’t lyf?
Zyn voorslag is wel stout, maar juist geen wanbedryf.
EMILIA.
        (895) Ik met een’ man het haazepad te kiezen!
LEANDER.
        ’k Moet u, myn waarde Emilia! verliezen.
        Bedenk wat smart my dit verlies bereid.
        Zo gy my mint, doet dan de zekerheid
                Dier droeve scheiding u niet schroomen?
(900) Ach! zyt gy min bevoegd uw rampen vóór te koomen,
Omdat gy deugdzaam zyt? Geenszins; ook zouden wy
By zeekre Juffer, thans gevallig digt hier by,
En daar ’k u brengen zou, een schuilplaats kunnen vinden.
[p. 45]
KLAAS, hen naderende.
Daer ’s onraed op de kust. Schaert jou geleedren, vrinden!
EMILIA, tegen Leander.
(905) Zwyg van die Juffer, maar ik ga myn Moeder zien.
                Ze is goed, Mynheer! ’k zal haar misschien
Beweegen; ’k zal haar hart vermurwen, wil ik hoopen.
Ach!
KLAAS, schielyk toeschietende.
        Rept je, haest je wet! voort, stel het op een loopen.
Tegen Emilia.
Daer komt die wakkre Heer, die je iens in stad bezocht,
(910) Toen hy, gelyk men zait, niet iens om ’t spreeken docht.
EMILIA, tegen Leander.
Misschien is hy ’t, met wien Mama my wil doen paaren.
Tot weêrziens: gaa, Mynheer! doe vry uw zorg bedaaren.


ZESDE TOONEEL.

EMILIA, ERNESTUS, LYSJE.

EMILIA, tegen Lysje; terwyl Ernestus langzaam opkomt.
                Hy is het zelf. Och! welk een man!
LYSJE.
        Hy heeft geen zwier, die Juffers lokken kan.
ERNESTUS.
(915) Uw dienaar; Juffer! ’k Ben een poos voorüit getreeden.
                Mevrouw had nog wat bezigheden,
        En zei my dat ge uit wandlen waart gegaan.
EMILIA.
Zo is ’t, Mynheer!
ERNESTUS.
                                ’k Heb my gehaast door deeze laan,
        Om u myn’ dienst en achting aan te bieden.
LYSJE, ter zyde.
(920) Heet dat zich haasten?
[p. 46]
ERNESTUS.
                                            Zou u ook belet geschieden?
EMILIA.
        ô Neen; Mynheer!
LYSJE, ter zyde en haar aanziende.
                                      ô! Dat belieft u maar
                Te zeggen.
ERNESTUS.
                                ’k Zie, gy zyt, (zo waar!)
Veel schooner dan voorheên.
EMILIA.
                                            ’k Was nimmer schoon te noemen.
ERNESTUS.
                Wie moet uw zedigheid niet roemen?
LYSJE, ter zyde.
(925) Hy praat gelyk hy loopt.
ERNESTUS.
                                              ’t Is hier een lieflyk oord.
EMILIA.
Dat kan wel gaan.
LYSJE, ter zyde tegen Emilia.
                          Vermoeid door ’t spreeken van één woord,
Moet hy wat rusten. Ei! wil hem wat zachtjes handlen.
ERNESTUS.
Wat is ’t hier stil!
EMILIA.
                          Men ziet hier zelden menschen wandlen.
LYSJE.
Een’ lompert nu en dan.
ERNESTUS, glimlagchende.
                                      Dien vind men overäl.
LYSJE, ter zyde; nadat zy allen een poos hebben gezwegen.
(930) Daar ligt nu ons gesprek. Wie of ’t hervatten zal?
ERNESTUS.
Ho! Lysje! goeden dag.
[p. 47]
LYSJE, geeuwende.
                                      Mynheer!.... foei! met dat gaapen!...
’k Zeg, goeden avond, want ik sta byna te slaapen.
Vind gy de lucht niet zwaar?
ERNESTUS.
                                              Wel ja.
LYSJE.
                                                          Gy gaat gewis
                Nog heden weêr naar huis?
ERNESTUS.
                                                            Dat ’s mis.
                (935) Mevrouw verzocht my hier te blyven.
EMILIA.
Ligt gaat Mynheer den tyd met wandlen wat verdryven.
ERNESTUS.
Mejuffer, ’k nam juist aan, indien ’t my mooglyk waar’,
Van op de plaats hier naast deez’ brief den eigenaar
Ter hand te stellen; ’k zal hier ras weêr weezen kunnen.
EMILIA.
(940) Doe dat, zo ’t u belieft.
ERNESTUS.
                                            Wilt gy my zulks vergunnen?
EMILIA.
        ô Ja.
LYSJE.
                Daartoe is tyd van doen, Mynheer!
En ’t is eens anders zaak: verhaast u niet te zeer.
Hebt gy geen’ andren brief meer by u?
ERNESTUS.
                                                            Geen’ dan deezen.
LYSJE.
Moet ge om een boodschap niet by d’een’ of d’ander weezen?
ERNESTUS.
(945) ô Neen.
EMILIA.
                      Maar, zo gy daar ten eeten word gevraagd,
[p. 48]
        Zult gy, indien ’t gezelschap u behaagt,
                Van avond ligt daartoe besluiten.
LYSJE.
En daar men ’s avonds eet, daar slaapt men ook hier buiten.
ERNESTUS.
                Geenszins: ’k denk geen van beî te doen.
        (950) Mejuffer! ’k zal my straks weêr herwaarts spoên.
Ter zyde.
Ik weet niet hoe ’k my best by Juffers zal gedraagen;
        Vooräl by die, die my het meest behaagen.


ZEVENDE TOONEEL.

EMILIA, LYSJE.

LYSJE.
Dien Jongling is de gaaf van ’t zwygen ingestort.
                Zo hy zyn’ styl nog meer bekort,
(955) Word haast zyn meening slechts door teekenen vernomen.
EMILIA.
        Hy zei my dat Mama hier stond te koomen.
In die verbaasdheid, daar myn geest meê is belaên,
Is ’t my onmoogelyk haar thans te woord te staan.
                ’k Nam echter vóór met ernst te poogen,
(960) Om voor Leander haar te noopen tot meêdoogen.
LYSJE.
        Ik raad u dat gy zulks maar achterlaat.
        Gy zult haar maar vertoornen, inderdaad:
Gy moogt des te eer voor d’echt met haar’ Ernestus vreezen.
EMILIA.
Al zacht; zy zie dan ook dat ik vertoornd kan weezen.
LYSJE, lagchende.
(965) Op die Mama, die zegt dat ze u zo teêr bemint!
EMILIA, gemelyk.
Bemint zy my, zy maak’ dat ik het ondervind’!
        ’k Ben met haar liefde op verr’ na niet te vreden.
[p. 49]
LYSJE.
Gaa heen, ’k geloof, zy komt.


AGTSTE TOONEEL.

SOFIA, LYSJE, als naar binnen gaande.

SOFIA, Lysje naziende.
                                                Daar gaat die pest der zeden,
Zy roept.     ter zyde.
        Die snoode!... Lys!.. Wat is zy stout, die pry!
Tegen Lysje.
(970) Waar is uw Juffer heen? Ik had gedacht dat zy
        Myn komst hier met Ernestus zou verbeiden.
LYSJE.
        Mevrouw! zy zyn hier pas vanëen gescheiden.
        Die Heer moest juist een’ brief met grooten haast
Zelf gaan bestellen op de buitenplaats hier naast;
(975) En Juffrouw ging naar huis. ’k Heb anders niet vernomen.
SOFIA.
Gaa; zeg dat ik verzoek of zy eens hier wil koomen.
LYSJE, eerst ter zyde.
        Ze is kort van stof... Mevrouw! gy schynt ontsteld.
Zyt gy verstoord op my, zo bid ik dat gy ’t meld.
SOFIA.
Op u! waarôm! hebt gy daar reden toe gegeeven?
LYSJE.
        (980) Wel neen, Mevrouw.
SOFIA.
                                                ’k Beken: ’k had van myn leven
’t Hoofd nooit zo vol als nu. ’k Heb tot myn Dochters Man
        Ernestus reeds benoemd. Gy weet daarvan;
        ’k Vrees dat zy ligt een’ ander heeft verkooren;
Doch, zo dat waarheid was, zou ik ’t van u wel hooren.
[p. 50]
LYSJE.
        (985) Wel vast, Mevrouw! dan zou ik ’t weeten.
SOFIA.
                                                                                    Ja;
        Dat is gewis: op u betrouw ik; gaa.
        ’t Verdiende loon zal u ook niet ontbreeken.
Zeg aan myn Dochter dat ik wacht om haar te spreeken.
LYSJE, ter zyde.
Om my te pryzen heeft zy wel den tyd beraamd.
SOFIA, terwyl Lysje heengaat.
(990) Ik zag dat zy ontstelde, al is zy onbeschaamd.


NEGENDE TOONEEL.

SOFIA, KLAAS.

SOFIA.
ô! Gy komt recht van pas. Gy weet wat nieuws, zou ’k gissen.
KLAAS.
        Jae toch, Mevrouw! ’k weet van vergiffenissen,
        Van moeilykheid, heen loopen en weêröm,
En deur wat middlen men krygt een’ Bruidegom.
SOFIA.
        (995) Zeg op dan, eer myn Dochter ons komt stooren.
KLAAS.
Wel, heb je haest, ’k zel ’t in ien aessem jou doen hooren.
SOFIA.
        Gaa voort dan, Klaas!
KLAAS.
                                        ’k Weet van beschuldiging,
        Ienvoudighaid en nog ien angder ding
Van groote gaeuwighaid; laet zien; hoe was ’t geheeten?
SOFIA.
        (1000) ’k Versta u niet.
[p. 51]
KLAAS.
                                              Jae!.... ’t Is me nou vergeeten.
SOFIA.
Myn Dochter moet ons hier niet by malkander zien.
        Gaa; ’k zie haar. Gy zult daadlyk my misschien
Wel kunnen zeggen wat gy meent met deeze reden.
KLAAS.
’k Gae by profiezie dan myn ouwe post bekleeden.


TIENDE TOONEEL.

SOFIA, EMILIA.

SOFIA, ter zyde.
        (1005) Laat ons eens zien wat of zy zeggen zal.
EMILIA, ter zyde.
Geen Moeder tot Vertrouwde is ’t zekerste van all’.
De meid heeft groot gelyk.
Tegen Sofia.
                                        Mama, ’k verlang te hooren....
SOFIA.
’k Weet dat ge Ernestus spraakt. Kan hy u niet bekooren?
        Mishaagt hy u?
EMILIA.
                                Hy is nog als voorheên.
SOFIA.
        (1010) Hoe! ’t is maar weinig tyds geleên,
        Dat gy steeds plagt van hem met lof te spreeken.
EMILIA.
        Dat zou ik nog. Die achting, u gebleken,
Schoon ik hem niet beminne, is hem geenszins ontzeid,
En kan wel saamen gaan met onverschilligheid.
SOFIA.
(1015) Nu eens wat anders! spreek. Hebt gy niets te openbaaren
Aan uw Vertrouwde?
EMILIA.
                                  Neen; my is niets nieuws weêrvaaren.
[p. 52]
SOFIA.
                Zaagt gy dien Jongling weêr?
EMILIA.
                                                                ô Ja;
        ’k Trof hem weêr aan, maar zei hem ook, Mama!
All’ wat ik zeggen moest. Dat werk is afgeloopen.
SOFIA, met een vernoegd gelaat.
(1020) Gantsch afgeloopen!
EMILIA.
                                            Ja; hy heeft niets meer te hoopen.
SOFIA.
                ô! Hoe bekoort gy mynen zin:
Gy maakt me op u verzot door ’t afstaan uwer min,
                Want dees voldoening, my gegeeven,
                Kan met geen woorden zyn beschreven.
        (1025) Emilia! Nu weet ik voor gewis
Dat niemand, meer dan gy, elks achting waardig is.
        Ook ken ik niets zo streelend, als ’t genoegen
                Dat ik dien lof u toe kan voegen;
Want dat gy waarheid spreekt, verzekert my uw deugd.
        (1030) ’k Geef me onbeschroomd nu over aan myn vreugd;
        Want, zo ge in my een valsche vreugd deed ryzen,
Dat zou een wreedheid zyn, waarvan uw hart zou yzen.
EMILIA, beschroomd.
Gewis.
SOFIA.
            Denk niet dat ik meer zekerheid verwacht.
Gy hoont me, als gy my nog van twyfling houd verdacht.
(1035) Neen, Dochter! neen: Gy hebt Leander afgewezen.
                Ik ben gerust. ’k Heb niet te vreezen
                Dat gy, door minnary verleid,
’t Gevaar niet zoud voorzien der ligtgeloovigheid.
        Voeg niets by ’t geen ik heb van u vernomen.
        (1040) Gy zult hem nooit weêr by u laaten koomen.
        Ik heb uw woord; dat is genoeg voor my.
                Weläan, myn waarde! spreeken wy
[p. 53]
Van uw verstand, en moed, en deugd, daarïn gebleken!
EMILIA, verlegen en ter zyde.
Wat is myn hart beklemd! ik kan, ik kan niet spreeken.
SOFIA.
(1045) De hemel zy gedankt! Nu zyt gy, en met reên,
        Meer achting waard’ en liefde dan voorheên.
Gy zyt alleen myn vreugd, en zyt zulks dubbelwaardig.
Gy maakt, Emilia! dat ik my verhovaardig.
EMILIA, schreijende.
Ach Moeder! ’k bid, hou op.
SOFIA.
                                            Gy weent! myn Dochter! hoe!
(1050) Gy overwont u-zelf! Gy ziet my bly te moê,
        En weent!
EMILIA, haar te voet vallende.
                        Mama!... Durf ik ’t u wel ontleeden?
        ’k Verwon my niet. Uw vreugd en minzaamheden
Beschaamen my: ik ben ze onwaardig.
SOFIA, haar opheffende.
                                                            Wees bedaard.
Waartoe die tederheid, zo eigen aan uw’ aart?
                (1055) Wat wil zy?
EMILIA.
                                              Ach! ’k heb u bedrogen.
SOFIA, met een kleine tusschenpoozing.
Gy!... neen; terwyl gy zulks belyd met weenende oogen,
        Hebt gy my niet misleid. Spreek op: vaar voort.
EMILIA.
Gy zult ontstellen.... ach!... Men heeft my aangespoord
Om u te ontvlugten.
SOFIA.
                                ô! Dat moest men wel verwachten.
(1060) Wat reden stuit de drift van zulk een’ onbedachten?
’t Benieuwt my niet; maar, waart gy zelf niet meer ontsteld,
Toen hy dien voorslag deed, dan ik, nu gy dien meld?
[p. 54]
EMILIA.
Ik beefde, ô ja; maar heb die stoutheid niet vergolden,
En zelfs uit zwakheid hem die misdaad kwyt gescholden,
(1065) Mits dat hy nooit daarvan weêr reppe. Welk een schand’!
SOFIA.
Daaräan is niets verbeurd. ’k Betrouw me op uw verstand,
Het welk u hem zal doen verächten naar zyn waarde.
EMILIA.
Dat is ’t, het welk me ontroerde in ’t geen ’k u openbaarde.
Gy-zelf verächt hem. Ach! het is met hem gedaan.
                (1070) Gy ziet hem met vooröordeel aan,
        En echter is hy niet verächtenswaardig.
                Gun dat ik hem by u rechtvaardig’.
        Misschien dat my ’t vooröordeel ook misleid;
Maar rek toch tot zo verre uw toegenegenheid,
                (1075) Dat ge u verwaardigt my te hooren.
Leander, denkt gy, is een jongling, laag geboren
En laager nog van ziel, die, meer uit hovaardy
                Dan liefde, een’ toeleg maakte op my.
        Dat is hy niet: ’t is waar, hy heeft misdreven,
(1080) Toen hy van dat ontwerp my kennis durfde geeven:
Dog ’t is een misslag van ’t wanhoopigst mensch; van een’,
Die in zyn traanen smolt, wanneer ik toornig scheen;
Van een’, verbysterd door de vrees van my te ontbeeren.
        Onnoodig is ’t, dat gy my wilt beweeren
(1085) Dat hy geen middlen heeft. Zulks heeft hy my gemeld.
                Kon hy, in zulk een’ staat gesteld,
Ten aanzien zyner min naar andre middlen trachten,
Dan die ik u verhaalde, en wy te saam verächten?
Doch zulk een voorslag is alleen hieröm geschied
(1090) Dat ik de zyne wierd, en verder dacht hy niet.
Hy mint, ja bid my aan.
SOFIA.
                                    Kan zulks uw’ wensch vervullen?
Daar zyn ’er, die u meer dan hy beminnen zullen.
[p. 55]
EMILIA.
Nogthans zal ik hen niet beminnen, schoon zy my
Nog meer beminden, zo het mooglyk waar’, dan hy.
SOFIA.
        (1095) Ligt heeft hy van uw’ rykdom hooren spreeken.
EMILIA.
Toen hy voor ’t eerst my sprak, was zulks hem nooit gebleken.
                Waar ’t anders, ’t had zyn min gestuit.
        Hy weet wel dat men aan een ryke Bruid
        Een’ ryk’ gemaal bezorgt, om overbodig
        (1100) Te staaplen schat op schat. Al is ’t onnoodig,
’t Is toch ’t gebruik. Men telt verdienste als niet metäl.
SOFIA.
        Gy pleit zo sterk voor hem in dit geval,
        Dat zulks me ontstelt: maar.... antwoord op myn vraagen.
        Wat denkt gy van de vlugt, u voorgeslagen?
(1105) Gy zyt de oprechtheid zelf. Vind ge u niet in gevaar
Om die te stemmen? Spreek rondborstig: zeg het maar.
EMILIA.
Myn lieve Moeder!... ach! ’k geloof ’t niet.
SOFIA, ernstig.
                                                                    Welke reden!
Uw lieve Moeder!.. Dank den hemel, dat ze op heden
                De kennis nog geheel ontbeert
                (1110) Des voorslags, die uw deugd ontëert,
Gebruik haar’ naam niet meer: zy moet in zulke zaaken
                Dien zoeten naam met reden wraaken.
Maar, zou ’t u mooglyk zyn dat gy haar dus verliet?
Gevoelt ge u hard genoeg, om haar in’t wreedst verdriet
(1115) Te storten, om haar dus het levenslicht te ontrukken;
        Ja zelfs den dolk haar in de borst te drukken?
EMILIA.
’k Stierf liever zelf.
SOFIA.
                              Zal zy dien bittren smaad
Wel overleeven, als ge u dus te buiten gaat?
[p. 56]
Laat op myn beurt by u myn vriendschap voor haar spreeken.
(1120) Zeg: mint ge uw Moeder ’t sterkst, wier zucht, u steeds gebleken,
U duizend deugden leerde, of wel dien minnaar ’t meest,
Die al die deugden tracht te bannen uit uw’ geest?
EMILIA.
Ge ontroert my: zeg haar dat zy niets meer heeft te vreezen;
Dat niets my ooit zo lief als myn Mama zal weezen;
(1125) Dat ik ’t verzegge om ooit, indien zy mogt gebiên
Dat ik hem derven moet, Leander weêr te zien.
SOFIA.
Wat mist gy, zo gy al een’ vreemdling moest begeeven;
        Die zonder geld....?
EMILIA.
                                        De blydschap van myn leven.
        Doe des u best dat myn Mama bevatt’
        (1130) Dat ’s menschen heil niet afhangt van zyn’ schat;
Dat ik genoeg bezit (wat andren moogen denken)
Om tot ons beider heil aan hem myn hand te schenken;
Dat ik, gedrongen tot een’ anderen gemaal,
Van droefheid sterven zou. Ei! doe haar dit verhaal,
(1135) En zeg haar dat ik stemme in ’t geen zy zal begeeren.
SOFIA.
        Zo ge eengen tyd zyn byzyn moest ontbeeren,
Zoud gy wel willen? hoe? gy antwoord nietmetäl!
        Wat dunkt u?
EMILIA.
                              Zo ’k de waarheid zeggen zal,
        ’k Heb schier berouw dat ’k alles openbaarde.
(1140) Myn liefde is voor myn hart van eene onschatbre waarde.
’k Ontnam de vryheid my van ’t volgen van haar’ raad,
        En ’t scheelt niet veel of ’t spyt my inderdaad.
Gy gaaft myn scheemrend oog tot myn verdriet verlichting.
        ’k Voorzag niets kwaads: maar na uwe onderrichting,
(1145) Ben ik zo treurig, als ik nimmer was voorheên.
[p. 57]
SOFIA.
                Zou my Leander kennen?
EMILIA.
                                                        Neen.
SOFIA.
        Laat ons hem zien. Nu me alles is gebleken,
Zal ’k hem in schyn van een van uwe Tantes spreeken,
Die ge uw geheim betrouwt, die u ten dienst wil zyn.
(1150) Kom, Dochter! laat uw hart bestieren door het myn’.
EMILIA.
’k Weet niet waaröm, Mama! maar, hoe ’t ook af moog’ loopen,
        Uw tederheid doet my iets goeds verhoopen.

Einde van het Tweede Bedryf.

Continue
[
p. 58]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

SOFIA, KLAAS.

SOFIA.
Ziet iemand ons?
KLAAS.
                              Wel neen; wangt ik zie niemangd niet.
SOFIA.
        Ik vrees of ligt Ernestus ons bespied:
(1155) Ik zag hem ginds.
KLAAS.
                                      Die Heer, die strak hier is gekoomen?
Daar is gien kwaed by: hy ziet niets, en loopt te droomen.
SOFIA.
Best echter hem vermyd. Korts had ge iets nieuws voor my.
’t Verhaal wierd u belet. Vertel nu wat het zy.
Is ’t iets van veel belang?
KLAAS.
                                        Mevrouw, jy mot niet vreezen:
(1160) Ik weet niet of ’t juist iets van veul belang zel weezen.
                ’t Is maer dat die verliefde baes
Jouw kind je ontdraeyen wil.
SOFIA.
                                            Wat ’s dat te zeggen, Klaas?
KLAAS.
Dat hy, in zyn geteem hoe langer hoe bekwaemer,
Haer elders plaetsen wil en wisslen doen van kaemer.
SOFIA.
                (1165) Gaf zy haar stem tot dat besluit?
KLAAS.
                Nog niet; jouw Dochter zai ronduit:
,,Wet drommel! zou ik dan me Moeder zo verlaeten,
,,Die myn zo lief heit”? Toen begon de maid te praeten:
[p. 59]
        ,,Ien mooye liefde! jae”. Toen zai je Dochter dat
(1170) Het schangde was zo zy verkoos het haezepad;
        Dat zy jou ligt beweegen zou door klaegen,
                Jae zelfs wel wou ien’ voetval waegen.
        Daerôp ging elk as ik zyn’ aigen weg.
SOFIA.
’k Zal order stellen; ’t werk eischt spoedig overleg.
(1175) Komt hier Leander weêr?
KLAAS.
                                                    Wis zel hy wederkoomen.
’k Heb van je Dochter zelf de boodschop angenomen
                Om hem te ontbiên op deuze plek.
Hy is gehoorzaam, wangt zy staen op heur vertrek.
De koets is al gereed.
SOFIA.
                                De koets?
KLAAS.
                                                Jae koets of waegen,
                (1180) Waaruit ien Juffrouw, op haer daegen,
                An de eerste kreb heur intrek nam......
SOFIA.
                Weet gy waaröm zy herwaarts kwam?
KLAAS.
                Zy zel, as Juffrouw ’t mogt begeeren,
                Heur ongder weg verdiverteeren.
        (1185) Zy spraeken stil, maer, heb ik ’t wel verstaen,
Zo zullen ze in de stad te saemen smullen gaen.
SOFIA.
        Wat dol ontwerp! ’k Ga hen van verr’ beloeren,
        Maar zeg ’t hen niet.
KLAAS.
                                        Ik zel men mongd wel snoeren.
SOFIA.
Vooräl aan Lys niet.
KLAAS.
                                  Neen; ’k gae weêr op schildwacht... maer...
(1190) Mevrouw! ’k bin nou in dienst van jou en ’t jonge Paer.
[p. 60]
                Hoe stel ik je altemael te vreden?
’k Mot zeggen, as je komt: ,,Mevrouw komt herwaerts treeden.”
SOFIA.
        ’t Is zeker dat Leander vlugten zou,
        Als ge op myn komst hem toeriept: ,, ’k zie Mevrouw”.
        (1195) Maar zeg alleen: ,,ik zie daar iemand koomen”.
ter zyde.
Best alles niet ontdekt wat ik heb voorgenomen.
KLAAS.
’k Begryp het: as jy komt mot ik niet klappen, wie,
Maer enkel zeggen, dat ik iemangd kommen zie.
’t Is goed, Mevrouw: ik zel de zaak wel netjes klaeren:
(1200) Trek jy maer of, ik zel me post getrouw bewaeren.


TWEEDE TOONEEL.

ERNESTUS, van achteren langzaam opkoomende, KLAAS.

KLAAS.
                ’t Gaet wel: warentig! ik verdien
De kost by ’t vryen mooi van deuze jongeliên.
Hy ziet Ernestus.
Goed! daer is de angder. Waer zel die me nou meê plaegen?
ERNESTUS, peinzende en ter zyde.
        Die boer hoort hier... ’k Mag hem eens ondervraagen.
Tegen Klaas, welke zingt.
(1205) Ho! goeden dag, me vrind. Gy schynt verheugd van geest.
KLAAS.
                Je Dienaer! Jae; zo bin ik meest.
ERNESTUS.
Hoe lang stond gy al hier?
KLAAS, stug.
                                        Hoe ken ik dat juist weeten?
                ’k Heb myn horlozie t’huis vergeeten.
Ik let niet op den tyd.
[p. 61]
ERNESTUS, ter zyde.
                                Dat is een stuursche vent.
KLAAS.
        (1210) Het steêvolk komt wel wangdlen hier omtrent.
Blyf jy hier lang, Menheer?
ERNESTUS.
                                            Misschien.
KLAAS.
                                                            ’k Wil dat niet hoopen,
Beleefdhaids halven mot je ien’ angdren weg gaen loopen.
ERNESTUS.
Waaröm?
KLAAS.        * ter zyde.
                Omdat je myn verveelt.     * Dat is een gek!
Tegen Ernestus.
Wy hebben deuzen weg tot ien gehaim gesprek
(1215) Noodzaekelyk van doen.
ERNESTUS.
                                                  ’k Zal u uw vryheid laaten:
        ’k Wil niemand ooit verveelen met lang praaten.
        Maar kent gy ook een’ Heer Leander?
KLAAS.
                                                                    Jae.
ERNESTUS.
’k Geloof, hy komt hier wel, en kent Emilia.
KLAAS.
Wel; waaröm niet? Ik ken ’er ook wel.
ERNESTUS.
                                                        Is uw wachten
                (1220) Op hem niet?
KLAAS.
                                                ’k Stae hier in gedachten,
                En, zo ik die jouw weeten deed,
Dan wisten we alle bei ’t geen ik allien nou weet.
ERNESTUS.
’t Is dat ik iemand juist van verre zag staan kyken,
        Die hem geleek.
[p. 62]
KLAAS.
                                Wel; of die hem mogt lyken,
(1225) Dat geeft gien recht an jou, as zyngde ien eerlyk man,
        Om te ongderstaen wie ’t is of weezen kan.
ERNESTUS.
’t Is waar; maar ’k dacht terstond dat hy in deeze streeken
        Uw Juffer kwam van liefde en trouwen spreeken;
                En sprak u aan, terwyl ik haak
(1230) Om beter onderricht te weezen van de zaak.
KLAAS.
Hoe beter! wel; dan mot je all’, wat je weet, vergeeten.
Jy weet zo veul as ik. Wat zou ’k je dan doen weeten?
ERNESTUS.
’k Vraag dan niets meer.
KLAAS, ter zyde.
                                      Hy staet verslaegen as ien kind.
Tegen Ernestus.
’k Wil wedden dat je ook weet dat Joffrouw hem bemint.
ERNESTUS.
(1235) Neen; maar ’k geloof ’t wel.
KLAAS.
                                                        Jae, jy wist het al te veuren:
        Maer, gae nou heen, en wil heur toch niet steuren.
Hou alles toch gehaim. De zaak is nou te na
En van te veul belang.
ERNESTUS.
                                    Zeer gaarne, vriend: ik ga.
KLAAS, terwyl Ernestus heen gaat.
Wet toovenaer is dat! ’k Begon veur hem te vreezen:
(1240) Maar, schoon hy ’t alles weet, het kan myn schuld niet weezen.


DERDE TOONEEL.

LEANDER, KLAAS.

KLAAS.
        Dat ’s braef. Jy bint ien kaerel van je woord.
        Maer zeg; heb jy veurheen wel iens gehoord
[p. 63]
        Van zeekren Heer Ernestus, styf van leden,
En die men zeggen zou dat voortging zonder treeden?
LEANDER.
(1245) En zedig?
KLAAS.
                            Jae, zelfs zo dat ik ’er dof van ben.
LEANDER.
                Dan is ’t een Heer, dien ’k zeer wel ken.
Is hy thans hier?
KLAAS.
                          Hy stongd hier strak mit my te praeten;
        Maer deur ien grap deed ik hem my verlaeten.
LEANDER.
        Wat doet hy hier?
KLAAS.
                                    Dat weet ik niet, Menheer!
        (1250) Ik heb gien’ tyd: ik bidje, vraeg niet meer.
                Ik mot me Joffrouw aengstonds haelen.
        Jy blyft hier?
LEANDER.
                                Ja, maar zeg me eerst, zonder draalen...
KLAAS.
                Jae strakjes; laet my eerst maer gaen.
’k Heb thans gien’ tyd om hier ien oogenblik te staen.


VIERDE TOONEEL.

ERNESTUS, LEANDER.

LEANDER, in gedachten, zonder Ernestus te zien.
(1255) Ernestus, zegt hy!... ’k Heb tot heden niet vernomen
Dat die hier was bekend.
ERNESTUS, ter zyde.
                                        Hy is ’t.
[p. 64]
LEANDER, Ernestus ziende en ter zyde.
                                                        Ik zie hem koomen.
Tegen Ernestus.
Hoe nu! bedrieg ik my? of zyt gy ’t zelf, Mynheer.
ERNESTUS.
        Ja, Neef!
LEANDER.
                        Door welk een toeval heb ik de eer
        U hier te zien?
ERNESTUS.
                                Ik ben de stad ontweken,
(1260) Om goede vrienden hier omtrent eens toe te spreeken.
Maar gy, wat doet gy hier? Ik merk aan uw gelaat
        Dat ge u hier vind in welvernoegden staat.
’k Zag u daar spreeken met een’ knecht, die, naar myn oordeel,
        Een antwoord u gebragt heeft tot uw voordeel,
(1265) Of u naar elders riep.
LEANDER.
                                            Zo ’k iets u hield bedekt,
Het waare ondankbaarheid, die nooit my heeft bevlekt.
        Ach! Oom! de min heeft herwaarts my gedreven.
ERNESTUS.
Dat dacht ik wel. Men heeft my hier breed opgegeeven
Van zeekre Emilia, als een zeer schoone Maagd.
                (1270) Bemint gy haar?
LEANDER.
                                                      Zy is ’t, die my behaagt.
ERNESTUS.
En zou dat met den wil van haare Moeder strooken?
LEANDER.
’k Heb haar nog nooit gezien, veel min met haar gesproken:
Dat ik de Dochter zag, was ook maar by geval.
ERNESTUS.
’t Is zeker dat die echt u nooit gelukken zal.
        (1275) ’t Is tyd verkwist. Die Juffer, zo geprezen,
        Bezit een’ schat, en zal nooit de Egaê weezen
[p. 65]
                Eens jonglings, niet voor ryk geacht.
LEANDER.
        ’k Verliet haar ook, zo ’k op haar’ schat slechts dacht;
        Maar ’k min haar, en die schoone, die my griefde,
        (1280) Gunt me ook ’t geluk van haare wederliefde.
ERNESTUS.
Heeft zy u zulks gezegd?
LEANDER.
                                      ’k Bezit haar hart geheel.
Zy-zelve heeft het my verzekerd.
ERNESTUS.
                                                    Dat is veel.
Eene andre zwaarigheid zal toch uw huwlyk stuiten:
De Moeder (zegt men) staat haar Dochters echt te sluiten,
(1285) En heeft haar een’ gemaal, die ryk is, toegelegd.
LEANDER.
        Emilia heeft my dat ook gezegd.
        ’t Is al te waar.
ERNESTUS.
                                Hoe is ze op die gedachten?
LEANDER.
Wanhoopig. Niets, Mynheer, kan haar verdriet verzachten.
        Maar, welk een man myn medeminnaar zy,
(1290) Hy.....
ERNESTUS.
                      ’t Is een eerlyk man; ik ken hem van naby.
LEANDER.
Hy moet den fynsten smaak der liefde toch ontbeeren,
Zo hy een Juffer trouwt, die nooit hem zal begeeren,
Noch zonder weêrzin in haar byzyn dulden kan.
        Kent gy hem, Oom! zo zeg toch aan dien man
(1295) (En waarlyk, hem, zo wel als my, zou dienst geschieden)
        Hoe zeer men hem reeds haat en poogt te ontvlieden.
ERNESTUS.
        Hy merkte al iets, gelyk ik heb gehoord.
LEANDER.
Hoe! merkte hy ’t en zet hy nog zyn vryen voort?
[p. 66]
        Hoe kan men dan van hem met achting spreeken?
ERNESTUS.
(1300) Wat zyn besluit zal zyn is u nog niet gebleken.
LEANDER.
’k Zal, zo me Emilia gelooft, voor hem geen’ schroom
        Meer hebben; maar, wat dat ’er ook van koom’,
Hy kan, als Bruidegom, de hand haar nimmer geeven,
                ’t En zy hy my beroov’ van ’t leven.
ERNESTUS.
        (1305) Ik ken zyn’ aart, en ben geenzins begaan
                Dat hy u zal naar ’t leven staan,
                Of dat ge op ’t zyne ooit toe zult leggen;
En, zo gy uw belang met zachtheid hem wilt zeggen,
        Hy leent gewis op ’t vriendlykst u gehoor.
(1310) Zoud gy hem willen zien? veelligt komt hy u vóór.
LEANDER.
Dat is te veel gewaagd. Wat is daarvan te wachten?
Gy hebt misschien van hem veel gunstiger gedachten,
        Dan hy verdient..... Denk.... zo hy my verried....
Of eer, hoe vind ik hem?
ERNESTUS.
                                        Gemakklyk; merkt gy ’t niet?
(1315) Hy staat by u, gereed om u gehoor te geeven.
LEANDER.
Zyt gy ’t, Mynheer!
ERNESTUS.
                                Ja, Neef!
LEANDER.
                                                De schaamte doet my beeven.
        Verschoon myn drift: gy hebt zeer wel gezeid:
        Uw leven is in volle zekerheid.
ERNESTUS.
Gy, als gy ziet, hebt ook voor ’t uwe niet te vreezen.
LEANDER.
(1320) ’t Is ’t myne min dan ’t uwe. Uw goedheid, my bewezen,
Heeft me eindeloos verpligt. ’k Betwist Emilia
        U ook niet meer.
[p. 67]
ERNESTUS.
                                Wacht gy haar hier?
LEANDER.
                                                                ô Ja!
Zy zal hier koomen, Oom! en ’k zal haar hier verbeiden,
        Maar slechts om voor altoos van haar te scheiden.
(1325) ’k Zal haar de onmooglykheid van ooit haar weêr te zien
Ontdekken voor de vuist en straks haar oog ontvliên.
ERNESTUS.
        Neen; gaa uw’ gang, want myn manier van minnen
Vergunt meer kalmte aan my, dan de uwe aan uwe zinnen.
Ik ben meer meester van my-zelven. Laat u raên.
        (1330) Myn hart is van uw reednen aangedaan.
LEANDER.
Hoe geeft gy vryheid aan de min, die my doet blaaken?
ERNESTUS.
Volstrekt: maar, Neef! ontveins dat wy hier saamen spraken.
                Toon niet dat gy my kent. ’k Verbie ’t.
Daar komt Emilia. Zy ziet my hier nog niet.
        (1335) ’k Zal in ’t voorbijgaan haar iets zeggen: wil niet schroomen,
Maar zet de zaak vry voort, die gy hebt ondernomen.


VYFDE TOONEEL.

ERNESTUS, EMILIA, opkoomende, doch op het zien van Ernestus te rug willende gaan, LEANDER.

ERNESTUS, naar Emilia toetreedende.
        Mejuffer! blyf; keer niet te rug om my.
’k Ben onderricht: ’k weet, schoon die Heer uw minnaar zy,
Dat zyne staat niet ligt uw Moeder zal bekooren.
(1340) Vaar wel, ’k nam myn besluit. Klaas deed my alles hooren.



[p. 68]

ZESDE TOONEEL.

EMILIA, LEANDER.

LEANDER.
        Het is, naar ’k hoor, met ons geheim gedaan.
Die Heer zal, tot zyn wraak, ’t uw Moeder doen verstaan.
EMILIA.
En tot ons ongeluk heeft zy voor hem veel achting.
LEANDER.
        Beantwoord het vervolg aan myn verwachting,
(1345) Myn Lief, zo is het thans voor ’t laatst dat gy me aanschouwt.
EMILIA, ter zyde.
’k Weet niet waaröm zich hier Ernestus nog onthoud;...
Of zou Mama dus haar ontwerp tot myn bedroeving....?
LEANDER.
’t Is alles hoopeloos: de tyd duld geen vertoeving.
Eén vraag maar: of uw hart voor my nog liefde kweekt.
EMILIA.
(1350) Of ik u min! Gy zegt dat ons de tyd ontbreekt,
                En doet nogtans onnutte vraagen.
LEANDER.
        Bewys my zulks. Wie mint durft alles waagen.
Aan ’t eind’ der groote laan heb ik een koets gereed:
In ’t Dorp verwacht ons reeds een Juffer, als gy weet;
        (1355) Zy woont niet verr’ van daar. Laat ons vertrekken,
Ons haasten; laat haar huis u tot een schuilplaats strekken.
EMILIA.
        Neen; denk niet meer om zulk een onbescheid.
LEANDER.
        Wel, zeg dan vry: Vaar wel in eeuwigheid!
EMILIA.
’k Zeg nog: denk daar niet om, maar prent in uw gedachten
(1360) Dat, had gy ’t ongeluk me uw’ wensch te zien betrachten,
’t My straks berouwen zou. ’k Zeg: ,,had gy ’t ongeluk”.
Want my bedroefd te zien strekte u gewis tot druk.
[p. 69]
                Best zulks uit onzen zin te stellen.
Eén middel is ’er nog. Waartoe ons dus te kwellen?
LEANDER.
                (1365) Wat toch?
EMILIA.
                                            ’k Heb immers my verpligt,
        Dat ik u zou vertoonen voor ’t gezicht
Van zeekre Dame van myn vrinden.
LEANDER.
                                                          Van uw vrinden?
EMILIA.
Ja; ’k ben haar Nicht, en zy zal hier zich laaten vinden.
LEANDER.
        Is haar ’t geheim van onze min gezegd?
EMILIA.
(1370) Ja.
LEANDER.
                Tot hoe verr’ hebt gy daarvan haar onderrecht?
EMILIA.
        Geheel en al, om recht om raad te vraagen.
LEANDER.
        Hoe! zelfs de vlugt, die ’k u heb voorgeslagen?
EMILIA.
Moet, als men iemand wil zyn hartsgeheim ontleên,
        Men iets daarvan voor hem ontveinzen? neen.
(1375) Zo ’k iets misdreef, ’t is dat ik haar met min ontroering,
Dan ’t voegde, uw’ voorslag meldde aangaande myn vervoering.
                Dit, dit alleen maakt my benard.
LEANDER.
Dit acht gy ’t middel dan tot heeling onzer smart?
EMILIA.
Niet zeker; ’t kan ons tot verdriet of heil gedyen.
(1380) ’k Weet zelf niet wat daarvan te hoopen in myn lyên.
LEANDER.
En, twyfelt gy dan nog om my te volgen?
[p. 70]
EMILIA.
                                                                    Ja:
Ik twyfel niet alleen; maar ’k doe ’t niet, ’t ga hoe ’t ga.
LEANDER.
Ik hoor niets meer. Laat ons elkaêr niet weêr begeeven!
Om onzer liefde wil! kom, Blydschap van myn leven!
        (1385) Verzeker my het voorwerp myner min,
En u een’ minnaar, die u eert met ziel en zin.
EMILIA.
        Ik bid, laat af: doe my die stap niet waagen;
        Myn tederheid misbruikt gy door die laagen.
Betoon haar meer ontzag!
LEANDER.
                                        Wy zyn door u verraên.
(1390) Nog maar één oogenblik: dan is ’t met ons gedaan.
EMILIA, zuchtende.
Ik kan ’t nogtans niet doen.
LEANDER.
                                          ’k Moet dan, wyl niets kan baaten,
                Helaas! voor eeuwig u verlaaten.
EMILIA.
                Ach! wat beklaagchlyk ongeval!
        ’k Ben raadeloos. Ik weet niet hoe ik zal;
(1395) En heb hier Lysje niet, om ’t met haar te overleggen.
LEANDER.
Ach! gy bemint my niet.
EMILIA.
                                      Helaas! kunt gy dat zeggen?


ZEVENDE TOONEEL.

EMILIA, LEANDER, KLAAS.

KLAAS, tusschen Emilia en Leander doorgaande zonder stil te staan.
Pas op: breek of tot op ien angder tyd. Ik zie
                Van verre ien Vrouwspersoon.
[p. 71]
LEANDER.
                                                                En wie?
KLAAS, naar achteren gaande.
Zy ziet ’er uit, gelyk ien Moeder.
LEANDER, tegen Emilia.
                                                  Hoe! uw Moeder!
(1400) Helaas! myn wanhoop word hoe langer hoe verwoeder.
Ik dacht dit al. Vaar wel voor eeuwig!
Hy loopt schielyk naar binnen.
EMILIA, hem naroepende.
                                                            Neen, het is
Myn Tante, naar ik zie. Geloof me, Klaas zag mis.
Maar ach! hy hoort my niet. Wat zal ik? welke plaagen!
’k Weet niet waar ’k ben.


AGTSTE TOONEEL.

SOFIA, EMILIA, KLAAS, achter op het tooneel.

EMILIA, haar Moeder te gemoet gaande.
                Helaas! Mama!
SOFIA.
                                            Myn welbehagen!
        (1405) Hoe dus ontroerd! ontdek my uw verdriet.
EMILIA.
Ach! help me! ik ken my-zelf niet meer. Verlaat my niet!
SOFIA.
U helpen? tegen wien?
EMILIA.
                                    Ach! tegen myn’ Leander,
My-zelve en u, zo ge ons wilt scheiden van malkander.
        Klaas zeide ons dat gy kwaamt. Leander vlood.
        (1410) Hy zal ’t gewis bekoopen met de dood.
Laat hem toch roepen, wyl gy hem wilt onderhouên.
[p. 72]
SOFIA, eerst ter zyde en voorts tegen Emilia.
Wat teêdre oprechtheid! Ja, gy moogt myn woord betrouwen:
                ’k Stem dat hy koome, en dwing hem ligt
Dat hy zyn snood ontwerp verfoeij’ voor uw gezicht.
Tegen Klaas, nadat zy hem gewenkt heeft.
(1415) Gaa, zoek Leander; zeg dat wy hem moeten spreeken,
Myn Nicht en ik.
KLAAS.
                            Je Nicht! dat ’s kluchtig! Selleweeken!
Bin jy nou ’t Motje van je Dochter?
SOFIA.
                                                        Ga maar heên.
Dat raakt u niet.
Zy ziet Lysje, en vervolgt tegen Emilia.
                        Maar ’k zie, de meid komt herwaarts treên.
        Zy deugt hier niet. Doe spoedig haar vertrekken,
                (1420) Eer wy Leander weêr ontdekken.
        Ik zet zo lang een masker voor ’t gelaat;
Ook heeft ze my nog nooit gezien in dit gewaad.


NEGENDE TOONEEL.

SOFIA, EMILIA, LYSJE.

LYSJE, tegen Emilia.
        Waarschynlyk zal Leander ginds u wachten.
Tegen Sofia, die zy niet kent.
Mevrouw! verdenk my niet. Ik weet al haar gedachten.
(1425) Gy red myn Juffrouw uit een harde afhanglykheid,
Die haar met reden kwelt. Nogtans, wat onbescheid!
Zocht ze, om haar Moeders wil, haar liefde te overwinnen.
Tegen Emilia, die in diepe gedachten staat.
Wees onbeschroomd: herstel de rust in uwe zinnen;
        Want Juffrouw, nu Mevrouw met u zal gaan,
                (1430) Kan immers u geen laster schaên.
SOFIA, zich ontdekkende en verstoord, tegen Lysje.
Pak u van hier..!
[p. 73]
LYSJE, naar binnen vlugtende.
                          Och! och!
SOFIA.
                                          Ik moest haar dus verjaagen,
Om langs den kortsten weg van haar te zyn ontslagen.
EMILIA.
Daar komt Leander: ’k beef... Mama! bedenk toch ras
        Dat ik van all’, wat u mishaagchlyk was,
        (1435) My steeds onthield. Ach! laaten die gedachten
Uw hart beweegen, uw gemoed voor ons verzachten!


TIENDE TOONEEL.

SOFIA, EMILIA, LEANDER, KLAAS, wat achterwaarts.

EMILIA.
Leander! ’k heb Mevrouw van alles onderricht.
Zy is ons gunstig, en (ik zei ’t u) ’k ben haar Nicht.
LEANDER, na Sofia gegroet te hebben.
        ’k Dacht dat Mevrouw uw Moeder wierd vernomen.
SOFIA.
(1440) De Boer vergiste zich.
LEANDER.
                                              Maar zou ze ook kunnen koomen?
SOFIA, tegen Klaas.
        Pas op toch, Klaas! en waarschuw ons met spoed,
Wanneer Mevrouw Sofie ons nadert.
KLAAS, lagchende.
                                                        Treflyk! goed!...
Mevrouw Sofie! zeg je? ô! ’k zel ’er wel op passen.
        ’k Wou wel rais zien dat zy jou kwam verrassen.
(1445) Dat zou de drommel doen. Wees jy maer niet bevreesd.



[p. 74]

ELFDE TOONEEL.

SOFIA, EMILIA, LEANDER.

SOFIA.
        Mynheer! herstel de rust in uwen geest.
’k Weet alles door myn Nicht.... Gy schynt ontsteld te weezen.
LEANDER.
        ’k Beken, Mevrouw! uw byzyn deed my vreezen.
EMILIA, tegen Sofia ter zyde.
Mama! hoe vind gy hem?
SOFIA, ter zyde tegen Emilia.
                                        Zacht; zacht!
tegen Leander.
                                                              Zeg my alleen,
        (1450) Met welk een’ glimp gy wilt de vlugt bekleên,
                Die gy myn Nicht hebt voorgeslagen.
LEANDER.
Hoe hard het vlugten klink’, wat minnaar zou ’t niet waagen?
Bedenk, Mevrouw! wat om ’t bezit van ’t geen men mint
De wanhoop zich niet als verschoonlyk onderwind.
EMILIA, tegen Sofia.
(1455) Hy drong my juist niet sterk: ik moet de waarheid uiten.
LEANDER.
Men zal tot onze trouw gewislyk niet besluiten,
Schoon myn geboorte die der Juffer zy gelyk.
        ’t Verschil van geld strekt my ten wissen blyk,
Dat nooit haar Moeder my tot schoonzoon zal verkiezen.
SOFIA.
(1460) Maar maakt de vrees dat gy uw liefste zoud verliezen,
Mynheer! u niet verdacht dat u haar goed bekoort?
                En moet men u maar op uw woord,
                Wanneer gy zulks ontkent, gelooven?
LEANDER.
Mevrouw! men mag haar vry van al haar goed berooven.
(1465) Men maak’ dat ik het nooit kan krygen in myn magt!
[p. 75]
        De Hemel straff’ me, als ik daar ooit om dacht!
EMILIA, tegen Sofia.
        Zo sprak hy steeds.
SOFIA, tegen Emilia.
                                      Ei! laat ons saamen spreeken.
tegen Leander.
        ’t Zy zo. De liefde alleen doet u hier smeeken.
Gy zyt een eerlyk man, vernam ik tot myn vreugd.
(1470) Een eerlyk man mint niet, gelyk de meeste jeugd.
De sterkste liefde raad hem nooit iets aan te vangen
’t Welk zyn Beminde schaê of schand’ kan doen erlangen.
        Doorzoek u zelv’, naar ’t geen ik u daar zeg:
        U, die, naar uw doldriftig overleg,
(1475) Tot zulk een snoode stap myn Nicht wilde overhaalen.
EMILIA, ter zyde.
        ’t Begin is slecht. Myn hoop begint te daalen.
SOFIA.
        Kunt gy, Mynheer! voldaan zyn van uw hart?
        En stel; zy deelde in uwe minnesmart,
Verdient gy ’t wel? Ik zoek me in gramschap niet te ontsteeken.
                (1480) Gy hebt ook vryheid om te spreeken:
Maar zeg me, of gy haar niet beklagenswaardig vind
Dat zy een’ man, die zelf haar’ roem niet acht, bemint;
Die, zich niet kreunende aan haar goedheid of belangen,
Door zyne tederheid haar reden houd gevangen;
(1485) Die, daar voor pligt en eer hy ’t oog haar sluiten doet,
De onheelbre schande ontveinst, die daarüit volgen moet?
                Noemt gy dat minnen? Is dat liefde?
                Kost gy de teêrheid, die haar griefde,
                Schoon gy haar felste vyand waart,
(1490) Wel wreeder straf....?
LEANDER.
                                            Mevrouw! ik word te veel bezwaard.
        Gun my gehoor. Niets vind ik in myn harte
        Van ’t geen gy zegt, schoon ’t me overstelpt met smarte.
        Een reine trouw, een kuische liefdegloed,
[p. 76]
Een zuivere achting, die, door waare deugd gevoed,
                (1495) Myn teêrheid nimmer is te ontrooven,
                En ligt myn liefde streeft te boven,
Is waarlyk alles, wat ik voor uw Nicht gevoel.
Wel verr’ van dat ik niets van eere of deugd bedoel’,
Erken ik zelf ’t gewigt eens denkbeelds in veel zaaken,
(1500) ’t Welk, als men is verliefd, men nimmer weet te maaken.
Door ’t vlugten word men in geen misdaad juist gestort.
’t Is ongerymdheid, die by d’echt vergeeten word.
’k Had trouwbelofte aan haar en zy aan my gegeeven.
My volgend’, was zy dus haar’ Ega trouw gebleven.
EMILIA, ter zyde.
        (1505) Met zulke reên houd zy zich niet voldaan.
SOFIA.
Haar’ Ega! hoe! Mynheer! dat kan ik niet verstaan.
        Voldoet het u dus geen verschil te maaken
        In d’enklen naam of ’t weezen van de zaaken?
        En van wat kracht zou die belofte zyn,
(1510) Daar gy van spreekt? Gy zoud, bedrogen door den schyn,
                Slechts waanen saam’ te zyn verbonden,
        Omdat gy met elkaêr had goedgevonden
        In dartlen lust te zeggen: Wy zyn één.
De driften zouden ras het hoogst gebied bekleên,
(1515) Zo alles wat men deed, vervoerd door haar vermogen,
Kon wettig heeten.
EMILIA.
                              Ach!
SOFIA.
                                      Hebt gy wel overwogen,
                Dat steeds zulk een verbindtenis
                Tot oneer van een Juffer is,
        Haar’ naam bevlekt, haar’ roem by elk moet krenken,
(1520) En naderhand haar’ man kan doen haar deugd verdenken?
                Geloof my; wees verzekerd dat
De zwakheid, daar een vrouw een’ dwaalweg door betrad,
Haar van haar’ man kan doen verächten, haaten, schuuwen.
[p. 77]
EMILIA, driftig.
        ’k Merk uw vergryp, Mynheer! het doet my gruuwen.
(1525) Mevrouw! ik onderwerp me aan u en aan uw’ raad.
Bestier my en beslis myn lot in deezen staat!
Ik geef ’t u over. Ja! ik acht veel min het leven
Dan de onderrichting, door uw reden my gegeeven.
’k Vergeef, Mynheer! (en dit is alles wat ik kan)
(1530) ’k Vergeef u ’t snood ontwerp. Yst gy niet zelf daarvan?
LEANDER.
Ja, waarde Emilia! ik kan het niet verbloemen.
        ’k Ben overtuigd; ik moet myn’ misslag doemen;
        Niet dat ik vrees dat ooit myn min verdoofd;
                Myne achting u zou zyn ontroofd;
                (1535) ô Neen, zulks kan niet mooglyk weezen.
Maar dat u de afkeer stond van anderen te vreezen,
Jaagt my eene yzing aan, en houd myn hart bekneld.
Mevrouw heeft my te recht dit groot gevaar gemeld;
        Ik zie het klaar; ’k zou dus uw’ naam ontëeren.
(1540) Myn liefde dus het zoetst van haaren wensch ontbeeren,
En door dien wreeden ramp vermengd met ongeneugt’...
SOFIA.
        En zulk een’ ramp, waardoor, in ’t schoonst der jeugd,
Emilia welhaast zou in uwe armen sneeven,
Nadat haar Moeder had van smart den geest gegeeven.
EMILIA.
(1545) Leander! denk wat zucht my voor die Moeder past.
In onze saamenkomst heeft zy ons nooit verrast,
        Schoon ze alles wist. ’k Had alles haar beleeden,
Ons minnen, uw ontwerp, en myne onzekerheden.
LEANDER.
        Wat hoor ik!
EMILIA.
                            Ja: ’k had alles haar bericht.
(1550) Haar teedre goedheid had myn hart daartoe verpligt.
Zy, myn vertrouwde, heeft me als myn Vrindin geraaden:
Dat recht behield zy, geen gezag op myne daaden.
[p. 78]
        Zy, steunende op myn zuivre moedermin,
        Liet my my-zelf bestieren naar myn’ zin.
(1555) Het stond aan my, zo ik de vlugt had willen waagen,
        En tegen haar ondankbaar my gedraagen,
Dewyl ik naar haar woord myn vryheid had en hield;
Maar zulk een spoorloosheid had haar gewis ontzield.
LEANDER.
        Wat maalt gy haar met heerelyke trekken!
(1560) Wat eerbied moet zy niet in uwe ziel verwekken!
        Hoe noode ik ook als minnaar u verliez’.
        Gy maakt, myn lief! dat ik haar zyde kies
En haar belang omhelze. Ik zou my-zelv’ verwenschen,
        My achten voor den snoodsten aller menschen,
(1565) Indien de lieve band, zo deugdzaam als volmaakt,
Die u aan haar verbind, door my was losgeraakt.
EMILIA, ter zyde tegen Sofia.
Ach! Moeder! dat ik ontdekte en hem verklaarde.....
LEANDER.
Ja, schoone Emilia! Gy hebt gelyk, myn waarde!
Blyf steeds op ’t vuurigst door haar goedheid aangedaan,
        (1570) Die my verrukt, die my verbaasd doet staan.
        ’t Zy zy myn liefde of wraaken wil of loonen,
                Vaar voort u haarer waard’ te toonen.
        Ik raad het u; gy zyt daartoe verpligt.
                Ik schuuwde uit wanhoop zelfs het licht,
(1575) Zo ge u door my zo verr’ had laten overwinnen
Dat gy haar had bedroefd.
SOFIA, na een’ poos peinzens, tegen Emilia.
                                                Gy moogt Leander minnen.
EMILIA, tegen Leander.
Zie daar myn Moeder zelf! zaagt ge ooit haar wedergaê?
LEANDER, tegen Sofia.
Verrukt door eerbied......
SOFIA.
                                      Stil; Ernestus is te na.


[p. 79]

TWAALFDE TOONEEL.

SOFIA, EMILIA, ERNESTUS, LEANDER, KLAAS, langzaam opkomende, tot dat hy kort achter de andere personaadjen is.

ERNESTUS.
’k Moet naar de stad, door iets van veel belang gedrongen;
(1580) Mevrouw! uw Dochters echt met my was schier voldongen,
Maar ’k heb daaröp gedacht, en vrees dat haar de trouw
Slechts uit gehoorzaamheid de myne maaken zou.
’k Hergeef u des uw woord; en, zo het mogt geschieden,
Wenschte ik een’ ander tot gemaal haar aan te bieden,
(1585) Een’ jongling, zo geacht als ryk. Haar harte zal
Ligt elders minnen, maar dat ’s immers nietmetäl.
EMILIA.
’k Ben u verpligt, Mynheer! Mama heeft juist geen reden,
        Om my zo ras te doen in ’t huwlyk treeden.
SOFIA, tegen Ernestus.
                Ik heb bereids myn keur gedaan,
(1590) Myn Dochter word van my Leander toegestaan,
        Dien gy hier ziet. Heeft hy geen schatten,
Zyn deugdzaame aart gevalt me, en doet my klaar bevatten
Dat hy haar tydlyk heil volmaaken kan, Mynheer!
tegen Leander.
                Leander! ’k verg van u niets meer
(1595) Dan tyd om te onderstaan naar uw gedrag en magen.
Leander wil zich aan haar voeten werpen, doch zy wederhoud hem.
ERNESTUS.
Mevrouw! deeze is myn Neef, dien ’k wenschte u op te draagen,
En hier tot erfgenaam verklaar van al het myn’.
SOFIA.
Uw Neef!
EMILIA, ter zyde tegen Leander.
                Hoe groot moet onze erkentenis niet zyn!
[p. 80]
LEANDER, Ernestus omhelzende.
                Myn Oom! myn blydschap kent geen paalen.
        (1600) Hoe kunnen wy uw weldaên ooit betaalen?
ERNESTUS.
Met liefde. Emilia, gelyk ik heb voorspeld,
        Trouwt dus niet met een’ Jongling zonder geld.
tegen Sofia.
’t Behaage u nog, Mevrouw! één gunst aan my te toonen,
        Dat gy de fout van Lysje wilt verschoonen.
SOFIA.
        (1605) Mynheer! zy moet verhuizen tot myn rust.
Maar gy, myn kindren, kunt haar loonen, naar ’t u lust.
KLAAS.
        Ik heb, Mevrouw! ’t verhuizen niet te vreezen,
Maer naer my dunkt, dien ik ook wel beloongd te weezen.
SOFIA.
Dat ’s billyk, Klaas. Gy hebt ons allen dienst gedaan.
tegen Leander.
(1610) Schoon ’k voor uws Ooms belofte uw trouw had toegestaan,
Leander! uwe deugd gaat boven myn verwachting;
Want zulk een groote blyk van zyn byzondere achting
Waare u nooit toegezegd, zo gy geen deugd bezat.
Dit streelt me onëindig meer dan ’t uitzicht op zyn’ schat.
(1615) Uw Oom beschikk’ daar van zo als hy ’t goed moog’ vinden!
Voor my, ’t gevalt my niet hem aan zyn woord te binden.
Myn Dochter trouwt in u een’ Jongling, die hy acht.
Dus, kindren! sluit ge een’ echt, daar ’k niets dan heil van wacht;
Die ligt, indien ik my had min bedaard gedraagen,
(1620) Volvoerd waare op een wyz’, die ’k eeuwig zou beklaagen.
Ik had Leanders deugd dan mooglyk nooit gekend.
Zachtmoedigheid bereikt altoos een heerlyk end’;
Bedaardheid sterkt den raad der oudren aan hun kindren;
Haar voorbeeld leert de jeugd het woên der drift vermindren.
(1625) Verwyt, bedreiging, toorn, baart weêrzin, wanhoop, haat;
Bedaardheid wekt ontzag en hoed de Jeugd voor smaad.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek

vs. 303: ’t. er staat: ’t

Continue

Continue

Continue