Don Experientia: Het Surinaamsche leeven. Zonder plaats, ca. 1771.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton026960Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

HET

SURINAAMSCHE

LEEVEN,

TOONEELSCHWYSE VERBEELD

DOOR

DON EXPERIENTIA.



Hony Soit qui Maly Pence.






[p. 2]

 Diese Soefoe fietie
Pottie hem na foete.



[p. 3]

OPDRAGT

AAN ALLE HEEREN

ADMINISTRATEURS

In de Colonie van

SURINAAMEN.

MYNE HEEREN!
Mogelyk sal ’t UE, verwonderlyk voorkomen, te sien op het Surinaams Tooneel verschynen dit klyne Werkje (Surinaams Tooneel seg ik om syn menigvuldige bedryven, welke daar dagelyks plaats voor hunne rol hebben), dog weest niet verwondert; ’t is even om de selfde reeden. waarom Juvenaal, siende de Ondeugden zyner Eeuw sig genootsaakt vondt uit te bersten, in dese vragende woorden.
Semper ego auditor tandem?
waar over deese Aquinse held mogelyk syn [p. 4] Nagels a la mode heeft stomp gebeeten, om syn begonnen Werk tot een tamelyke dikte te doen groeijen; waar in deese Eeuw veel gelukkiger, of liever ongelukkiger so men ’t neemen wil, schynt te syn, om reeden dat die meer als genoegsaame stoffe is verschaffende. Dat ik dit klyne Werkje aan UEd. ben opdragende, is volgens het algemeene gebruyk; gelyk men een Indische Voyagie aan een Bewindhebber is dediceerende, en een fraay boek aan een Boeklievende en beleesene Juffer ootmoediglyk opdraagt, also, en om die reedene is ’t dat ik UEd. met dit klyne Stukje te voorschyn kom, in hoope dat het UEd. niet sal mishaagen, dewyl sulks is na des lands gebruyk, dat is: dat het kort genoeg is afgebeeten: door dien ik het seggen van een seekere Schryver heb bewaarheid gevonden; dat de Mannen in Surinaamen de tyd in de Herbergen, en de Vrouwe met in een verliefd boek te leesen doorbrengen, ergo so vleye ik my dat dit Sukje in desen opsigte, hier het al- [p. 5] dergeschikte sal syn, en een ontwyfelbaar Euangely aan veele Europiaanders zal strekken, die het niet op de toetssteen der Waarheid behoeven te proeven maar door eygen ondervinding.
    Wat sal ’t my niet tot een plysier verstrekken, menig een Planter met dit myn boekje inde hand te sien van het steyger afvaaren! Wat sal het my een vreugde syn, des avonds by du Bruel de gesangen van vrolykhard tusschen herhaalde teugen, (even als voorheen van Stuurman Klaas en andere) te hooren opdeunen.
    Ontfangt dan dit klyne Geschrift, en verdedigt het tegen de Lasteraars, dewyl UEd: van desselfs veritable waarheid overtuygt zyt, als ik van UEd. ben overtuygt; ja so dat ik niet magtig ben meer te schryven, dan dat ik ben
   MYNE HEEREN,
UEd. Dienstvaardige Dienaar
DON EXPERIENTIA
    Surinamen den
Primo January. 1771.




[p. 6]

PERSONAGIEN.

SCHRAPER, Administrateur.
GOEDBLOED, syn Directeur.
VROLYKHARD,
JAN VAN STIGT, Officier of Bakkra Bastia.
CAREL, Directeur onder Prive.
ALASTOR, Administrateur.
PHILIP, een Planter.
CLAAS, Directeur in qualityd van Alastor.
EPHORINUS, meede ’t een of ’t ander.
’t Spel speeld, en word nog gespeelt van ’t eene
Jaar in ’t ander, in alle de Rivieren en
Creecquen.
Continue
[p. 7]

HET

SURINAAMSCHE

LEEVEN,

––––––––––––––––––––

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

SCHRAPER, GOEDBLOED.

SCHRAPER.
HOor Goedbloed, luyster na myn seggen,
Hoe ’k wil dat gy het aan sult leggen:
Je weet ’t is nog een week of vier,
Dat dan een Schip vertrekt van hier
(5) Naar Holland, daarom so moet gy maar,
Drie Oxhoofden Suyker houden klaar;
En zo daar nog wat and’re saaken
In die tyd meer syn klaar te maaken,
So doet het, want een Percent of vyf
(10) Og dat heeft weinig om het lyf,
Voor deesen trok men ’er wel tien
En nog so zag men dit geschien.
Maar nu, de tyden loopen slegt
[p. 8]
Dient maar wat anders overlegt,
(15) Daar is genoeg te practiseeren
Waar men sig na kan reguleeren,
Van droogen, en van reegen tydt,
Daar de Productens veel door lyd;
En diergelyke and’re saaken
(20) Om tot ons oogmerk wel te raaken.
GOETBLOET.
Ja wel myn Heer seer wel bedagt.
SCHRAPER.
Nu Goedbloet, geeft eens goeden agt,
Hoe dat gyalles klaar moet maaken.
Men moet voorsigtig met die saaken
(25) Te werk gaan, dat het niemand siet:
Daarom zet die drie Vaaten niet
Op Maandelykse lyst.
GOETBLOET.
                                  Dan was ’t fout,
Ag laat my dat alleen syn toevertrout.
SCHRAPER.
Je weet dat men in qualitydt,
(30) Moet alles doen met goet belydt;
Want quam sulks uyt, met schaad en schandt
d’Plantagie quyt en uyt ’t landt
[p. 9]
Gebannen, sou het met ons weesen
Gelyk wel is geschiet voor deesen.
GOETBLOET.
(35) Dat heeft geen noot, ’k sal ’t wel besteeken.
SCHRAPER.
Maar Goedbloet, ’k moet uw nog eens spreeken,
Je weet: ’k heb uw al lang geseyt*
Om dees Plantagie eens te koopen,
En ik stel op uw hulp myn hoopen;
(40) Als gy myn helpt het is gewis;
Dat dan dees grond de mynen is;
Ik sal gelyk een man met eeren,
Een Goud Horologie uw vereeren:
De Eygenaaren houden niet
(45) Van slaven aan te koopen, siet
So moet gy my een brief toe schryven,
Daar ’k uw het voorschrift van laat blyven.
Dees Brief behelst: als dat de lyn
,, Op sey, geheel verlegt moet syn,
(50) ,, Dewyl de Mieren die doorgraven;
,, En dat gy tot dat werk veel slaven,
,, Met ’t eerste Schip hoopt aan te koopen,
,, Dat aars de grond sal onderloopen;
,, Ook dat de Coffy klyn en groot
(55) ,, Door ’t water voor ’t meest is doot.”
Die Brief, die sal ik haar toe senden;
Op hoop dat eer het Jaar ten enden
[p. 10]
Is, dat ik Meester ben van hier;
Want siet: sy sullen geen plysier
(60) Meer hebben, tot het slaven koopen,
Maar my wel met hun laaten loopen
Voor ’t ouden bodt.
GOEDBLOET.
                              Dat’s wel bedagt.
SCHRAPER.
Als gy dat doet. van myn verwagt,
Dat ik goed sal contenteeren;
(65) Wyl ik uw uw sal Mie Mie vereeren,
Dewyl zy swanger van uw is.
’k Loof gy syt daar mee te vree?
GOEDBLOET.
                                                    Gewis.
SCHRAPER.
’t Is wel, ik sal die Brief uw geeven,
Maar Goedbloet! laat van al uw leeven,
(70) Die saak nooyt koomen uyt uw mont,
En geef hem my dan weer terstont.
Denk van myn Directeurs geen een,
Ik sulks als uw vertrouw, O neen!
Schoon Jacob ook voor my heeft klaar
(75) Een vat of twee met Coffy; maar!
Van sulk gewigt met hem te praaten,
[p. 11]
’k Verzeeker’ uw ik sou ’t wel laten,
Nu Goedbloet doet als het behoort.
GOEDBLOET.
Myn Heer vertrouwt uw op myn woort.
Schraper binnen.



EERSTE BEDRYF.

TWEEDE TONEEL.

GOEDBLOET alleen.

(80) WAt moet men hier niet al bestaan!
’k Geloof, ik my nog sal beraan;
Dog hier in Surinaame is dat het minst misdreven!
Terwyl dat Kas is algemeen,
En dat sig hier een yder een;
(85) Met snoode schelmen vry, poogt vergenoegt te leeven?
Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

VROLYKHARD zingt, Stem: liefde sugjes.

Waar siet men het Fortuyn so blind,
Haar gaaven slegts uyt deelen,

[
p. 12]
Als men in Surinamen vind,
Of men verstand heeft als een Kind,

(90) Maar geld! dan kan ’t niet scheelen.
Hier siet men hoe Fortunaas gunst,
Tot Plompaarts is geneegen;
Daar meenig een vol geest en kunst,
Moet soeken by een Esel gunst,

(95) O armoede aller weegen!
Wat siet men meenig Fransen vent
Braveeren, door ’t vals speelen,
Wyl sy ’t van jongs op syn gewent;
En Bankroetiers seer wel bekent,

(100) Fortunaas gaaven deelen.
Wat siet men menig kaalen Haan,
En ander soort Lantloopers;
Voor Adels en Barons hier staan,
Daar hun de honger dreef te gaan,

(105) Tot hier, door Sielverkoopers.
Hier siet men hoe het blind Fortuyn,
Een eerlyk, treet met voeten,
Daar men die met geschooren Kruyn,
Hun Kappen hingen op den Tuyn,

(110) Voor Protestants moet groeten.
[p. 13]
So dat het door bedriegery
Hier alles word verkreegen;
Een aardigheid is schelmery,
Een handigheid de dievery,

(115) ’t Geen men hier staag siet pleegen.



TWEEDE BEDRYF.

TWEEDE TOONEEL.

VROLYKHARD, JAN VAN STIGT.

JAN.
GOeden dag Heer Landsman vol plysier,
Ik kom my dieverteeren hier;
En om myn noot aan u te klaagen,
Die ’k niet kan langer by myn dragen.
(120) Wat duyvel is het dog geweest,
Die my quam blasen in den geest,
Te koomen hier in Surinamen?
Gy kent myn Ouders al te saamen.
Nu moet ik van een Mof of Knoet,
(125) Die niet als Varkens heeft gehoet
In syn land, my hier sien regeeren;
Op gist’ren wou hy disputeeren,
Over geschrift en hollands saaken,
Die Politie en Kerk maar raaken,
[p. 14]
(130) Hy wou niet dat ik mee sou spreeken
Wyl ik ben Officier, maar ’k reeken,
Als dat in Holland, dat dom beest,
Een dag vier vyf maar is geweest,
By d’Sielverkpoper Jan de Haan,
(135) Tot hy in de Ligter is gegaan,
En hier geweest, ses jaar Soldaat:
Nu praat hy als een Advocaat:
Syn hoogmoed is niet aftemeeten,
Ik selver mag niet by hem eeten;
(140) Een Teyger braf kryg ik voor my,
En onderwylen so vreet hy,
Met syn confraters sig braaf sat;
Des daags leyt hy in syn hangmat,
Daar ik in Reegen, Zon en Wint,
(145) My altyd by het werk bevint;
Nog kan ik niet met al voldoen!
VROLYKHARD.
Myn goede Vriend wat sal men doen,
Patientie is het best van allen
JAN.
Denk hoe myn sulks moet bevallen?
(150) Eerst was een Fransje myn directeur,
Dog ’t scheeld’ my niet veel in de keur,
Wyl die twee syn vol groots gemoedt,
En swetsen te syn uyt gebroedt,
d’Een van Baron, de aar van Marquis,
(155) O Vaderland! o groot verlies!
[p. 15]
VROLYKHARD.
Myn goeden Vrind ’k beklaag uw staat,
En ’t beste dat ik uw maar raadt,
Dat is: gedult in uw elenden,
Tot uw contract eens is ten enden.
JAN.
(160) Dat’s ook ’t beste dat ik ken.
Myn Heer dat ik uw Dienaar ben.



TWEEDE BEDRYF.

DERDE TOONEEL.

VROLYKHARD. alleen.

’t IS onverdraagelyk, voor Batoos nageslagt:
Als dat men in dit land, sig hier moet onder magt
Van ’t kaal Barons gebroet; dat sig met heele troepen
(165) Te saam laat sakken van den Rhyn,
Om voor hun arremoed, alhier bewaart te syn,
En die hier wat verquikt, weer van hun afkomst roepen.*
Continue
[
p. 16]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

GOEDBLOET, CAREL.

GOEDBLOET.
’k Ben seer verwondert sulks te hooren;
CAREL.
’t Quam my ook wonderlyk te vooren.
GOEDBLOET.
(170) Maak eensjes op beloften staat!
CAREL.
Ik lag voortaan met al die praat,
Van al de Planters met malkander
Terwyl sy altyd weer een ander,
Soeken in haar dienst te krygen;
(175) Ik sal het seggen, en niet swygen.
GOETBLOET.
Weest maar voorsigtig, dat gy niet
Te veel spreekt, tot syn nadeel siet;
[p. 17]
’t Caracter van hem, dat is groot.
CAREL.
Dien Jakhals quam hier naakt en bloot;
(180) Nu gaat hy my, een man met eeren,
Op het infaamste demiteeren;
Gy weet het wat hy my al heeft
Belooft, en daar en tegen geeft,
Hy my die so op ’t onverwagt.
GOETBLOET.
(185) Dat had gy niet gedroomt dees nagt!
CAREL.
Wat heb ik niet myn pligt gedaan,
Om syne intrest voor te staan
Of ’t was myn eigen? ’k was wel te vreen
Met de Provisie, schoon die gemeen
(190) Daar quam; van syne Procuratie
Kreeg ik een stuk of brok, och lacie!
Dewyl ’t daar quam in overvloet,
Daar hy syn Privee mee heeft gevoet,
Wist dat maar eens syn principaal.
GOEDBLOED.
(195) Dan sag het met hem uit seer kaal,
Maar gy siet daar aan syn onverstant,
En groote ondankbaarheid van ’t Land.
[p. 18]
CAREL.
Laast zy een vriend ’t welk ik vind waar:
Al diend’ gy by na hondert Jaar,
(200) Na genoegen, ’t laaste is niet goet,
Ten zy gy daar eens sterven doet;
Want aars so lange als gy leeft,
Gy niet uw Pligt gekweeten heeft;
Dan spreeken sey met groot berouwen:
(205) Had ik die man wat moogen houwen,
Gewis. ik had een ander staat,
En soo is dan des Planters praat.
GOEDBLOET.
Dat is wel waar, maar ’k sou uw raaden
Als een Vriend, want het kon uw schaaden
(210) So gy wat tot syn nadeel segt,
CAREL.
Ik loof gy siet myn aan so slegt;
’k Weet wat ik swygen moet of spreeken.
Maar siet myn tyd die is verstreeken,
’t Is tyd ik maar na huys toe sak.
(215) En ’t goed eens by malkander pak.
GOEDBLOED.
Ik wenste sulks niet moest geschien,
CAREL.
Ik blyf uw Dienaar dan tot weder sien.
Carel binnen.
[p. 19]

DERDE BEDRYF.

TWEEDE TOONEEL.

GOEDBLOET. alleen.

O Land vol list en schelmeryen,
Die Eerlyk is koomt in den noot,
(220) Opregte deugt loopt hier om broot,
Genoopt van honger luydt te schryen.
Dees man een van beste vrinden.
Sogt niet dan zyn Patroons profyt,
En moet als schelm sig binnens tyt,
(225) Door sulk een buffel laaten blinden.
O Lantschap sonder mededoogen,
Want yder die syn pligt betragt,
Vind sig bedrogen en veragt,
Gelyk men hier siet klaar voor oogen.
Continue

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ALASTOR, PHILIP.*

ALASTOR.
(230) MYn Heer het wel te overleggen
Is ’t al gelyk ik uw sal seggen;
[
p. 20]
Ik heb het nu so ver gebrogt,
Dat ’k die Plantagie heb gekogt;
Hy convenieert my wel ter deegen,
(235) Wyl hy is aan de lyn geleegen
Der qualityd, gelyk gy weet,
Nu kan ik hem in het secreet
Met haare slaven favoriseeren,
Wie sou my daar in kunne deeren.
PHILIP.
(240) Als dat maar in ’t geheym geschiet,
Dat sulks maar niemand hoort of siet.
ALASTOR.
Daar hoop ik sorge voor te draagen.
Ik heb nu reeds ruym veertien daagen
Aan ’t bos te vallen al geweest;
(245) Ook ben ik geenendeel bevreest,
Dat dit stuk sal worden ooyt bekent,
Want men moet niet sien, op een Present;
De Directeur heb ik belooft,
Een nieuw kleed van de voet tot ’t hooft;
(250) En die van myn, die moet wel swygen.
PHILIP.
Dat’s goed als men syn wensch kan krygen.
ALASTOR.
Dat komt alleen van ’t overleg;
Men moet voorseker sulk een weg
[p. 21]
Inslaan, om wat te vergaaren,
(255) En sorgen voor de quade Jaaren,
PHILIP.
Het is wel waar, en seeker, dat
Maar sagt, daar op het middelpat;
Dunkt my een blanken aan te koomen.
ALASTOR.
O dat is Klaas, wilt geensins schroomen
(260) Hy koomt na huys, het is al laat;
En haast tyd dat men eeten gaat;
Laat ons intusschen nog eens klinken,
De beste sulle wy eens drinken.



VIERDE BEDRYF.

TWEEDE TOONEEL.

ALASTOR, PHILIP, KLAAS.

ALASTOR.
WEl Klaas gy scheynt te syn ontstelt,
(265) Ik bid gy my de reen verteldt,
KLAAS.
… Ja wel myn Heer, het heeft syn reeden;
So even, een quartier geleeden
Is een groot ongeluk geschiet,
’k Ben nog ontstelt, gelyk men siet.
ALASTOR.
(270) Drink eerst voor schrik wilt ’t dan vertellen.
[p. 22]
KLAAS.
Daar met die swaare boom te vellen,
Op seyder dam, hy is heel groot,
In ’t vallen viel hy quasie doot.
ALASTOR.
Ontstelt ge uw om dat bagatel?
KLAAS.
(275) Seker myn Heer, want gy weet wel,
Hy hoord aan d’and’re Plantagie.
ALASTOR.
Wel sou ik daarom de couragie
So laaten vallen, seeker niet;
Dit kon immers ook syn geschiet
(280) Op syn eygen Plantagie, hoor,
Wilt geensins daar bevreest syn voor;
Stelt hem op leyst, als dat hy heeden,
Is aan de bloetloop overleeden;
Wat weeten sy in ’t Vaderlandt,
(285) Hoe hy gekoomen is van kant,
Ik ben bly dat hy niet is van myn;
Drink nog eens voor schrik, een goed glas wyn.
Ik sal eens gauw na huys toe draven,
En stelle order tot ’t begraven;
(290) En sette hem op de leyst als gy
Myn Heer, ’t gebooden hebt aan my:
KLAAS.
ALASTOR.
Ik wagt uw dan weer hier ten eeten;
[p. 23]
Maar sagt, ik had haast wat vergeeten:
Gy weet dat in de loose leggen
(295) Bruyn harte planken, ’k moet uw seggen.
Weest gy so goed send twaalf hier,
Van welke ik op myn manier,
Een Koker van sal laaten maaken,
En schikt sulks, als de and’re saken.
(300) ’t Is wel myn heer, ik sal ’t besorgen.
KLAAS.
ALASTOR.
’t Heeft geen haast al was ’t morgen.
Klaas binnen.



VIERDE BEDRYF.

DERDE TOONEEL.

ALASTOR, PHILIP.

ALASTOR.
MYn Vriend ’k vergeet om uw te vraagen,
Hoe sig die nieuwe slaven draagen,
Die gy pas voor een maand of twee,
(305) Kreeg van Barbados, vers uit zee;
Hoe dorst gy dat stuk hasardeeren?
PHILIP.
’t Is stout bestaan, derf ik uw sweeren;
Maar ach! de Barck ley ver in Zee,
[p. 24]
De nagt die diende my ook mee,
(310) Myn boot lag schuyns over ’t Fortres,
’k Had trouwe negers, vyf of ses
By my, so dat ik niet bevreest,
Voor wagt, of yets sulks ben geweest.
Enfin, ’k kreeg se alle in de boot;
(315) Nu was myn vreese al soo groot,
Wat wys dat ik myn Directeur
Zou paayen, slegts maar om de sleur,
Op dat dit stuk sou syn versweegen,
Waar ik die had van daan gekreegen;
(320) Dog na ’t lang te overleggen,
Ging ik het eyndelyk hem seggen,
’k Beloofde hem als hy sou swygen,
Hy’t alles, na syn wensch sou krygen.
ALASTOR.
Woont hy nu nog by uw tot keeden?
PHILIP.
(325) o Neen! ’t Is al langen tyd geleeden,
Dat hy van my kreeg syn ontslag,
En so subiet, als ’t immers mag.
ALASTOR.
Hoe ging gy dog dat stuk tracteeren?
Dewyl ik gaarne iets wil leeren?
(330) ’t Koomt altyt in dit Land te pas.
PHILIP.
Myn Heer nu luystert maar eens toe; soo ras
Ik ’t alles hadde na myn zin,
[p. 25]
Zoo viel my straks dit middel in
Ik sond myn vrouw, om tot die saaken
(335) De baan straks voor myn klaar te maaken,
Met dat succes, als dat hy gouw
Kreeg swaare questie met myn Vrouw;
Die hem ging aanstonds demitteeren,
Waardoor dat ik met volle eeren.
(340) Van de belosten was ontslaagen.
ALASTOR.
Hoe ging het verder sig toedraagen?
PHILIP.
Ik ley de schult maar op myn wyf,
Als d’oorsaak van dat gants bedryf;
Schoon dat het was myn wil en keur,
(345) Ik gaf hem nog tot een Douceur
Een vyftig gulden, soo dat hy
Niet melden sou ’t bedrog van my,
Maar al de schult ley op myn vrouw.
ALASTOR.
Dat’s wel versonne, seg my nouw
(350) Hoe veel sy t’saamen door malkaar
Kwamen te staan?
PHILIP.
                            Met al ’t gevaar,
Myn Neev, en ’t geen men rekene kan,
So circa ruym drie hondert man.
[p. 26]
ALASTOR.
Voorwaar dat is heel wel versonnen,
(355) Gy hebt genoeg aan elk gewonnen.
PHILIP.
Myn heer ik sie het is myn tydt,
ALASTOR.
Myn Vriend dat ik uw dan geleydt.
Continue

VYFDE BEDRYF

EERSTE TOONEEL.

VROLYKHARD singt voor de Beurs St Mirliton.

1.
BAalen, Trouwent, en bedriegen,
Siet men hier in ’t algemeen;

(360) Yder wil het hoogste vliegen,
Schoon hun wieken zyn gesneen.
                                Set hun in de Ton, &c.
*
2.
Siet die Planters loopen swieren,
Afgezet op schelmery,

(365) Om hun Principaals te pieren,
Want dat staat hier yder vry,
                                Set hun in de Ton, &c.

3.
Siet die twee malkaar ontmoeten;
Complimenten by ’t dosyn,

[
p. 27]
(370) Toonen sy met hoofd en voeten,
Dog het is maar om de schyn;
                                Set hun in de Ton, &c.

4.
Siet met wat een deftig gracie,
Pronkt die quant daargunter niet.

(375) Met syn volle maanse facie,
Die gelyk een Heros siet.
                                Set hun in de Ton, &c.

5.
Siet wie dat daar aan komt stappen,
Trots gelyk als schoppe knegt,

(380) Laats nog schraaltjes in de lappen,
My van goederhand beregt.
                                Set hun in de Ton, &c.

6.
Maar door al ’t recommandeeren,
Was het dat by kreeg crediet,

(385) En sig fraay stak in de veeren,
So als gy hem hoord, en siet.
                                Set hun in de Ton, &c.

7.
Hoort die twee eens discoureeren,
Over ’t werk van Directeur,

(390) Hoe sy’i wille reformeeren,
Tot haar voordeel en faveur,
                                Set hun in de Ton, &c.

8.
Dog sy syn in ’t werk bedreeven,
Als een blinden in de Kunst

[p. 28]
(395) Van te Schilderen na ’t leeven,
Evenwel syn sy in de gunst.
                                Set hun in de Ton, &c.

9.
Sy verstaan het Coffy Planten,
Op de Beurs bier in de wyn,

(400) Anders syn sy domme quanten,
Die nog gants onnosel syn.
                                Set hun in de Ton, &c.

10.
So syn hier de meeste Heeren,
Die daar swieren door malkaard’

(405) Ondervinding sal’t uw leeren,
Dat al’t geen ikseg is waar.
                                Set hun in de Ton, &c.




VYFDE BEDRYF.

TWEEDE TONEEL

VROLYKHARD, EPHORINUS.

EPHORINUS.
MYn Vriend so vrolyk in dees Tyden,
Waar door komt gy tot sulk verblyden,
(410) Gy hebt geen kommer die uw queldt,
Weet gy goed nieuws ’t my verteldt?
VROLYKHARD.
Wat goede tyding sou men hooren,
[p. 29]
Als dat het nog gaat als te vooren,
Want door verdienste kryg men niet.
(415) Maar sulks hier uyt genaad geschiet.
Gelyk eerst daags is voorgevallen:
Gy kent wel dien verbrusten mallen
En lompen lafbek van een vent,
Enfin, een yder wel bekent;
(420) Kreeg gister weer een Procuratie,
’k Ben nog bevreest, dat onse natie
In hollant, ’t schorten in den bol,
Of daar door men de offe kol.
EPHORINUS.
Wat weet hy van Administreeren,
(425) Hy diende eerst het werk te leeren,
En loopen met de sweep drie vier
Jaar, in ’t Veld voor blank Officier.
VROLYKHARD.
Dat’s uyt de mooden, sulke Heeren
Wat hoeven die dat werk te leeren,
(430) Een Directeur moet sulks verstaan.
EPHORINUS.
Je weet ’t sou dan wat beter gaan.
VROLYKHARD.
Dat stemme ik volstrekt met uw mee,
Maar ’t is hier Mundus vult decipe,
De waereld wil bedrogen syn.
[p. 30]
EPHORINUS.
(435) Kom set uw hier eens nevens myn.
Siet eens: het meeste gros der Planters;
Syn niet dan luye lanterfanters,
Van Kolvers en de Dobbelaars,
Die niet en weeten van wat aars
(440) Dan Dobbelsteene, Kolven hooren.
VROLYKHARD.
Aars weeten sy niet uyt te voeren,
Dan schryven na het Vaderland,
En overleggen op wat trant
Sy alles weeten goed te maaken,
(445) En hondert diergelyke saaken,
Die ik agt het best te swygen
Om haar niet aan het lyf te krygen,
Ook met geen tonge uyt te spreeken.
EPHORINUS.
O ja, dat is aan myn gebleeken
(450) Ter tyd ik op Plantagie was
Als Directeur, hoe dat ik ras,
Hem in goe order wist te maaken,
Ik dee of ’t was myn eygen saaken;
Ik liep door Regen, en door Zon,
(455) En werkte wat ik werken kon;
Ik liet het houdt voor de Gebouwen,
In ’t bos hier door de slaven houwen,
Schoon ’k haar wel had van doen in ’t veldt,
Nog wierd dat niet met al geteldt.
[p. 31]
VROLYKHARD.
(460) Daar weet ik ook wat van te seggen.
EPHORINUS.
O ja, hoe ik het aan ging leggen
Het was voor myn het selfde werk,
Want hoe dat ik fogt even sterk
Door myn verdiensten wat te krygen
(465) ’tWas mis.
VROLYKHARD.
                    Hoe sou men kunnen swygen;
Als men daar siet een party gaan,
Die sig in ’t minste niet verstaan,
Op de veld werken, of ’t regeeren
Der slaven, egter sulke Heeren
(470) Gaan stryken met de beste buydt,
Maar op het laast vind men ’t besluyt.
EPHORINUS.
Daar is in ’t minst niet aangeleegen.
Maar wist een ygenaar ter deegen
Hoe het hier gaat met syn saaken,
(475) Hy sou sulks wel anders maaken.
VROLYKHARD.
Met vreugt verlang ik na die tydt.
EPHORINUS.
Ik ook, maar sy is nog ver en wydt.
[p. 32]
VROLYKHARD.
Wilt my voor ’t laast eens hooren aan,
Want het word voor myn tyd van gaan
(480) Dog wilt eens letten op al het geen,
Ik uw in het korte sal ontleen:
Wanneer de Eygenaar met een
Toestemde, een Procuratie geen
Onkundig Heertje meer te geeven,
(485) Maar een die in ’t werk bedreeven
Is als een Directeur behoort
Te weeten; dat men sulke voort
Syn Procuratie ging vertrouwen,
Ik wil uw wel verseekert houwen;
(490) Dat men dan in des wereld ront,
Geen beter lant als dit hier vont.
EPHORINUS.
Dat sou ’er meenig animeeren,
VROLYKHARD.
Een Directeur sou figuleeren,
En leeven volgens eedt en pligt,
(495) Die op goe hoop zyn werd verrigt.
EPHORINUS.
Ja mogt die tyd maar ras ganaaken,
Dan was ’er voor ons wat te maaken.
VROLYKHARD.
Met vreugt ik na die tyd verwagt,
Myn Vriend, ik wensch uw goeden nagt.

EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

Titelpagina: Hony Soit qui Maly Pence, lees: Honi soit qui mal y pense.
Het motto op p. 2 betekent volgens J. Voorhoeve en U.M. Lichtveld (Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden, 1980) ‘wie de schoen past trekke hem aan’.
vs. 37 weesrijm
vs. 165 roepen. er staat: roepen
vs. 361 Set er staat: Sit
vóór vs. 239 PHILIP er staat: PHLIP