Jan van Gysen: De betoverde geldkist. Amsterdam 1712.
Uitgegeven door Linde Meijer.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton033050
Facsimile: Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. A1r]

DE

BETOVERDE

GELDKIST,

KLUCHTSPEL;

DOOR

JAN VAN GYSEN.

[Vignet: Perseveranter].

TE AMSTELDAM,
___________________

By de Erfgen: van J. LESCAILJE, op de Middel-
dam, op de hoek van de Vischmarkt, 1712.

Met Privilegie.


[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

AAN DE

E. E. HEEREN

REGENTEN

VAN HET

WEES- EN OUDE MANNENHUIS.

OM u myn Heeren, en de Schouwburg dienst te doen;
Waar uit gy Weezen en de Ouden stok helpt voên,*
Bied ik u de Eerste Klucht, van my op veler vrinden
Verzoek in ’t licht gebracht; en kan zy ingang vinden
By u, dat gy die het Tooneel verwaardighd; schryf
Ik meer ten dienst van uy myn Heeren, wyl ik blyf;

                                        U.E. Dienaar

                                                    J. VAN GYSEN.



[fol. A2v]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19 September 1684. waer by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroijeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaels ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse Octroy of Privilegie genaemt, op den 19 September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van andere, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx na den 19 September 1699. niet gepermiteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aen allen andere op seecker, hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer te stellen, en voorts in communi forma; so is ’t dat wy de saecke, ende ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctrojeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onse landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en [fol. A3r] een ygelyk, de voorsz. Wercken, in ’t geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naergedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetsen daer ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min het selve onder onse Protextie ende* bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks soude influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye, voor voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naer behooren, lasten wy allen ende een iegelyk, die ’t aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigsten May in ’t Jaer onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses Hondert negen en negentigh.

                                        A. HEINSIUS.

                        Ter ordonnantie an de Staten

                                SIMON VAN BEAUMONT.


    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie voor de BETOVERDE GELDKIST, Kluchtspel, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje.

                                In Amsteldam, den 17 April, 1712.



[fol. A3v]

        INHOUD.

Een oude Gierigaard belooft aan een als hy,
Zyn eenig kind; die door een schyn van Tovery,
Door vrees, haar vader, en den gryzaard, schier doet sterven,
Dat haar in ’t einde haar beminde doed verwerven.

___________________________________________

VERTOONERS.

BERNHARD, Vader van Amelia.
AMELIA, Dochter van Bernard.
GOVARD, Een oude Gierigaard,
HENDRIK, Een Koopmans Zoon,
} Minnaars van
    Amelia.
LOBRECHT, Zuster van Bernard.
HUYBERD, Knecht van Hendrik.
KATRYN, Meid van Bernard.

                        Danzende.

Twee Spooken, en een Gebocheld Poetsienelle.

Het Tooneel is een Kamer. De Klucht begind en
    eindigd in den tyd dat zy gespeeld werd.

Continue
[fol. A4r]

DE

BETOVERDE

GELDKIST,

KLUCHTSPEL.

___________________

EERSTE TOONEEL.

BERNARD, KATRYN.

BERNARD.
Katryn gy hebt dan nu myn meening wel verstaan:
Maar draagt voor al toch zorg wanneer ik uit zal gaan,
Dat Hendrik met myn kind toch niet en komt te spreeken,
Of ’k zou.
KATRYN.
                Maar is myn trouw u niet genoeg gebleken
(5) Myn Heer? dat gy my dat zo menigmaal belast,
Heeft noch een meid wel ooit by u zo op gepast
Als ik? uw Dochter doed op my schier niet als kyven:
Om dat ik haar nooit laat alleen by Hendrik blyven:
Maar altyd in haar praat kom storen, zo zy zegt.
BERNARD.
(10) Ik zeg Katryn dat zy met Govard in den echt
Moet treden, en ik hoor ook naar geen tegenspreeken.
KATRYN.
In myn zin hebje voor je kind wel uit gekeeken.
BERNARD.
Zo doe ik ook Katryn, ’k laat alles op u staan,
Vervordert gy uw werk; myn Dochter komt daar aan.



[fol. A4v]

TWEEDE TOONEEL.

AMELIA, BERNARD.

AMELIA.
(15) Had Vader my alleen een of ’t aar te zeggen?
BERNARD.
Ja Dochter: naar heel lang en ryplyk overleggen,
Heb ik beslooten, dat gy weezen zult de vrouw
Van Govard: want gy weet dat ik nooit dulden zou
Dat Hendrik u ooit zou tot echtgenoot verwerven;
(20) Een ligtmis; niet gewoon als buiten ’s lands te swerven;
Een geld verkwister, die by alles by moet zyn.
Te zomer moest hy de beleegring van
Bouchyn
Gaan zien; hy’s gist’ren noch naar Uytrecht toe gereeden,
En zag de handelsplaats der Generaale Vreden.
(25) Daar geld verkwist werd, is hy doorgaans de eerste by;
Leesd hy eens wat, het is niet aârs als voddery,
Bly of Kluchtspelen, daar niet goeds uit is te puuren,
In Roomans, of in Jan van Gysen zyn Merkuuren,
Kort om, hy is een geld verkwister, die zyn tyt,
(30) En mont, niet aârs als met onnutte dingen slyt;
Dies wil ik nooit geen woord van hem meer hooren spreeken:
Maar Govard die is vry van alle die gebreeken,
Dien zult gy trouwen; ik wagt hem van avond hier
Ten eeten, en ik wil dat gy hem het pleizier
(35) Van uw gezelschap geeft, zult gy u hier naar zetten?
AMELIA.
Als ’t Vader zo behaagt, u willen zyn myn wetten.
BERNARD.
Wel aan, gy weet dat ik ben oud, en afgeleeft,
’k Heb al het geld dat dus lang stil gelegen heeft,
In deze Kist, op ’t Land, en in de Looteryen
(40) Der Staaten, uitgezet; om dat ik denk te lyên
Geruster leeven, als ik dus lang heb gedaan:
Maar ’k schrik altyd, als ik die geldkist daar zie staan,
[fol. A5r]
En als ik slaap, dan doe ik anders niet als droomen,
Dat ik iets vreesselyks uit deze kist zie koomen.
AMELIA.
(45) Dat is swaar bloed, wat wou daar koomen uit die kist?
Ze is immers leeg gemaakt.
BERNARD.
                                            Och kind dat gy eens wist,
Hoe veel gewoekerd geld, die kist wel heeft gedraagen,
Gy zoud uw lyf niet by deze geldkist waagen.
’k Zal hem verkoopen: want ik schei met woek’ren uit.
(50) Op morgen, hoop ik, is myn eenig kind de Bruid,
Met een die middelen genoeg heeft, om te leeven.
Nu Dochter, ’k heb Katryn daar daad’lyk last gegeeven,
Dat op Heer Govards komst de maaltyd klaar moet staan,
’k Beveel de rest aan u, ’k moet naar myn zuster gaan,
(55) Verzuim geen tyd, met thee te drinken, of met praaten.
AMELIA.
’t Geen Vader my belast, kan hy op zig verlaaten.



DARDE TOONEEL.

AMELIA, KATRYN.

AMELIA.
Katryn mag ik my dan verzeek’ren van uw trouw?
KATRYN.
Ja tog, al was het zelfs tot in de dood Juffrouw,
Ik trouwde Govard niet, al zou er ’t land van waagen,
(60) Was ik als gy.
AMELIA.
                            Daar ’s ook al voorzorg voor gedraagen;
Van dezen avond, zal men pleegen een bedrog,
Dat goet moet koomen.
KATRYN.
                                    ’k Bid Mejuffrouw zegd my toch
Wat gy in ’t zin hebt; want ik barst schier van verlangen,
[fol. A5v]
’k Had wel gedachten dat gy iets docht aan te vangen;
(65) Om dat die timmerman hier werkten alle daag,
Wanneer uw Vader laastmaal was in ’s Gravenhaag,
Maar wat zy maakten; dat heb ik niet moogen weeten:
Hoewel ik eer een stuk had van myn tong gebeeten,
Eer imand ooit een woord had uit myn mond verstaan,
(70) Al hinger al myn schat, dat is myn maagdom aan.
AMELIA.
Hoor dan Katryn, gy weet myn Vaders bangigheeden,
Voor toov’ren uit die geldkist, die daar staat.
KATRYN.
                                                            Met reeden,
Hy maalt geduurig van die geldkist, als een gek.
AMELIA.
Uit deze geldkist, zal van avond hem de trek
(75) Gespeeld zyn; want de boom die is daar uit genoomen,
Daar onder is een gat, om op ’t kantoor te koomen,
Waar van dat vader in het minste niet en weet
Dat ik een sleutel heb; en alles is gereet,
Dat aanstonds uit die kist veel vreemdigheit kan koomen,
(80) Op ’t einde zal hy zien, dat ik werd weg genoomen,
En dat my Hendrik zal vervoeren, door die kist,
Dan schuifd den boom weer toe, wat dunkje van de list?
KATRYN, lachende.
’k Moet lachen, hoe dat bei die oude zullen lillen,
Ze sterven wel van schrik.
AMELIA.
                    Laat ze al doen watze willen,
(85) Katryn daar werd geklopt.
KATRYN, de deur open doende.
                                ’t Is Hendrik, met zyn knecht.
AMELIA.
Gy weet dat Vader van de hand is, ga en zegt
Dat hy maar binnen koom.



[fol. A6r]

VIERDE TOONEEL.

HENDRIK, AMELIA, HUYBERD, KATRYN.

AMELIA.
                                    Myn lief, myn uitgeleezen,
Wanneer zal ’t eenmaal dat gewenste uurtje weezen,
Dat onzen aanslag in het werk zal zyn gesteld?
AMELIA.
(90) Van dezen avond, of ik ben in het geweld
Van Govard, want hy zal hier daadlyk koomen eeten;
En ’t huuwlyk sluiten, meent Vader wel te weeten.
AMELIA.
Het huuwlyk sluiten? goôn! ik sterf eer duizend doon.
KATRYN.
Heer Hendrik ’k weeter van, die aanslag hebje schoon
(95) Gevonden, want myn Heer lei noch te nacht te maalen,
Dat hem de nikker eens zou door die geld kist haalen.
AMELIA.
Ik heb Katryn daar straks van alles onderecht.
AMELIA.
Zo deed ik gistren van gelyken, aan myn knecht.
AMELIA.
Ja het is noodig, dat zy van onze aanslag weeten.
AMELIA.
(100) Hoe laat myn schoone maakt gy staat om te gaan eten?
AMELIA.
Om negen uren, of ten laatsten halleftien.
AMELIA.
Laat ons, tot zekerheid, de dingen nog eens zien:
Op dat men zig gerust, op alles mag vertrouwen.
Nu Huyberd, wild Katryn zo lang gezelschap houwen.
HUYBERD.
(105) Zeer wel myn Heer,
KATRYN.
                                Ja goed, dat ’s recht naar Huyberds zin.



[fol. A6v]

VYFDE TOONEEL.
HUYBERD, KATRYN.

HUYBERD.
Nu Kaatje lief, gy weet hoe dat ik u bemin:
Zult gy uw Huyberd dan het ja woord noch niet geeven;
Zo zal hy wis niet tot aanstaande zondag leeven:
Want als ik by u ben, dan sta ik als in brand.
KATRYN.
(110) Hoor Huyberd, met een woord gezeid; daar is myn hand:
Als deze zaaken eens ten einde zyn geloopen,
Dan heb ik niet veel goeds, by Bernard meer te hoopen:
Dan zullen wy ons t’zaam begeeven in de trouw;
Als ik verzeekerd was, dat gy oppassen zou.
HUYBERD.
(115) Oppassen Kaatje, ach geen ding zou my verdrieten;
Als ik maar eenmaal, ach, uw schoonheid mogt genieten.
KATRYN.
De woorden schynen goed, maar of de zaak zo wel
Zouw volgen weet ik niet.
HUYBERD.
                                    Myn uitgeleezen tel
Maar op, wat ik moest doen.
KATRYN.
                                        Stipt werken alle dagen,
(120) Behalven zaterdaags, dan moest gy waater draagen;
Neemt zondaags uw vermaak, met my, in huys, by ’t vier;
De rest der tyd is dan alleen tot uw pleizier.
Zoudt ge alle daag zo doen?
HUYBERD.
Ach ja, en wat by nachten?
KATRYN.
Dan moest gy, als een man van eer, uw’ pligt betrachten:
(125) De luije stilheid moest gy haaten als de pest:
Al ’t geen dat ik u raa, is tot uw eige best.
Gy moest ook zorgen, om my nimmer te verstooren,
Door tegen spreeken.
[fol. A7r]
HUYBERD.
                            Ik was liever nooit gebooren;
Want ik zou denken, dat het my nooit wel zou gaan;
(130) Zoo’k zulke dingen van myn leeven had gedaan.
KATRYN.
Zo zou ’t ook niet, want die haar vrouwtjes tegenspreeken,
Begraaft men doof, en stom, en blind.
HUYBERD.
                                        ô Zelleweeken;
Ik bidje hebt tog die gedachten nooit van myn.
KATRYN.
Neemt gy dit aan?
HUYBERD.
                    Och ja.
KATRYN.
                            Geluk dan met Katryn.
HUYBERD.
(135) Ik dankje Kaatje lief, myn engeltje, myn hondtje.
Hier op een kusje, voor uw zuiker zoete mondje.
KATRYN.
Hou Huyberd ’t is genoeg, je zoend me wangen zeer.
HUYBERD.
Myn tulp, myn honingbey, nog eentje, dan geen meer.
ô Bloed dat smaakt, och och, hoe zullen wy nogkussen,
(140) Als Kaatje Huyberd, en als Huyberd Kaatje tusschen....
KATRYN.
Hou op, myn Juffrouw, en uw Heer komt daar weer aan.
’t Zal my beniewen, hoe deeze aanslag zal vergaan.



ZESDE TOONEEL.

HENDRIK, AMELIA, HUYBERD, KATRYN.

AMELIA.
’k Vind alles wel, daar is in ’t minste niet te schroomen,
Maakt gy gedachten dat u Vader haast zal koomen?
AMELIA.
145 Ik vrees van ja, hy’s naar zyn zuster maar gegaan.
[fol. A7v]
AMELIA.
Na Lobregt Moei?
AMELIA.
                    Och! ja, die doet hem niet als raân;
Dat hy het houwlyk maar met Govard voort moet zetten,
En uwe komst, met kragt moet trachten te beletten.
Schier heelen daagen zit zy my aan ’t oor en lelt:
(150) Dat ik geen enkeld woord schier weet, wat zy verteld.
Alle avonden, zyn die twee oude talmen t’zaamen,
En d’eenen gaapt niet, of den anderen, zegt amen.
Doch ’t best dat ’er van is, ik luister ’er niet na.
AMELIA.
Myn lief, terwyl het tyd zal werden, dat ik ga;
(155) Zo laat ons Huyberd, en Katryn toch wel beveelen,
Hoe d’een den geest, en d’aar moet den vervaarden speelen:
Want met een miswoord, was het heele spel verbruid,
En daarmee brak terstond, den ganschen bommel uit.
Hoor Huyberd, ’k zal u strak gaan als een geest verkleeden,
(160) Dan moet gy door die kist opkoomen, van beneeden,
En doen ’t geen ik u zeg, want ik zal by u zyn.
AMELIA.
En toond gy u vervaard, maar lacht toch niet, Katryn.
KATRYN.
Ik lachen Juffrouw, neen ik wil altyd een schottel,
Een aardepot, een glas, een drinkens kan, of bottel,
(165) Aan stukken goojen, en de geen die ’er om lacht,
Die zal ’t betaalen.
AMELIA.
Nu Heer Hendrik, ik verwacht
Myn Vader aanstonds t’huis, zou Huyberd het wel maaken?
AMELIA.
ô Ja Mejuffrouw, hy? hy is een snaak der snaaken,
Ook Huyberd? hy’s een man waar op men vast mag gaan.
HUYBERD.
(170) Myn Heer, en Juffrouw, laat maar alles op my staan:
Ik zal, ter liefde van Katryn, my zo gedraagen;
[fol. A8r]
Dat niemand over my met redenen zal klaagen.
AMELIA.
Myn knecht Mejuffrouw, praat gestadig van Katryn;
Wat of hy daar mee meend?
KATRYN.
                        U knecht myn Heer met myn?
(175) Dat weet ik niet, belieft myn Heer met ons te gekken.
HUYBERD.
Katryn, gy moest de zaak niet weêr in twyfel trekken:
Gy weet het immers wel wat daad’lyk is gezeid.
AMELIA.
’k Heb kwaa gedachten, van myn knecht, en van uw meid
Mejuffrouw.
HUYBERT.
                Neen myn Heer, gy hoeft geen kwaad te wachten,
(180) Ik heb geen kwaadheid, op Katryn, in myn gedagten
’k Zou kwaad zyn op die geen, die aan haar kwaad wou doen.
AMELIA.
Wel hoe Katryn, wat’s dit?
KATRYN.
                        Ik weet niet, hy word groen
Geloof ik, want ik heb hem nooit zo hooren praaten.
AMELIA.
Mejuffrouw het word tyd dat wy malkaar verlaaten,
(185) Vaar wel, met deze kus.
            tegen KATRYN.
                        En draag gy zorg Katryn.
KATRYN.
Myn Heer ’k ben tot uw dienst.
AMELIA.
                                Kom Huyberd, ga met myn.



ZEVENDE TOONEEL.

AMELIA, KATRYN.

AMELIA.
Katryn, nu staat gy preuf van uwe trouw te geeven.
[fol. A8v]
KATRYN.
Voor u Mejuffrouw, is myn welvaard, eer en leeven
Ten best.
AMELIA.
            Daar werd geklopt, ziet wie daar is Katryn;
(190) ’t zal Vader, met myn Moei, of’t moest Heer Govard zyn.
KATRYN, de deur opgedaan hebbende.
Mejuffrouw, Govard die verzoekt om u te spreeken.
AMELIA.
Zegt dat hy in komt, ik zal my terwyl versteeken.
Zegt dat ik beezig ben, myn zelven aan te kleen,
En vriendelyk verzocht heb, dat men my alleen
(195) Zou laaten.
KATRYN.
            Wel Juffrouw, ik zal myn rol wel speelen.



ACHTSTE TOONEEL.

GOVARD, KATRYN, de deur open doende.

KATRYN.
Uw Dienaares myn Heer.
GOVARD.
                        Het zal u niet verveelen,
Verhoop ik, meisje, dat gy aan uw Juffrouw vraagt,
En aan uw Heer, of het hun allebei behaagt,
Dat ik de eer heb, hun gezelschap by te woonen?
KATRYN.
(200) Zeer graag myn Heer, maar, ’k bid geliefd me te verschoonen,
Myn Heer is daad’lyk naar zyn Zuster toegegaan,
En Juffrouw is in haar zalet, die kleed haar aan,
En heeft belast, dat men haar niet moet komen stooren,
Voor dat haar Vader komt.
GOVARD.
Het is my lief te hooren.
(205) Wat denkt gy wel Katryn, waarom dat ik hier kom?
KATRYN.
Ei, ei! myn Heer, om dat gy haast de Bruidegom
[fol. B1r]
Met onze Juffrouw hoopt te zyn, en ook zult weezen.
GOVARD.
Hebt gy dan met haar praat daar van gehad, voor deezen?
KATRYN.
Wel zou ik niet? zy praat niet als van u myn Heer,
(210) Hoewel in ’t eerst niet; maar ik meen, dat ik een weer
Gedaan heb, om haar tot u liefde te overhaalen.
GOVARD, geld krijgende.
Die moeite zal ik u dankbaarelyk betaalen,
Zie daar Katryn, dat is voor ’t geen gy hebt verricht.
KATRYN, het geld aannemende.
Myn Heer verschoonme, ’t was het minste van myn plicht.
(215) Maar uw beleefdheid, wil ik echter niet verachten.
GOVARD.
Gy hebt noch meerder, in ’t toekomende te wachten.
Als deze zaak eens naar myn zin is afgedaan.
KATRYN.
Wat ’s dat gezegt, myn Heer? hoe, twyfelt gy daar aan?
Myn Heer en Juffrouw, zyn u even zeer genegeegen,
(220) En Hendrik heeft van haar zulk een bescheid gekreegen,
Dat als ik Hendrik was, dat ik niet weder kwam:
Al wist ik, dat ik met myn komst heel Amsterdam
Kon winnen; want zy zei, lafbek, verwyfde pronker,
Jou geldverkwister, en jou rechte kale jonker:
(225 ’k Zag Govard liever naakt, als u dus opgetooid.
Denkt dat ik ’er toen vry wat onder heb gegooid,
Van ’t myne: want ik sprak met haar geen andere reeden,
Als van myn Heers perzoon, en uw’ hoedaanigheden.
Waarom myn Heer? ik zag zulks was haar aangenaam.
(230) ’t Is noch niet lang geleên, dat zy my zonder schaam
Verhaalde, dat zy zo met uw was ingenoomen,
Dat zy uw zelver... Maar laat ik myn tong betoomen.
Gy zult het allerbest bevinden, door de tyd,
GOVARD, weder in zyn zak tastende.
Katryn hoe zal ik u bedanken, voor uw vlyt?
[fol. B1v]
(235) Zie daar; daar hebt gy noch twee enkelde dukaaten.
KATRYN.
’t Is onverdient myn Heer.
GOVARD.
                                Ai! kom, geen teegenpraaten.
Steek in je zak Katryn, ik kom dan strak hier weer.
Vaar wel zo lang Katryn.
KATRYN.
                        Uw dienaares myn Heer.



NEGENDE TOONEEL.

KATRYN, alleen.

Zo moet een oude gek, in al zyn zotternijen
(240) Bedroogen worden; tot hy zyns gelyk leer vrijen.
Myn wyle Vader, die heeft aan my eens gezeid:
Dat zeek’re gryzaard, ook eens met een jonge meid
Wou trouwen; maar, die ging het aan een wys man vraagen,
Hoe hy zig in die zaak zou hebben te gedraagen:
(245) Die wyze man, wierd om zyn gekkernijen kwaad,
En zeide, vraag dat aan de kind’ren, op de straat;
Den aar niet weetende, wat hy daar mee wou zeggen,
Vroeg aan twee kind’ren, of hy mee wat toe mocht leggen?
En dan mee speelen mocht? het eene kind zêi, kyk
(250) Die oude man? wel neen, speel gy, met uws gelyk.
Daar word al weer geklopt, dat zal myn Heer wis weezen.
Noch nimmer hing myn hart zo tusschen hoop en vreezen.



TIENDE TOONEEL.

BERNARD, LOBRECHT, KATRYN.

BERNARD.
Katryn hebt ge alles klaar doen maaken?
KATRYN.
                                                    Ja myn Heer.
[fol. B2r]
Heer Govard was hier strak; die komt zo daad’lyk weer.
BERNARD.
(255) Hoe liet gy hem weer gaan, wat zyn daar van de reeden?
KATRYN.
Myn Heer, uw Dochter die was om haar aan te kleeden,
In haar slaapkamer.
BERNARD.
                        Hoe, en kwamze daar niet uit?
LOBRECHT.
Dat is de schaamte Broer, die past wel voor een bruid.
Toen ik de bruid eens was, had ik het niet geleeden,
(260) Ja om geen geld, dat imand zag dat ik my kleeden;
Maar heedensdaags, en zyn de bruiden niet zo fyn.
BERNARD.
Dan zal myn Dochter wis een van de beste zyn?
LOBRECHT.
Uw Dochter Broer, die is volmaakt in allen deelen.
BERNARD.
Gelukkig zynze, die noch zulke kind’ren teelen.
LOBRECHT.
(265) Ja, spiegelt u, en neemt hier vry een voorbeeld aan;
Jou klikkerbillen, die niet vraagt naar ’s ouders raên;
Maar opstinaat volvoert, dat gy hebt voorgenoomen
Te doen.
BERNARD.
            Katryn zegt dat myn Dochter hier moet komen,
LOBRECHT.
Niet Broer, vraag liever of uw kind al is gereed?
KATRYN.
(270) Myn Heer Amelia die komt; zy is gekleed:
Daar komt zy zelver aan, wat is zy uitgestreeken.
LOBRECHT.
Wel zouze niet Katryn, zy hoopt in weinig weeken
Getrouwt te zyn, ook kind? zy doet naar vaders raat.
BERNARD.
Maar Zuster ’k heb gezeid die Geldkist die daar staat:
[fol. B2v]
(275) Die moet verkocht zyn; want ik wilze voor myn oogen,
Zo dra Amelia getrouwd is, niet gedoogen.
LOBRECHT.
Gy hebt gelyk, want dat die geldkist klappen kon;
Hoe dat men ’t geld het geen daar in geweest is won:
’k Meen dat zy wond’ren aan de waereld zou vertellen.
BERNARD.
(280) Ja Zuster dat is waar, en om die reeden zellen
Wyze verkoopen,
LOBRECHT.
                        Daar word weer geklopt Katryn:
BERNARD.
Doet gaauw de deur op, dat zal wis Heer Govard zyn.



ELFDE TOONEEL.

BERNARD, GOVARD, LOBRECHT,
AMELIA, KATRYN.

KATRYN.
Uw dienaares myn Heer.
GOVARD.
                                Ik wens aan al de Vrinden,
Die hier zig zelven by malkaar vergaaderd vinden,
(285) Een goeden avond; maar u boven al, waar na
Ik zo verlangd heb, myn hertslieve Amelia.
AMELIA.
Myn Heer uw dienaares, moet zich gelukkig achten,
Dat zy ’t geluk gehad heeft van u op te wagten.
Verschoonme dat ik u strak niet te woord kon staan,
(290) Maar liet vertrekken.
GOVARD.
                                Ach myn lief, ’t was graag gedaan;
Zo dra ik van Katryn uw bezigheeden hoorde,
Zo was ’t my leet, dat ik myn lief onweetend stoorde.
LOBRECHT.
Dat deed de schaamt myn Heer, zy heeft u niet gehoond.
[fol. B3r]
GOVARD.
Gehoond, ’k ben bly te zien, dat schaamte in haar woond.
BERNARD.
(295) Ik hiet u wellekom myn Heer; wy zullen ’t zaamen,
Met my, myn Zuster, en uw, en myn kind beraamen,
Wat noodig zyn zal, tot voltrekking van uwe echt.
LOBRECHT.
Myn Heer die hoord wel, wat dat Broeder Bernard zegt?
GOVARD.
Ja Motje ’k hoor het, met het uitterste genoegen.
LOBRECHT.
(300) Kom Broer, wil Govard aan de zy van Nichje voegen.
KATRYN.
Myn Heer het eeten is bykans, maar noch niet klaar.
BERNARD.
Het is nog vroeg genoeg, dek vast de tafel maar:
Wy kunnen met malkaar terwyl een glaasje leegen,
En praaten van de zaak met Govard, en daar teegen
(305) Is ’t eeten klaar. Myn Heer vervoeg u aan de zeî
Myns Dochters.
GOVARD.
                        Gun my de eer Mejuffer.
AMELIA.
                                        Ze is aan my
Myn Heer, uw heusheid is te groot, wilme exskuzeeren.
LOBRECHT.
ô Jemine; dat is malkaar eerst respekteeren:
Ja wel ik zeg, ik wist daar in myn jeucht niet van.
(310) Men vindt nu niemand die de franse taal niet kan.
BERNARD.
Geef elk een stoel Katryn, en wil ereis inschenken,
De vrienden lusten wel eens drinken, zou ik denken.
Wy zullen daad’lyk wat ontbyten, met malkaar,
En maaken dan daar na, uw beider houwlyk klaar.
(315) Geluk myn Heer op ’t goed sukses, van onze zaaken,
Uw en Ameliaas gezondheid.
[fol. B3v]
LOBRECHT.
                                Dat zal smaaken:
Jé nichje, wat heb jy een goede keur gedaan,
Met Govard neemen, en met Hendrik af te slaan.
Dat is een man waar by gy kont behouwen blyven;
(320) Hy weet de dingen die de huis gezinnen styven,
En neemtze waar, het geen dat Hendrik niet en doet:
Dat’s een opsnapper, en een rechten dronken bloed.

                Hier werd gezugt in de Kist gemaakt.
BERNARD.
’t Is hier geen deeglyk werk, Katryn wat voor gedommel,
Hoor ik daar in die kist, ’t is aars niet, of de drommel
(325) Op stelten ryd.
KATRYN.
                        Myn Heer de kist is immers leeg.
BERNARD.
Maar om de zeekerheid Katryn kyk eens ter deeg.
LOBRECHT.
Ik hoor ook iets, licht dat het muizen zyn, of rotten.
KATRYN, in de kist kykende.
Myn Heer en Juffrouw zyn belust met my te spotten,
Daar is niet in de kist, myn Heer, als dit papier:
(330) Aanspreekers briefjes naar ik zien kan.
BERNARD.
                                        Geef die hier:
Het zyn de ceeltjes van myn wylen oom, en Vader:
Die briefjes zyn voor myn benoudheid des te kwaader:
Van die twee luiden, kwam al dat gewoekerd geld,
Dat alle nachten, zo my dunkt, noch werd geteld,
(335) En my gestadig houd, in een geduurig vreezen.



[fol. B4r]

TWAALFDE TOONEEL.

BERNARD, GOVARD, LOBRECHT, AMELIA, KATRYN, HUYBERD, in de gedaante van een geest uit de kist.

HUYBERT.
Ontaarde, uw vrees die zal niet altyd ydel weezen.
LOBRECHT.
Och Broer; een giest.
AMELIA.
                        Ach! Ach!
BERNARD.
                                Helaas, wat gaat ons aan.
KATRYN.
Ik sterf van schrik.
GOVARD.
                Och vliên wy alle, hier van daan.
HUYBERD, in de gedaante van geest.
Blyft alle hier, want die een voet verzet tot loopen:
(340) Kan denken, dat hy het zal met de dood bekoopen.
Waar is ’t gewoekerd geld, dat my in eigendom,
Toekomt? Ik wil dat al het zelve wederom
Zal komen, in dees kist.
LOBRECHT.
                        Och Broer ik zou hem vraagen,
Indien ik dorst, waarom dat hy ons zo komt plaagen?
KATRYN.
(345) En ik mijn Heer, terwyl ik nooit kwaad heb gedaan,
Verzoek ik, dat gy hem verzoekt, of ik mag gaan?
GOVARD.
Als gy verlof krygt, ga ik me, ik ben ’er buiten.
AMELIA.
Ik ook.
HUYBERD.
        Neen gy moet met malkaâr het houwlyk sluiten.
[fol. B 4v]
BERNARD.
Heer geest wat wilt gy dat ik doen, of laaten zal?
HUYBERD.
(350) Vraagt gy my dat, nu het te laat is; gy hebt al
Gedaan wat dat gy wout: gy hebt de deugd verstooten;
Om uw gewoekerd geld, en schatkist te vergrooten.
Gy hebt uw eenig kind, uw alderwaardste pand,
Haar Bruidegom ontzegt: en wiltze nu, ô schand,
(355) Met dezen ouden vrek, zo ongelyk van jaaren,
Tot smert van haar, en van haar Bruidegom, doen paaren.
BERNARD.
Ach geest, myn dochter heeft het zelver toegestaan.
HUYBERT.
Dat heeft ze alleenig maar door dwingelandy gedaan.
LOBRECHT.
Neen, sinjeur giest, het was haar eige welbehaagen,
(360) Gy kunt het aan de meit of aan haar zelver vraagen.
Zeg Nichje, was het uw volkoome zin?
AMELIA.
Ik bidje verg my tot geen spreeken, wyl ik in
Een doods benaudheid ben.
KATRYN.
Ik vrees van angst te sterven,
Als deze geest zal voor onze oogen langer swerven.
HUYBERT.
(365) Vreest niet, daar is voor u in ’t minste geen gevaar.
Zyt vroolyk, eet en drinkt, en sluit het houwlyk maar,
Gy zult haast zien, wat straf u beiden is beschooren,
Geldgierige.
BERNARD.
                Helaas.
GOVARD.
                        Ach wy zyn bei verlooren.
HUYBERT.
Neen eet en drinkt, en op dat gy geen geld verkwist,
(370) Zo zal ik spys genoeg doen komen, uit die kist,
[fol. B5r]
Op taafel, ik zal ’t aan mijn dienaar gaan belasten.
LOBRECHT.
Genadigste Heer giest, ik denk vandaag te vasten.
KATRYN.
En ik.
GOVARD.
        Ik ook.
BERNARD.
                ’k Heb ook in ’t minst geen appetyt.
AMELIA.
Als ’t langer duurd ben ik van vrees het leeven kwyt.
HUYBERT.
(375) Op ’t houwlyk sluytmaal, moet een mensch geen honger lyën.
Kom op myn dienaar, breng hier taarten en pastyen,
En vinnezoenen, en al ’t geen dat smaaklyk is.

    Een gebocheld Poetsinelle met eenige blikke of houte
            Pastyen en Vinnezoenen uit de kist.

Zyt gy daar, zet het voor de vrinden op de dis.
Heer Bernard, ’t is uw beurt, om ’t eerste toe te tasten.
BERNARD.
(380) Heer geest, ik heb beloofd, dat ik vandaag zal vasten.
HUYBERD.
Als gy niet durft, zo laat het dan Heer Govard doen.
GOVARD.
Heer geest verschoon my, ik eet nooit geen vinnezoen.
HUYBERD.
Eet dan pasty.
GOVARD.
                    Ik kan geen zoetigheid verdraagen.
HUYBERD.
De Vrouwlui dan.
LOBRECHT.
                        Heer giest, die hebbe zwakke maagen.
HUYBERD.
(385) Eet, het zal ’t afscheidsmaal, van Bernards Dochter zyn.
[fol. B5v]
BERNARD.
Ach! ach!
GOVARD.
        Helaas!
LOBRECHT.
                Ai my!
KATRYN.
                        Ach Juffrouw!
AMELIA.
                                Ach Katryn!
Ik sterf van schrik, ik zal dit nooit niet na vertellen.
KATRYN.
Ach! geest, hoe moogje toch de onnoozelen zo kwellen?
HUYBERD.
Op dat de onnoozele van angst zou zyn bevryd,
(390) En tot vermeerd’ring van uw aller appeteit,
Zal ik hier een balet doen danssen, door twee spooken,
Dan raaken onderwyl, uw’ maagen wat aan ’t kooken.
Kom furien, zo lang verborgen in dees kist;
Terwyl het eeten, dat gy straks hebt opgedist,
(395) Gegeeten word, zult gy hun met een dans vereeren.
BERNARD.
Ach was hier iemand die de geesten kon bezweeren,
’k Zou in ’t betaalen mild, en daar by dankbaar zyn.



DARTIENDE TOONEEL.

BERNARD, GOVARD, LOBRECHT, AMELIA, KATRYN, HENDRIK en HUYBERT, beide in de gedaante van Geesten, en twee Spooken uit de kist komende, danssen met het Poetsinelle een balet; op ’t einde van ’t balet komt Hendrik in de gedaante van geest uit de kist, die Amelia schaakt.

LOBRECHT.
Ach Broer, daar ’s noch een giest, in jonker Hendriks schyn.
[fol. B6r]
HENDRIK, uit de kist komende.
Ontaarde Vader, deze uw Dochter, hoord nu myn.

    Neemt Amelia van de tafel, die hem willig volgt, en
steekt haar in de kist, werdende gevolgd van hem, de twee
Spooken, en het Poetsinelle.



VEERTIENDE TOONEEL.

BERNARD, GOVARD, LOBRECHT, KATRYN, HUYBERD, in de gedaante van geest.

BERNARD.
(400) Help, help, myn kind.
LOBRECHT.
                                                      Myn Nicht,
KATRYN.
                                                                            Myn Juffrouw,
GOVARD.
                                                                                                    Myn beminden.
HUYBERD.
In ’t Elizeesche veld, kunt gy haar weeder vinden.
BERNARD.
Helaas! myn eenig kind, waar of gy zyt beland?
GOVARD.
Myn uitverkoore bruid, het gaat my aan ’t verstand.
LOBRECHT.
Ach Nichje, zonder u en lust my niet te leeven.
KATRYN.
(405) Myn lieve Juffrouw, ach! waar of gy bent gebleeven?
Komt gy niet weer, zo schrei ik bei myn oogen uit.
BERNARD.
Waar is myn kind?
LOBRECHT.
                                  Waar is myn Nicht?
GOVARD.
                                                                      Waar is myn bruid?
HUYBERD.
Ter plaatze daar men haar niet door geweld zal dwingen,
[fol. B6v]
Met imand die zy haat, haar daagen door te bringen.
BERNARD, knielende.
(410) Ach geest, ik val voor u op bei myn knien neêr:
Weet gy geen middel, om myn lieve Dochter weer
Te krygen? ’k wil graag al myn geld.
LOBRECHT.
                                                                    En ik myn leeven.
GOVARD.
En ik het beiden.
KATRYN.
                              En ik graag myn maagdom geeven,
Als onze Juffrouw hier mag zyn weerom gebracht.
HUYBERD.
(415) Niet tegenstaande, dat zy heeden in de macht
Der geesten is: zo is daar noch een zaak te vinden,
Dat is; dat Bernard zig met eeden moest verbinden,
Dat hy Amelia aan Hendrik geeven zal;
En dat hy met haar zal ten houwlyk geeven, al
(420) Dat geld, dat in dees kist zo lang heeft stil geleegen;
En stellen ’t op ’t papier.
LOBRECHT.
                                            Daar heeft myn Broer niet teegen,
Dat weet ik wel, loop haal maar pen en inkt Katryn.
BERNARD.
’k Zeg geesje, zou ’t de helft van ’t geld niet moogen zyn.
HUYBERD.
Gy moest geen één zestalf, daar maaken af te hoûwen,
(425) Of ’t zou u alle, als ’t te laat zou weezen, rouwen.
BERNARD.
Daar was, aan zilvergeld, net twalef duizend pond;
Behalven ’t goud, dat ik by Oom, en Vader vond:
Dat was, naar giszing, by de twintig duizend gulden;
Maar aan ’t begraaven, en ’t betaalen van wat schulden,
(430) Zo zynder wel ruim een paar duizend afgegaan.
HUYBERD.
Daar moet gy, naar uw beste onthouwd, een slag in slaan.
[fol. B7r]
BERNARD.
Katryn haal pen en inkt.
GOVARD.
                                            Zal ik myn lief zo derven?
Zo zal ik wis van druk, en ongenoegen sterven.
KATRYN, pen, inkt en papier brengende.
Daar is ’t myn Heer.
BERNARD, geschreeven hebbende.
                                  Zie daar, behandigd het de geest.
KATRYN.
(435) Ik niet myn Heer, doe jei’t, ik ben te zeer bevreesd:
Ik mocht, by ongeluk, eens raaken aan zyn handen,
Dan zou de myne, strak tot pulfer toe verbranden.
Hy kan ze krygen, daar legt ze op de taafel neer.
HUYBERD.
Verwacht hier aanstonds uw geschaakte Dochter weer.

        Hy gaat met de brief in de kist.


VYFTIENDE TOONEEL.

BERNARD, GOVARD, LOBRECHT,
KATRYN.

LOBRECHT.
(440) ’t Zal my beniewen, of die giest zyn woord zal houwen.
BERNARD.
Ik weet niet net, hoe veer men geesten moet vertrouwen.
Maar geldkist, geldkist, had ik uw wat eer verkogt;
Ik was een ander man: maar ’t is te laat bedogt:
Door u alleen, docht ik, was myn geluk gebooren:
(445) Maar door u is alleen myn ongeluk beschooren.
Daar word geklopt, gaa zie wie dat’er is Katryn.
KATRYN.
Ik zal, maar hoop niet, dat het weer een geest zal zyn.



[fol. B7v]

ZESTIENDE TOONEEL.

BERNARD, GOVARD, HENDRIK, HUYBERD, LOBRECHT, AMELIA, KATRYN.

KATRYN.
Myn Heer, myn Heer, wat vreugd, wie drommel zou het droomen;
’t Is Hendrik, met zyn knecht, en Juffrouw, die daar komen.
BERNARD.
(450) Ik sta versteld, en weet niet wat ik zeggen zal;
Van dit zo ongehoord, en wonderbaar geval.
Hun aankomst doet my weêr voor nieuwe rampen vreezen.
Wat of het uiteind van dees tovery zal weezen?
AMELIA.
Heb dank Heer Vader, voor de gonst, aan my gedaan;
(455) En zyt verzeekerd, dat ik alles heb bestaan,
Ter liefde van uw kind; dit zyn geen toveryen:
Maar listen, waar van wy ons dienden, onder ’t vryen.
’k Ben Hendrik, als gy ziet, die geest, dat was myn knecht,
Amelia, was mê van alles onderrecht,
(460) Zo ook Katryn: gelieft ons alle te verschoonen:
Wy zullen uwe gonst, met dankbaarheid beloonen.
BERNARD.
Gy doet myn Dochter, my, myn huis, en vrinden schand,
En schâ, ’k herroep myn woord.
AMELIA.
                                                        Myn Heer, hier is uw hand.
Van ’t geen gy daadelyk beloofd hebt, en geschreeven.
BERNARD.
(465) Ik wil myn Dochter niet u, maar Heer Govard geeven.
AMELIA.
Ik sterf eer, want ik kreeg in Govard nimmer zin:
Daar is geen mensch op aard, als Hendrik, dien ik min.
Gelyk Katryn wel weet.
[fol. B8r]
KATRYN.
                                          Ja, moest zy Hendrik derven:
Zo zou zy wis myn Heer, van enkle hartzeer sterven.
GOVARD.
(470) Myn Heer, terwyl zy heeft stoutmoediglyk bestaan,
Daar wy het zagen, met een ander door te gaan:
Zie ik geen kans, om wel met haar in d’echt te leeven.
Ik stap ’er af.
LOBRECHT.
                        Broer, ’k zou haar maar aan Hendrik geeven.
Gy ziet tog dat zy hem wil hebben, en hy haar;
(475) En hou de zaak maar stil, want wierdze eens openbaar,
Men zouze, voor een klucht, op ’t Schouwburg zien vertoonen;
En dan bleef ik, altyd in Amsterdam niet woonen;
Als Govard, gy, en ik, zo wierden g’afronteerd.
GOVARD.
Uw Zuster heeft gelyk, in ’t geen dat zy begeerd.
BERNARD, tegen Hendrik.
(480) Maar wat bewoog u, dat gy ons zo hebt bedroogen?
AMELIA.
De liefde, Vader.
LOBRECHT.
                    Ja die heeft al veel vermoogen.
BERNARD.
Wel aan, ’k vergeef ’t haar, en neem u voor schoonzoon aan.
En ik vergeef aan elk, al ’t geen ’er is gedaan:
En wens uw t’zaam veel heil.
GOVARD.
                                                    Dat wenst u Goverd meede.
LOBRECHT.
(485) Nu kinderen, veel geluk, en leeft toch t’zaam’ in vrede.
AMELIA.
Dat zal ik doen, en aan u alle dankbaar zyn.
AMELIA.
Zo ben ik ook gezint.
[fol. B8v]
HUYBERD.
                                      Nu is ’t ons’ beurt, Katryn,
KATRYN.
Wel doe jy ’t woord, voor my ’k zal myn beloften houwên.
HUYBERD.
Mejuffrouw, zou ik met Katryn wel moogen trouwen,
(490) Want ik heb haar heel lief, en zy bemint my weêr.
AMELIA.
Dat heb ik wel gemerkt, maar vraag het aan u heer,
En aan myn Vader, of hy haar wil laaten loopen?
LOBRECHT.
Myn Broer zal nooit geen echt meer ofslaan, zou ik hoopen.
BERNARD.
Neen ik sta ’t toe.
AMELIA.
                              Ik ook, en wens uw veel geluk,
(495) En wacht van elk van ons, een deftig bruilofts stuk,
Voor uwe dienst, die gy ons hebt gedaan, voor dezen.
HUYBERD, tegen Katryn.
Dan zal ik Huybertus, en gy Katrina weezen.
GOVARD, tegen Lobrecht.
Nu heeft ’er ider een, behalven ik, en gy,
Ook Lobrecht moey?
LOBRECHT.
                                  Dat’s waar.
GOVARD.
                                                    Ik voeg my aan uw zy;
BERNARD.
(500) Wy zullen deze nagt, met vreugde t’zaam verslyten,
En ’t gepasseerde, nooit niet aan malkaar verwyten.
Maar gaan we om redenen, liefst in een aar vertrek.
                                    Alle.
Wy volgen u.
HUYBERD.
                        Katryn, en Huyberd, sluiten ’t hek.
EYNDE.
Continue