Drie Eenlingen. Anoniem, Delft, 1597.
Facsimile bij Ursicula
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Bevat drie tafelspelen, elk gevolgd door een refrein:

Ceneton119970 (Facsimile) Een tafelspel om vrijers te vercoopen
Refrein: En noch en kan ic geen vryster krygen is dat geen wonder

Ceneton103890 (Facsimile) Een Tafel-spel alleene ende is genaemt blijde ghelaet diet speelt
Refrein: Soo is het al waer, dat niet gheloghen, is.

Ceneton117050 (Facsimile) Een tafel-spel van een personagie genaemt S. Lasant ende is een Pillegrom
Refrein: Woude ic liegen ic soude wel duysentmael meer seggen.

In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De fraktuurletter is in een aparte kleur weergegeven.
Continue
[
fol. A1r]

Drie Eenlingen

Seer vermaeckelijck over
tafel in bruyloften ende vro-
lijcke maeltijden te speelen.

Noch zijn hier by ghevoecht achter
elck spel een Revereyn, seer cortwijlich
om te hooren.

[Vignet: typografisch ornament]

TOT DELF,
By Bruyn Harmansz Schinckel,
woonende aent Marct-veldt inde*
Druckerye,
ANNO 1597.


Continue
[
fol. A1v]

Een Tafelspel om
vrijers te vercoopen.
De Cramer.

HOubollige luy hebben houbollighe grillen
Dus lang heb ic een cramer geweest van brillen
Maer het brillen vercoopen ben ick al moe
Want over al gaf ic die huyskens toe

(5) Nu heb icker maer een vanden hoop behouwen
Die wil ick op mijn nues setten en aenschouwen
Wat ick hier al voor volck heb, eer ic begin.
Ho ho dits t’rechte volck van mijnen sin
Hier sal mijn bachuys noch warachtich te gast gaen

(10) Dus wil ic mijn cramery voort haelen om te vercoopen
Ick wil mijn tafel seer voort neder slaen
Goe meyskens ic breng hier vryers by hoopen
Ghy en wilter niet om loopen, dus breng icse u tuys
Met brillen vercoopen verdiendic niet een cruys

(15) Dus coom ic met wat nieus op die baen
Ic heb hier elc zijn gading wilt ghijder slechts aen
Ic geeft u wel te verstaen en salt ooc doen blijcken
In Cuelen heb ick met mijn cramery al gegaen
Nu coom ic t’Amsterdam by die rijcken

(20) Maer om dat ghijse altesamen niet en cont deurkijken
So sal ic u die metten gloos gaen verclaren
Daer heb ic een goet knecht die en bijtse gheen blaren
Hy sou wel bewaren die gorten inde pot
Een ionc kints neers veegen, of als zijn nues is besnot

(25) Niet dat hy is sot, maer tis een recht goet bloet
Wel wat biedt ghy daer veur oft hebdy geen moet

[fol. A2r]
Hy is nochtans so soet,, als koeck en Vijgen
Ic sie wel ic moet een ander bijt hooft gaen crijgen
Ghy doet een goet swijgen tot dees edel geest.

(30) Hier heb ic een die is over al de meest
Niewers isser een feest, of hy isser voor mom oft dans
Hy spreect sijn Italiaens, sijn spaens, en sijn frans,
So net als een gans, dus zijt ghy daer wel me bewaert
Hy is over al voor een groot Joncker vermaert

(35) Hy can rijen te peert, schermen, steken en schranssen
Hy can domineren, vrouweren, heel meesterlic danssen
By groote hansen is hy altijt geeert
Daer heeft hy meest al sijn gelt om verteert
Dus is hy wel weert met gout op te wegen

(40) Wel wilt ghy daer niet aen? dats niet te degen
Sulc volc die plegen,, seer zijn geacht.
Hier heb ic dan een pronckert daer elc een om lacht
Hy is over al sijn leetgens soo sacht
Als een popgen soo fier en so net

(45) Hy draecht gebreyde hosen met sijn lobbekens geset*
En is altemet als een graef wtgedost
Daer leyt hy meest al sijn tijt aen te cost
Dus verlost,, my doch van dese man
Wel goe liefkens wil daer niemant aen?

(50) Hoe sal ickt u dan,, noch malen op een trap
Wilt ghy dese Joncker niet met flueel onder sijn cap
So mach ic hem knap,, gaen steken in een hoec,, dan
Maer saecht ghijt wel? hy had een fluwelen broec,, an
Maer mijn dunct hy can,, u ooc niet behagen

(55) Ic moeter al een ander mee gaen plagen
Want sijn magen waren hem geeren quijt
Hy sout wel maken in corten tijt
Dat sijn vrienden om t’goet niet en sullen kijven
Non forts ic sal u met een ander gerieven

[fol. A2v]
(60) Die kuer van wijven hebt ghy om niet met allen
Hier heb icker dan een die sal dien baers gallen,
Want hy kan callen, als Coekoecken oft uylen
Maer hy drinct so droncken dat sijn oogen puylen
So sal sijn maech niet vervuylen, dat weet hy so juyst

(65) Daerom is sijn nues so root, en sijn kin so bepuyst,
En dat so onbesuyst,, dattet lijcken robijnen schier:
Want geen water drinct hy so geren als wijn en bier
Dus wilt hem mijnen hier, oft hy wort u ontsnapt:
Hy can verkeeren en tictacken dat het clapt:

(70) Te wijl die Weert tapt,, so en gaeter geentijt verloren
Wel soudt ghy daer oock niet na willen hooren?
Soo ist verlooren,, dat ic u daer mee quel:
Men seyt ymmers een dronckaert is een fray gesel,
Hy betaelt wel, al drinct hy een kan.

(75) Hier heb ic dan een Venus kint een recht vrouwen man
Daer wilt ghy doch aen, dat weet ic ongevraecht
Want hy liet sijn leven niet een hoertgen maecht,
Dese die behaecht,, u dat weet ic allegaer
En dat hy die vrouwen bemint weet ic is waer,

(80) Want hy heeft om haer, wel S. Jobs trappen getelt
Wilt ghy daer niet aen, so ist qualic gestelt?
Of geeft ghy geen gelt, om met vrijers te leven?
Hoe na meent ghy datmen u gelt toe sal geven?
Noyt mijn leven, heb ic ws gelijck gesien

(85) Cont ghy geen pap eeten, alsment u wil bien?
Ghy crijchter u leven gien, wilt ghy geen ja seggen
Ic sie wel ic mach dese geest wel weer inde lae leggen
En crijgen een ander, die u beter behagen sal
Hier heb icker een daer elc na vragen sal,

(90) Met slagen sal hy sijn wijfs tabbert wel voeren
Hy can dobbelen, spelen en die nellebooch roeren:
Hy weetse te loeren met vier blaetgens inde hant

[fol. A3r]
Tis oock een Rhetorijcker een aerdich quant,
Hy heeft goet verstant van een wijf te smijten

(95) Sou ic dan geen gelt maken, dat sou my spijten?
Ic salt u verwijten so daer niemant wil mijnnen
En wilt ghy geen vryers hebben so wort allegaer bagijnen
Het sou schier schijnen of u niemant en behaecht
Hout u so statich niet alsment u vraecht:

(100) Mijn dunct ghy plaecht, al eer te wesen ree.
    Daer is dan een vreemt haentgen op een ander stee
Hy can wel mee, blasen en branden sijn mont niet
Met pochen en snercken is hy terstont riet,
Een pont biet, hy eer voor een wagen

(105) Dan hy sijn lieve wijf selver sou dragen,
Die hem crijght is geburgen claer
Als of hy sonder biecht gestorven waer
Want sijn Vaer, is een dapper coopman int gros
Dat blijct wel so fraey is hy inden dos

(110) Tijt vry met hem thuys dat ghy sijn rijcdom besiet
Daer sult ghy vinden een schone overdecte silvere niet
Ey siet toch siet hoe sit dit volck dus verveert?
Ghy zijt niet eene mijt vrijerachtich om uw hert
sot dat is een man opt peert, had hy slechts noch een paer sporen

(115) Hy is so wel nues wijs, van achteren tot vooren
Sou u die niet becoren dat sou my moeyen?
Want hy is so wijs als seven dolle koeyen
Oft als die beste bock die onse Jaep, het
En al dat hy seyt en weet, dat geen paep bet

(120) So net gaet sijn mont open als hy begint te gapen
Is die vrijer niet excelent om by te slapen?
Ic seurch die apen, sullen my die af vrijen
Wat duyvel goe mannen ic kan hier niet bedijen?
Niet te vercoopen dats ymmers te snoot?

(125) Men slaet ymmer in die crijgh so veel vrijers doot,
[fol. A3v]
En daer zijn geen cloosters daer de vriers in loopen
Dus meende ick mijn vrijers heel diere te vercopen,
Maer tis al vant vercken men tapt hier suer bier
Hier heb ick noch een schots coopman een avonturier

(130) Die met malle coopmanschappen dick is behanghen
Hy soude de duyvel wel in een strick gaen vangen
Off een hant vol vliegen grijpen metter vlucht
Off op een eesel rijen seven mijlen hooch inde lucht
Sulcken clucht, leyt hem altijt int hooft

(135) Daer geeft hy al munt of isser slegts yemant die hem belooft
Voor een penning seven dats groote quint,
Isser Iemant die dese coopman bemint
Als hy eens wint, Is hijer boven op
En verliest hy, so sit hy met sijn wijff op een schop

(140) En heeft altoos een pop om mee te speelen
Biet gelt, Wy sullen om den prijs niet scheelen
Ick salse om deelen om een cleyn gelt
Isser iemant lustich die mijn tien stuyvers telt
Voor dese fraye helt Ick staese hem toe op den hoop

(145) En dese hoer Jager is om seven stuyvers te coop
Die lust die plock die beste wt mijn mers
Geef ick om twee stuyvers ick bense schier weers
Van vers mach ickse wonder gaeren aenschouwen
Gans macht deese gasten costen veel te houwen

(150) Een mensch mach grouwen diet al sou betaelen
Dat sulcke acht of tien in haer gat souwen halen
Ontbeyt ick moet dwalen, hoe prijs ic dus mijn waer
Ick hael mijn woorden in mijn hals, Ick ben een Vaer
Elck is ver voor aer, om gelt te winnen

(155) Ick beginse seker schier te beminnen
So fray alst schrijven, van eten en drincken
Nu tsa maechden biet een groot bot laet geldeken clincken
Ghy zijt te drooch men sou geen vet wt u perssen

[fol. A4r]
Biet gelt seg ic u oft ic lap u die vryers voor u herssen
(160) Zijn die vryers geen gelt waerdich dat geeft mi wonder
Ick prijs u dees quanten aen elck bysonder
Isser niet een onder die waert is vercoft
Gans macht ic heb ooc geen rijcke vryers me gebrocht
Dats qualijc bedocht die souwen voorseker voort gaen

(165) Men wil hier geen slechte heyligen te woort staen
Nu bevind ick eerst waer datter mijn aen mach feylen
Ic ben oock een vryer ic meende mijn selven te veylen
Maer daer Dusche puyck geen gelt mach ghelden
Daer soumen mijn niet vercoopen om spelden

(170) Dus schop ick mijn vryers schier een voet in gat
Ic hebse al lang genoech in mijn meers gehat
Docht ick Dat mijn hier mijn gemoet sou falen
Ick mach met mijn vryers in een pomp loopen en die
    clop nae mijn halen,
Of een cat salen om met die vracht tuys te ryen

(175) Ick sal hier toch met mijn coopmanschap niet bedijen
Want een geboon dienst is doch niet geacht
Nu adieu drooch nappen ick wens u gheen goe nacht
Maer dat ghy so cout moet worden dat u dermen vervrisen
So moechdy elck een vrijer in u armen kiesen

(180) Anders sou ic och hermen verliesen, aen mijn eygen waer
Nu moet ick elders gaen daer ick beter vaer
En daer die vryers williger zijn als hier
Vaert wel drooch nappen, en danck hebt van u bier.


FINIS.



[fol. A4v]

Reviereyn.

GOe liefgens hier isser rechtevoort veel,, aen den dis
Die icket gevraecht heb of noch sal vraghen, misschien
Dan ick en weet niet watter voor scheel,, aen my is
Dattet niemant met my en derf wagen, alleyn:

(5) Ick gae nochtans by nae alle heylige daghen,, besien
Of ick niemant en vinde daer ick mach by,, vlien
En kan icker dan een, half nae mijn behagen bespien
Die wel een goet ghesel mach aen haer sy,, lijen
So moet de schaemschoe uyt al wiltse haer voor my,, myen

(10) Nochtans alst yet by compt laetse ons verleeghen,, niet
Tsy om een roomtgen, in een schuytgen daer een perty, vryen
Ende by haer spelende singen datse te degen,, siet
Mijn jonst en minne in menich ghenoeghen,, liet
Dat men quinckeleert en spreeckt een revereyntgen daer onder

(15) Dit doe ick al om haer hart te beweegen, yet
En noch en kan ic geen vryster krygen is dat geen wonder

    Teerste werck smorgens naer dat ick uyt t’bedde,, sal rijsen
Dat gheldt nae die dans camer om een ghaliaert,, te leeren
En malcanderen daer een sonderlinghe pret, te wijsen

(20) Om also mijn lief dansende na den aert,, te eeren
Dan terstont nae de Snyder die bewaert,, de kleeren
Datter altoos wat nieus te maken is en te breeken,, tou
Voort alle saterdaechs na de barbier, om den baert,, te scheeren.
so spits datmer schier een verken int gat me steken, sou

(25) Ick gae ooc dic ter kercken op dat ict qualijc spreecken schou
Van yemandt die segghen mocht dat ick alte licht,, schijn

[fol. A5r]
Niet dat ick soo bijster veel vande preecken,, hou
Maer om dat icker altemet een moy maysken int ghesicht,, vijn
By alle mommery ende bruloften moet ick dicht,, zijn

(30) Niet achtende reeghen, sneeu, blicxem, of donder,
Al hoe wel ick tot veel sulcke sotterny verlicht,, my
Noch en can ick gheen Vryster krijghen dunckt u dat niet wonder.

    Ten verdriet my niet hondert mael verby mijn liefs deur,, te spoen
Mette beste kleeren en lustich daer heen,, te gaen

(35) Met de muts inde hant altoos honneur,, te doen,
Voor haer en al die haer te neegende leen,, bestaen,
Om een woortgen ten besten voor my int gemeen,, te raen
Dan coom ick savonts thuys te seven of acht,, uren
En nauwelijcs en is de maeltijt half met vreen, gedaen

(40) Dat mijn liefs soontgen thuys niet langher en mach, dueren
so moet ic stracs weder na sliefs deurtgen op de wacht, quelen
Oftse my niet een half uertgen mach te praten,, veelen
So niet so ga ic een speelman van drie groot op een nacht,, hueren
En laet veur haer deurtgen een lustich crusaetgen,, speelen

(45) Daer onder wy een amourens liecken opter straten,, veelen*
Doch al ginc ic thuys slapen (acht ick) twas my veel gesonder
Dan om een nacht voor haer te waken wil ict my niet laten,, schelen,
En noch en kan ick geen vryster crijghen dunct u dat gheen wonder.

Prince
Princesse ghy siet ymmer dat icker genoech,, om doe
[fol. A5v]
(50) En wat can ict beteren alst God niet geven,, wil
Ic bid alle jaers wel eens, dat hijer my een wil voegen, toe
Daer ick onder het laecken mocht cruypen beneven,, stil
Ghy en sout niet gelooven hoe suer dat my mijn leven viel
Dese laeste winter tot inde dermen,, cout

(55) Ic lach den gantschen nacht stijf van cout en beef, en ril
Wist ghijt twaer onmogelic, dat ghijt niet eerbarmen, sout,
En dit kont ghy wel beteren: dat ghy my ontfermen, wout
Ick sal daer tegen doen al dat ghy mijn gebiet,, weer
So ghy my een reysken in u blancke armen,, betrout

(60) Dan sal ick my maer eens sweecks drincken en niet, meer,
En wat ghy begheert moecht ghy wenschen dat het geschiet eer,
Voor al sal ick u vleys wel besorgen met tuerf en hout bijsonder,
Dit heb ick dickwils belooft, dwelck mijn verdriet,, seer,
En noch en kan ick gheen Vrijster krijghen is dat gheen wonder.


FINIS.
Continue
[
fol. A6r]

Een Tafel-spel al-
leene, ende is genaemt blijde
ghelaet, diet speelt.

Een alleene.

DIt lieve gesinde spaer God in deuchden
Lancduerich gesonde, ende gelt met hoopen ongetelt,
Ja en tavont elc sijn lief met vreuchden
Dit lieve etc.

(5) Ic blijde gelaet can therte verheughen
Soo ghy sult hooren van herten niet
Dit lieve etc.
Lancduerich etc.
Vaer wech gepeys rasch over tvelt

(10) Om een die my versuchten doet
Sy leet my alsoo seer en quelt
Dat liedeken is al te qualijck ghestelt
Want d’accoort en doocht niet vele
Al const ick noch soo wel pijpen metter keele

(15) Hackelende als snaerkens van Luyten ende Herpen
Ick en soude die sinnekens niet connen verscherpen*
In dien, ende wesen van sorghen vry

Mon Seigneur, my fait mourir
Dats waer dat dienter oock wel by
(20) Const ick die nootkens wel gecraken
Maer ick voor mijn hoet cant qualijck gemaken
Dies ben ick seer qualijc noch t’onvreden
Soo is noch menich hier ter steden
Ic souse noch wel byder dosijne tellen

[fol. A6v]
(25) Hoort toe mijn lieve gesellen
Wat ic u sal vertellen,, hoort na my hoort,
Ghy en sullet niemant veel seggen voort
Dat is mijn woordt
Want dat liedeken den menigen dat hart verstoort

(30) Om dat verval is also claer
Maer noch heb ick een ander gevonden daer
Het welcke dient ter materien juyst na den tecxt:
Dat moet ooc gebracht zijn opt bert
Want sonder dat mach qualijc geschien,, yet

(35) Dat hoerekint soudet licht verbien,, siet
Tot verstenen van alle amoruesen gesichten
Dat wil ick oock wt der hoede lichten
Want het is aerdich ende daer toe reyne.

De tout bien pleyne, ma Maitresse,
(40) Dats seg ick een goede lesse
Maer haddense die menige inde tesse,
Dwelck is claechlijck,
Wa die
tout bien pleyne geen dinc so behaechelijck
Het welcke onversagelijc,, elcken mensche tot deuchden stiert

(45) Want dat liedeken alle dinck verchiert
Ende so festueert, als dat die beurse versaet,
Want de mennige hem op de lantpleyne, verlaet
Hem pijnende die nootkens van dien te nouwene
Hem niet ontsiende eenen anderen verkouwene

(50) Voor dat sy dat liedeken vast hebben geleert
Dan singen sy een liedeken juyst na den eert

Ian priez amours, A ma devise,
Dat is waer, maer de tout bien pleyn ist dat ic prijse,
Om hongerige Dierkens mede te temmene

(55) Tis al te goet by den Schepe te swemmene,
Daer en machmen int staen niet lichte verdrincken
Maer
Ian priez amours, int overdincken:
[fol. A7r]
Is een Trompetken elc geestken verweckende
Ende gelijc altoos tot gelijcken treckende

(60) Op doende het prieelken van amoruesheden,
Daer lief by lief in glorieusheden
Lief mach gebruycken, jocken en vechten,
Loer oogen, cokermuylen, ende ooc die vlechten
Die geel als gout zijn, dan te ontbinden
,
(65) Ende malcander inde vier armkens te winden:
Ende lachen dat inden Hemel clinct,
So luyde dat die ader der natuere ontsprinct
Elc anderen doende goet onderstant,
En is daer niet een volle vreucht op ter hant?

(70) Daer deen den anderen en slaet geen swijcke
Het is seg ic op eerde een Hemelrijcke?
Ende oft sy dan na haer appetijt
Gaen in een vat springen daer elc verblijt
Ende van daer in een schoon prieelken

(75) Ende voor hebben een proper candeelken,
Ghestoffeert met maleveseye,
Ende daer toe Heeren dreetkens ende jelepe
Gheschackeert van sevenderhande manieren
Ende al dat ghy sout connen versieren

(80) Herteken wat wildy, neemt wat ghy meucht?
Dat dunct my ymmers een volle vreucht
Daer elc droef geestken by verwect wert,
Ende daer alle melodije by ontdect wert
Van soeten geluyde, als Herpen en Luyten,

(85) Ende van vriendelicke woordekens diet hert ontsluyten
Consorterende als een vriendelijc voetsel:
Ende deen den anderen dan is een boetsel
Van commer die wt amoreusheden vloeyt
Ic vrage u gesellen, wie is hy die dit vernoeyt?

(90) Daer elc mach meeten wie die lancxste is
[fol. A7v]
Ende worstelen om te siene wie die cranckste,, is
Ende jagen elck anderen om de velden
Ende dan den Heere geen boet en gelden
Wa sulcke coragie is eempt

(95) Ende dan deen op dander niet en wrimpt
Men singen een liedeken vry ongelachtert
Van Venus die geen vreucht en verachtert
Maer maeckt elc hert bijen in vreuchden schu.
Hol Meysken is dijn Cuersken ru

(100) Wat hebdijer me te doene
Laetse my tasten dat bid ick u
Ontbeyt vry tot morghen noene.
Dat Liedeken is dan in saysoene
Oorconden die Jongers die daer af verstant,, hebben

(105) Diet singen wanneer sy d’boelken by der hant,, hebben:
Het werck betoogen is claer blijckelijck
Het moet oock so zijn na redene rijckelijck
Dus neem ick Ovidium by der mouwe
Die ons leert minnen met herten getrouwe

(110) Ende leert ons die woordekens do coloreren
Als dat die Meyskens int imagineren
Als waerts wanende van sulcken gebeerte
Maer sy hebben een palinck by den steerte
Wanneer dat de
tout bien pleyn gemist,, is
(115) Maer also lange als daer gelt inde kist,, is
Soo singense een liedeken fray ende jent

Mon coeur ayme joyousement
Dats waer, maer alst spit in dasschen is gewent
Ende die
tout bien pleyn is uyte
(120) Dan leyt Ian pris amours inder muyte
Ende derf niet wtsteken een let
Dan ismer geslagen met een bert voor tset
Ende die oorkens hangen hem langer dan een elle

[fol. A8r]
Dan en machmer niet meer zijn goet geselle
(125) Overmids der fortuynen spore
Wat hebbense dan die luys int oore
Ende die mane staet achter die Kercke
Dan compter een ander liedeken te wercke
Dwelc sy singen, noch denckende om Venus vreucht ongemeten

(130) Schoon lief hoe meuchdy mijns vergetenn
In also corter stont
Wat letsel mach u aen my gebreken
Schoon boelken makes my cont
Dat liedeken is van eenen nieuwen vont

(135) Dwelck Venus discipelen also gestelt,, hebben
Diet singen als sy in burse geen gelt,, hebben
Ende bot wt rolken spelen van achter
Dan singen die vroukens van harer pachter.
En hebdy geen geldeken soete liefs liet

(140) Soo blijft daer buyten ghy en dient my niet
Dan peys ic datmer droeflijc te wege wert siet
Maer noch en geven sy het niet al verloren
Ic heb een ander liedeken voren
Dwelc sy dan singen voor suchten ende kermen

(145) Ic lach ten nacht in mijn boels ermen
Ic en dede nochtans God moets ontfermen
Het scheyden van haer doet my soo wee
Ick moest door hagel ende ande snee
Die Weerdt wou my niet borghen

(150) Dan bestaetmen eerst te Crijten met sorgen
Ende gepeynsen te maken met nieuwe finance
Ende stellen haer cleeren te canse
Ende verliesen den prondel geheel met allen
Dan zijnse geheel vande kerre gevallen

(155) Dan pijnense hem den langen wagen te soecken
Ende als sy daer op zijn so bestaense te vercloeken

[fol. A8v]
Ende singhen een liedeken juyst nae de plooye
Cent mille, Escus quant ie voudroye
Dats waer hadde syse dan, maer sy zijn gesteken wt de tornoye
(160) Daermen alle amoureusheyt hanteert
Wat seggen sy dan, al qualic geregeert,
Ende welcken heeft daer die sorghe gedregen
Wat ist dat sy noch te seggene plegen?
Ick woud wel weten, het is den rechten sijn:

(165) Geldeloos ghy doet my pijn,
Ghy doet my pijne gedoogen,
Ic soude geerne een goet geselleken zijn
Mijn beurse en wils nu niet gedoogen,
Ygo niet geloghen

(170) Oorconden die hier ontrent,, staen
Ofte die van gebreke int groote convent,, gaen
Alsoo die belyder te doene plach,
Huysken metten Crusken God geve u goeden dach
Ic sal dien gaen versoecken als ick niet bet en mach,

(175) Ghy doet den armen goede dinghen
Wy sullen soo lange un d’aerde liggen
Laet ons maken goeden moet:
Dan willen sy juyst worden vroet,
Ende scheyden by cans met halver eeren

(180) Ende seggen Ian pris amours is al te quaet om leeren
Wanneer de
tout bien pleyn niet vore en gaet?
Soo doocht alle de musicke niet een coren saet
Hoe wel ment hout staende met speere met schilde
Wa sy brengen een geselle plat inden gilde

(185) Midts toe doen van desen amoureusen gesichten,
Die den geselle zijnen buydel verlichten
Oorconden die daer me zijn verdult
Ende vinden haren Caproen met hope gevult
Dan gaen sy haeren achtersten oorlof singhen

[fol. B1r]
(190) Want poure canse daer toe brenghen
Als zy gheraeckt zijn in sulck miskief:
Oorlof soete lief
Wy twee die moeten scheyden,
Ghy hebt myn herte in doolen ghebracht

(195) Het doet my alsoo leyde, dat wy scheyden,
Dus raedt in hem allen die hem willen vermeyden
Ende in Venus Prijeel gheexalteert, sijn,
Datse ten eersten wel moeten ghesondert, zijn,
Op die
tout bien pleyne, soot voor gheseyt, es
(200) Want daer op alle fondament gheleyt, es,
Ende te rusten in Venus bancxkens:
Oft anders ist al kermisse van twee blanckens,
Daer elc van bister is so elc mach weeten:
Oft men is met eenen stoc voor thooft ghesmeten,

(205) Want fondament staet alle wanckelijc,
Al heb ick cranckelijc, die materie verclaert?
Ic bid v dat ghy myn ruytheyt spaert,
Oft heb ick mijn woorden ghesproken te bloot
Ic beuele v allen in Marien schoot.


FINIS.




[fol. B1v]

Reviereyn.

MEnigh Vroom dapper Krijsman worter bevondenn
Hier in dese nederlanden nu alle daghen
En veel schippers en bootsghesellen die tallen stonden
Lijf ende leuen by der zee gaen waghen

(5) Ock menich fraey gheest die al zijn behaghen
Ende zinnelijckheyt heeft in konstighe wercken
Maer wat de zom voor mannen zijn machmen by vlaghen
Aen haer eygen woorden lichtelick bemerken
En dat by zonder alsmen zijn te bier ofte kercken

(10) By goet gheselschap in een droncken ghelach,
Daer weet elck ghenoech te praten te snercken
Van t’gheen dat hy oyt dede hoorden off zagh
Ja elck gheeft daer op so hoog als hy mach,
Maer alst al wel gheseyt ende vertoghen, is,

(15) Soo is het al waer, dat niet gheloghen, is.

    Komt eens in een kroegh, daer by malkander zijn ghezeten
Krijsluyden die vande krijshandel praten
Hoe dapper en manlijck hem elck heeft ghequeten
Zult ghy van yder zelfs hooren bouen maten

(20) Want t’zijn daer al vrome ghetrouwe soldaten
En inde krijshandel ouervloedigh bedreven
Niemant heeft daer zijn vaendel oijt willen verlaten,
Om de leste man te verliesen ofte houden het leuen
Ziet so trou en vroomhertich is elck altijt ghebleuen,

(25) Al ist datse wel dick wils hebben gheweest
Daerse den slagh verloren, die schult wort dan ghegheuen,
Haer ouerhooft die dat verzuijmden alder meest

[fol. B2r]
Of een edel vreemde Ruyter die de knechten bedeest
En opter vlucht maect, en daert al by bedrogen is,

(30) So is het al waer dat niet gelogen is

Komt ghy oock daer by een zijn vergaert,
Eenige schippers stuerluy ofte bootsgesellen
Daer suldy gemeynlic vande wijtstreckende zeevaert
En van lancduerende reysen hooren vertellen

(35) Hoe t’quaet avontuer den zeeman gaet quellen
Doort quaet weer en wint ende so voort an,
Van vreemde landen en steden hoordy daer oock vermellen,
Die elc hier en daer besocht heeft so nv en dan
Niemant is daer een putger of onbevaren man,

(40) Maer tzijn al cloecke bevaeren zeeluyden,
Alle diepten, droochten, courtsen daer weten sy van,
Streckende de windt oost int west, vant noorden int zuyden
En als syt al wel hebben gaen beduyden
So machmen wel seggen, soot blijckelic voor oogen is,

(45) Dattet al waer is dat niet gelogen is.
Prince.
Veelderley ambachts-ghesellen hier zijn
Oock also van manieren, aert ende sinnen
Wanneer sy erghens comen te bier oft te wijn,
Daer sy eenighe kennis van haer hantwerck vinnen,

(50) So sullen sy gemeynlick dan beghinnen,
Te handelen van haer ambacht ter selver steden
Vant geen sy connen doen, oft wat sy mogen winnen,
Hoortmen gemeynlick daer verbreden,
Niemant is daer vant slecht eynt af ghesneden,

[fol. B2v]
(55) So dat hy niet en can, of te eerst moet leven
Maer is een Meester wt wijsende de reden,
Diese daer voortbrengen na haer eygen begeeren,
Maer de som connen so meesterlick een logen stofferen,
Dat het al waer schijnt hoe welt wt den duym ghesoghen is,

(60) Dus seg ick tis al waer dat niet geloghen is.

FINIS.
Continue
[
fol. B3r]

Een Tafel-spel van een perso-
nagie genaemt S.Lasant
ende is een Pillegrom.

OCh Heer och arm, hoe crimpt mijn darm
Dats dat ick niet warm, ben int lijf,
Och wat gaet my aen? Wat baet dat ic carm
Dees pijn verhart noch even stijf,

(5) My dunct ick mis wel twee vande vijf:
Die my rechte voort zijn op en tril
Hola ic voel daer gesteect by mijn bil
Die ic seker wel wil, geblust hebben,
O Heer, o vrou ick wilt wel gesust hebben

(10) Op dat ic mach gesont leggen oft staen:
Hola dats goet bedocht ick wil te bevert gaen
T’sy cruypen oft rollen tot S. la sant.
Want dats de beste heylich vant heele lant,
Sy helpt so menich van heymelick gebreck

(15) Oock die beladen zijn met den geck
En haer een bevert doen werden dan wijs
Als sy van selfs genesen heeft S. la sant prijs
Want haer bewijs is ontrent de neers,
Onsteeckt haer dan een toors of keers

(20) Niet over dweers,, maer aent oort:
Sy neemt het in danck al spreeckt sy geen woort
Maer sy helpt voort, die haer sulck offer jont,
Daerom wil ick na S.lasant terstont.
Nv dats gang: ick wil daer henen

(25) Ten baet clagen, suchten, greenen, noch steenen
[fol. B3v]
Hadt ic nv maer twee stercke krucken,
Op dat mijn lenden niet lam werden of stucken,
Want den wech is verde soo ic hoor segghen.
Och danc Heere Godt ic vin hier legghen

(30) Een stock, daer wil ic mee op wech staen,
Can ic niet loopen soo moet ic saft gaen,
Oock somtijts cruypen na ic ben te moe:
Och mijn lijf wort so swaer als een swangere koe
Want ic swack ben en den wech groot,

(35) Och my, och arm, hier val ic noch doot,
Of inde natte sloot,, daer ic blijf legghen
Verdaed oft verhing ick my,, wat soumen seggen?
Dees arm catijf wou S.lasant me versoecken,
Nv dats over, ick wil my weer vercloecken:

(40) T’sa weer aen woont S. lasant hier?
Hier wort gheantwoort.
    Och ic arm catijf, doe mijn so sier,
Want den wech is quaet en seer oneffen,
Ick sou liever een can oft voorschoet opheffen:

(45) Dan dus als Pillegrom de heylighen eeren?
Woont hier S. lasant oock?

Antwoort. Neent.
Waer woont sy dan? segt, maect geen gesmoock
Want ic moet daer wesen sonder falen?

Antwoort.
Dat moet u Godt, betalen die op de rechte wech is gaen niet dwalen
(50) Nv dats ganck met een verschen sin,
Hola my dunct dat ic nv haest byde coster bin,
Hier most ic kaerssen copen voor gelt.
Bent ghy de coster verkoopt my om een spelt,
Kaerssen, die ic S.lasant mach offeren,

(55) O koster sluyt ghy die kaerssen wt kofferen?
[fol. B4r]
Ghy most v tuijchgen al vaerdich houwen,
Stellense voort, of hebbense inde mouwen
Want men dus souwen,, te veel tijt verslijten,
Nu koster heb ick een goe kaers? begint te krijten,

(60) Sonder verwyten segt hoe veel mijlen wis
Dat S.lasant noch van hier woonende is?

Antvvoort
Wat segt ghy? noch wel een mijl,
Nu dats gheen noot ghae ick zoo voort een wijl,
Soo ben ick tot S.la sant wel haest:

(65) Maer dees quade wech mackt my verbaest,
Want alle myn quicken end’ myn micken
Val ick schier altemael aen sticken.
Oock beyde myn enckelen en myn scheen*
Breecken my altemael aen tween,

(70) Och hoe koom ick arme kreupel noch te recht
Ho ho hier woont S. la sant oft tis zijn knecht?

Antvvoort.
Hier moet ick twee kaerssen van v koopen,
Want ick te beeuert hier coom loopen,
Om kaerssen t’ontsteecken tot myn verlichten.

(75) Och den bevert zou my ghesontheyt in stichten
Maer dit vallen doet my zoo gandts wee,
Want al mijn ellebooch myn knee,
Zijn by kants ontwe, of doof ghevallen swaer
Segt my nu bent ghy de koster Vaer?

(80) Soo gheeft my kaerssen dits myn begheren,
En wijst my S.la Sant die ick sal eeren?

Antvvoort.
Ja nu ben ick heel wel te vreden,
Maer ick most myn kaerssen noch betalen,
Hout zoo v houdt ick laet t’loon dalen

[fol. B4v]
(85) Hebt ghyt, soo roept luydt en fijn
My dunckt ghy gilt gelijck een Wildt swijn,
Doe ick v pijn? dat gheeft my wonder,
Beyt hout v handt hier stijf onder
Want ick sonder,, betalen niet gae over weech

(90) Al zoude ick my buydelken hutselen heel leech,
Soo sult ghy te deech,, van my zijn beloont,
Hola souden wy beyde wel worden ghehoont,
My doch verschoont,, en wyst de kapel,
Oft huys daer ick myn bevert doen sel,

(95) Tot S.la Sant de Heylighe vrou:
Van grooter devotije ick haer wel zou,
Kussen nou,, om van haer te innen,
Een goedt absolutie, ooc van haer te winnen
Dat ick mach cloeck, en sterck, zijn sonder falen:

(100) Dus moet ick haer versoecken sonder dralen,
Ende van haer halen,, in dien zijt heeft,
Ick hoop zijt sulcken borst wel gheeft
Die soo leeft,, als ghy aen my wel siet,
Nu dat cost daer heen sonder verdriet:

(105) Al zoud my den wech noch soo bang vallen,
Holla des oneffen wech is heel vant mallen,
Wat mach ick kallen,, ick moet doch voort,
Och waper help, help waper moort
Noyt heb ick ghehoort,, van dus danige treecken

(110) Souden myn kaerssen ooc wel aenstucken breecken?
Van al dit vallen? twaer zeecker te beclaghen
T’sou my rouwen alle myn daghen
Dat deese plaghen,, my nu noch opt lest,
Over quamen, ick had liever de pest

(115) Dan sulcken nest,, vol doode jonghen.
Nu noch eens met dees stock ghespronghen,

[fol. B5r]
Ouer wech daer ick hoope wel veylich
Tot S.la Sant of Intipo de groote heylich,
In noorwegen, daer wil ick ooc wesen,

(120) Soo haest my S. la Sant heeft gheneesen,
Want icker haest ben: hier dunckt my is t’huys,
Oft de kapel daer ginsen dat kruys*
Op de gheuel staet ick wou icker al was.
Nochtans moet ick daer wesen ras,

(125) Want myn glas loop schier heel uyt,
Oock beyde myn billen ende myn stuyt,
Heb ick schier ghevallen te splijten:
Nochtans sal ick daer zijn, al soudense rijten,*
Ontbeyt desen wech is doch te seer knobbelich,

(130) Oock dit waghen spoor is zeer diep en robbelich
Nochtans wil ick daer om niet suchten
Nu ben icker haest wat hoef ick te vruchten,
Hola man waer zijt ghy? doet op de poort,
Hou koster slaept ghy hola vriendt hoort,
*
(135) Ey laet my in, want ick ben een Pillegrom:
Ick coom te beevert: ick ben blint noch stom,
Maer ga schier crom van ellendicheyt,
Wel koster waer na dus langh ghebeydt?
Men kuyst het feyt,, wel eens ter wyl,

(140) Ick coom solle bolen soo menighen mijl,
Om deese heylijch hier te aenbeeden:
Dat zy sou stercken, en stijven, alle mijn leeden,
Hoo hoo Godt groet v koster, Godt groet v vrient
Voor S.la Sant my doch bedient,

(145) Dat ickse aen bede en eere bewijse,
Want ouer al de wereldt hoor ickse prijse,
Haer groote daden die wonder zijn.

De koster vvyst S Lasant.
Och lieve Santinne, och troostersse fijn,
[fol. B5v]
Verlost doch mijn van dese quellinge,
(150) Och siet mijn leedekens zijn niet dan lellinge
Dusdanige rellinge, jaecht my int lijf:
Somtijts slap somtijts ooc stijf,
Och lieve wijf, of maget reyn
Weest dat ghy bent: acht my niet te cleyn,

(155) Want ic meyn u in alles te eeren.
Daerom coom ic hier, hoort mijn begeeren,
Tmoet u deeren dat ic och arm duypen,
Hier tot u coom wentelen, rollen en cruypen,
Schenckt my een suypen: ic bid u dat

(160) Och lieve lasant wilt ghy van my wat?
Dat ic u noch doe onbesweken,
Bouen dat ick nu noch een kaers sou ontsteken,
In drie weecken had ghy noyt sulcken quant
Want ic heb altoos gepast op S.lasant,

(165) In onse lant,, zijt ghy van grooter achten
Ic sliep liever by u wel seve nachten,
Al sou ic dees quade wech noch eens overcoomen
Als by de Heylighe Vader de Paus van Roomen
Of by sijn moeder, ick segt u bly:

(170) Want al mijn hoop en troost staet tot dy,
Dus reyckt my vry,, u hant om te absolveren
Vrou treckt, Heer schuft, tis mijn begheeren:
Dats tuwer eeren, siet daer is mijn hant,
Coomt, of ic coom stoutelijck, want

(175) Aen u ic my mee vast wil houwen
Dus wilt u handekens als ic de mijne tsamen vouwen,
Op dat ic mijn caerssen mach oprechten,
Hout stil lasant ic salt u beslichten,
Of moet ic noch biechten eer ic com af,

(180) Soo hout u dan vast aen dese staf,
Want ic en gaf noyt sulcken offer

[fol. B6r]
Aen eenighe Santinne noch schoone joffer:
Dus geeft my u benedicty saft met een swijghe
Op dat ick absolvaty tans van u crijghe,

(185) En ic u quaet vinde en oock quaet’ late,
Hout op vrou nv is gedaen mijn prate.


FINIS.




[
fol. B6v]

Reviereyn.

JAn Mandevyls wandelinge tegens mijn reysen
Is als wit tegens swart int claer te gelijcken
Men sou die landen niet overpeyesen
Die ic doorwandelt hebbe, so ick can doen blijcken,

(5) Ic hebbe geweest in so veel Conincrijcken
Als daer daghen int jaer comen dats vier dalff hondert
Int eersten seylde wy over die zeeusche dijcken
Tot int gat van crismoris daert altijt dondert
Daer vant ic treserebus int roock gat verplondert,

(10) Die altijt vyer en vlam nae die roode zee schoot
Daert also byster brande dat icker af was verwondert
Van al die walvisschen die daer lagen doot
Ick vant daer een zee-crabbe wel also groot
Als tslot van egmont, daert volc in ginck leggen

(15) Woude ic liegen ic soude wel duysentmael meer seggen.
    Vrancrijck, Hispangien ende Portugalle,
Italyen, Duytslant groot van bestalle
Venus berch, Egypten, te malen
Al t’lant van Beloften, Griecken, T’vegevier, En die, Helle,

(20) Ja duysent mael meer als ic can vertelle,
Heb ick doorwandelt in Granaden geschat,
Daer vant ick veel volcx met acht voeten, lanck als een capelle
Haer Bacchus poort was wijt, met vier sterten int gat
Die werelt scheen te verdrincken als sy pisten wat

(25) T’waelf oogen tien hoornen hadde dit gespuys
Van daer reysden ic na Babylonien die stadt

[fol. B7r]
T’wonder dat ick daer sach, was een vreemt abuys,
Ic vant daer een sprinchaen grooter dan der sluys
Die ick fortselicken vinck met een deggen

(30) Woude ick lieghen ick sou wel duysendt mael meer seggen.
    Ick greep den sprinck-haen en temden die rechte voort,
Alsmen die quae paerden doet tegen haren danck
Ic ginck daer op sitten gelaerst ende gespoort,
Want hy met een spronck wel
18. mijlen spranck
(35) Daer een kerck-vuyl met een vleer-muys stondt en sanck,
Die hebreeuwche homis in duytsche tongen
Een pumpel speelde daer op die ruyspijp lanck
Dat al die kickvorschen alleluya songen
Een pier worm quam my daer na gesprongen,

(40) Wel also lanck als van hier te Parijs
Die heeft my met mijnen sprinckhaen gedwongen
Doort dal van Josaphat int aertsche Paradijs,
Daer wert mijn Enoch kennende met Helias wijs?
Die ons dede eeten groote warme weggen

(45) Woude ic liegen ic sou wel duysent mael meer seggen.
    Doen my Enoch ende Helias sprack aen,
Ginc my den Enghel Seraphin wt den perck keeren
Doen woude mijn Enoch met mijn sprinckeeren,
Daer Pater Jan over maeltijt sat met sijn Heeren

(50) Met 12000. Bisschoppen met goeder eeren,
Cardinalen, Abten, Priesters en Diaken,
T’wonder dat ick daer sach was quaet om leeren,
Van daer seylden wy naer Italien daer die gansen spraken,
Daer sach ick van wetstenen papegayen maken

[fol. B7v]
(55) Van walvisschen bergen sijn van gouwen,
T’gout lach daer byder straten by hulcken en braecken
Ghelijc t’slijc t’Amsterdam voor mannen en vrouwen,
Scheminkelen sach ic daer landen bouwen.
Melck en wijn lach daer op die heggen,

(60) Woude ick liegen ick sou wel duysent mael meer seggen.
Prince
    Ick laeden des gouts so veel voor mijn deel
Als duysent muelensteenen swaer int getoonen
Daer seylde ic mede door batoos casteel,
Tot in dickx baelen daer de oyewaers woonen,

(65) Van grooter vreese sweeten ic al fransse croonen,
Doen ic al dat gedrochte sach staen inden dreck,
Verwonderde vant ghene dat my daer quam vertoonen,
Een oyevaer greep mijn in sijnen beck,
Hy voerde my tot hier toe sonder vertreck

(70) Ick waende gebleven te hebben int besluyten*
Doe blies hy my weder wt, ick sach als een geck
Besmeert met geel meer als andere guyten,
T’gout met den Sprinchaen bleef inder muyten,
Anders had ick wel eewelick rijck geweest int eggen

(75) Woude ic liegen ic sou wel duysent mael meer seggen.
FINIS.

[fol. B8 deest]

Continue

Tekstkritiek:

A1r: Marct-veldt er staat: Marct-vedt
A3r vs. 45 gebreyde er staat: gevreyde
A5r vs. 46 amoureus er staat: amourens
A6r vs. 16 connen er staat: conntn
B4r vs. 70 enckelen er staat: enckeken
B5r vs. 122 kruys er staat: kurys
ibid. vs. 128 nochtans er staat: nochtaus
ibid. vs. 134 slaept er staat: slapt
B7v vs. 70 gebleven er staat: gebleveu