Pieter van Braam: Mariamne. Dordrecht, 1774.
Naar Hérode et Mariamne (opgevoerd in 1724, gedrukt in 1725) door Voltaire.
Franse tekst (eerste druk 1725) bij Gallica en books.google; Parijs 1736; Amsterdam 1753.
Uitgegeven door drs. J. Breunesse.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton013630 - UBGent Acc 6055
In deze uitgave zijn evidente zetsouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

MARIAMNE,

TREURSPEL.

GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE VAN DEN HEER

DE VOLTAIRE,

DOOR

PIETER VAN BRAAM.

[Typograsisch ornament]

Te DORDRECHT,

Gedrukt bij PIETER VAN BRAAM, Boekverkooper,
en Stads Drukker, over de Beurs, 1774.



[[p. 2: blanco]
[p. 3]

VOORREDEN.

DE Heer DE VOLTAIRE had slegts agttien jaaren bereikt, wanneer hij, in 1718, zijnen Oedipus op den Parijsschen Schouwburg deed vertoonen. De goedkeuring van het gemeen bekroonde deeze eerste pooging van den jongen Tooneeldichter zoo zeer, dat het Stuk vijf en veertig achtereenvolgende reizen vertoond wierd. Mariamne, welke men thans onderneemt in ’t Nederduitsch gedoscht den liefhebberen voor te stellen, werd in 1723. de eerstemaal ten tooneele gevoerd. De Dichter deed toen de Vorstinne door vergif, voor ’t oog der aanschouweren, op het tooneel sterven; maar alzoo het juist op dien tijd omtrent het feest van Drie Koningen was, vond zeker Petit-maitre, ziende haar den vergiftigden kelk toereiken, goed, uitteroepen: de Koningin drinkt. Alle de aanschouwers begonnen luidkeels te lagchen, en ’t was niet moogelijk het Stuk verder aftespeelen. Men hergaf het zelve in het volgende jaar, Mariamne stierf eenen anderen dood, en ’t Stuk werd tot veertig maaien toe vertoond.
    Onze doorluchtige Schrijver, nimmer over zijne werken volkoomen voldaan, en trachtende dezelven steeds tot nog grooter volmaaktheid te brengen, heeft ook dit voordbrengsel van zijne jeugd, bij het klimmen zijner jaaren, in
1762, van nieuws be- [p. 4] arbeid, en daar in groote veranderingen gemaakt. De voornaamste van dezelven is, dat hij Sohemus, dien hij eenen Prins van den bloede der Asmoneërs en vorst van Ascalon maakt, ten tooneele voere in de plaats van Varus. Hij doet denzelven voorkoomen als bevoorens verloofd aan Salome; doch door de geweldenaarijen van Herodes, en vooral door dien hem gebleeken is dat die Vorst hem bij het Roomsche hof den voet, gelijk men zegt, hadde zoeken te ligten, en getracht hem met zijn gebied van zich afhangelijk te doen verklaaren, heeft hij eenen afkeer van die verbintenis, gelijk hij zelf aan Salome openhartig verklaart. Voords omhelst bij de belangen der Koninginne, gelijk Varus, wiens rol hem voor een groot gedeelte wordt in den, mond gelegd. In sommige uitdrukkingen schijnt hij insgelijks op haar verliefd, zoo dat zijn vertrouweling zelfs hem daarvan verdenke; maar hij spreekt zulks tegen, zeggende onder anderen:

    ,, O neen! ’k ben nooit vervoerd tot zulk een strafbre min;
    ,, De Secte die ’k verkoos scherpt andre zeden in.
    ,, De strenge zedenleer der Joodsche Stoïcijnen,
    ,, De stugge en straffe Esseen, wraakt zulk een eerloos kwijnen.

    Naauw door het bloed aan Mariamne verbonden, de hoogste eerbied voedende voor haare deugden, en begaan met haare rampen, wikkelt hij zich dan alleen in haare zaak in, met het edel- [p. 5] moedig oogmerk, om haar uit de magt van haaren bloeddorstigen Gemaal te redden. Wanneer hij in bet Vijfde Tooneel van het Tweede Bedrijf, even als Varus, haar te kennen geeft, hoe hij zelf gevoele dat geene foltering wreeder zij dan haar niet te moogen zien, en Mariamne, daar over verbaasd, zich genoodzaakt verklaart om hem voortaan te schuuwen, stelt hij haar gerust, en zij neemt volkoomen genoegen met de beschrijving van zijne belangelooze liefde. Voor ’t overige vervult hij in alles de plaats van Varus, en heeft ook het zelfde lot, als die Romein.
    Het was reeds in ’t jaar
1760 dat ik deeze Vertaaling begon, met geen ander oogmerk, dan om mij in onze Vaderlandsche rijmkonst te oefenen. Een doorervaaren Oordeelkundige beloofde mij in de beschaaving derzelve door zijne onderrichtingen behulpzaam te zijn, waar van ik mij zeer veel nuts voorspelde, gelijk ik er ook, voor zooverre het werk toen voordgang had, van hebbe genooten. Dan, wel verre van het einde volkoomen te bereiken, werd, eer nog drie Bedrijven geheel vertolkt waren, de lust om voordtegaan, door overvloed van noodzaakelijker beezigheden, geheel verdoofd. Sederd is niet alleen Mariamne, maar ook in ’t gemeen de Nederlandsche Dichtkunde, eenige jaaren bij mij genoegzaam in vergeetelheid vervallen, tot dat eindelijk de aanwinst van eenige Konstvrienden, welker ommegang het beoefenen derzelve alleen aangenaam maakt, mijne geneegenheid daar toe eenigszins we- [p. 6] der opwekte. Het is ook om aan de verkiezing van sommigen onder dezelven te voldoen, dat dit Treurspel verder zij afvertaald, en thans uitgegeeven worde, hoezeer mijn gemelde Arlstarch mij door den dood ontrukt zij, en ik er dus over ’t geheel mijn voornaamste doel niet meê hebbe bereikt. Hadde zulks moogen gebeuren, zekerlijk zou het veel minder gebrekkig geweest zijn; dan ik hoope des te meerder verschooning bij den gunstigen Leezer te zullen ontmoeten. En, ach! dat ik, in veele opzichten, niet oneindig meer aan mijnen Vriend verkoren hadde!
    Hoe het zij,
Mariamne was nu reeds meer dan half vertaald, eer mij een afdruk ter hand kwam, naar de laatste verkiezing van den Schrijver veranderd. Dan, wat behoeve ik het te ontveinzen, al ware het werk van nieuws aan te beginnen geweest, en al hadde ik dus tusschen VOLTAIRE en VOLTAIRE moeten kiezen, ik zou zekerlijk den jeugdigen en gloeienden Dichtheid, boven den meer koelen en grijzenden Wijsgeer gesteld hebben. Want hoewel men toestemmen moet, dat door de veranderingen sommige gebreken, welke men er bij een koelzinnig onderzoek in ontdekt, verbeterd zijn, is zulks echter niet dan ten koste van veele en uitmuntende schoonheden geschied; dan de eerbied welke men zoo groot eenen Meester schuldig is, wederhoudt mij van daar over in bezonderheden te treeden.
    Daar zooveele Stukken van deezen Dichter met gewenscht gevolg vertaald zijn, is het vreemd dat
[p. 7] dit Stuk zoo lang onaangeroerd zij gebleeven; dan de reden daar van is zekerlijk in het Stuk zelf niet te vinden. Men weet dat dergelijke onderneemingen doorgaands ten gebruike van het Amsterdamsche Tooneel pleegen te geschieden; ook is het bekend welk een toeloop de Mariamne van TRISTAN L’HERMITE, door onze beroemde KAT. LESCAILLE vertaald, aldaar hebbe: waar aan, behalven den krachtigen en vloeienden dichtstijl der Vertaalster, de smaak van eenige uitmuntende Tooneelspeelers veel toebrengt, zijnde er weinig Stukken, waarin zij hunne talenten zoo ten overvloede kunnen doen gelden: ligtlijk is dit eene reden welke veelen van VOLTAIRE’s Mariamne heeft doen afzien. En indedaad, schoon het oorsprongkelijk Stuk van gemelden TRISTAN in Frankrijk reeds lange vergeeten zij, en zulks ook verdiene, het is niet waarschijnlijk dat wij ligt eene Vertaaling van dit tegenwoordige, schoon zij de mijne al verre overtrof, zullen zien, welke die der Dichteresse, bij de meesten konne opweegen: wat mij aangaat, als Vertaaler, ik erkenne haare meerderheid boven mij zeer gaarne; en wel verre van den roem dier uitmuntende Juffer haarer nagedachtenisse te benijden, wensch ik dat haar Werk nog lange voor Ouderdom en Jeugd veel voordeels mooge aanbrengen.



[p. 8]

PERSONAADJEN.

QUINTILIUS VARUS, hoofdschout van Rome,
                            opperbevelhebber van Syrië.

HERODES, koning van Palestina.
MARIAMNE, gemaalin van Herodes.
SALOME, zuster van Herodes.
ALBINUS, vertrouweling van Varus.
MAZAËL,
IDAMAS,
} staatsdienaars van Herodes.
NABAL, oud krijgsoverste der Asmoneesche koningen.
ELISA, Vertrouwde van Mariamne.
            Eén der Lijfwachten van Herodes.
            Gevolg van Varus.
            Gevolg van Herodes.


        HET TOONEEL IS TE JERUSALEM.

Continue

MARIAMNE,

TREURSPEL.

__________________________

EERSTE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

MAZAËL.   SALOME.

MAZAËL.
DUs is ’t gezag, u door Herodes opgedraagen,
Beveiligd, tot zijn komst, voor uwer haatren laagen.
Ik vloog naar Azor, en van daar weêr herwaards aan;
’k Bezocht Samarië en den oorsprong der Jordaan.
(5) ’t Was tijd, Mevrouw, den Jood in zijnen waan te stooren,
En bij dat muitziek volk een iedle hoop te smooren.
Uw Broeder, die nog toeft in Rome, werd niet meer’
In zijn gebied erkend, als wettig Opperheer.
’t Hebreeuwsch geslacht, geneigd zijn Koningen te haaten,
(10) Zoo stout van taal als blind, verbreidde in zijne staaten
Alöm de loogenmaar, door geenen glimp verbloemd,
Dat hij, in Rome, was ter slaavernij gedoemd,
En dat, door Mariamne, eerlang ten troon verheven,
’t Aartspriesterlijk geslacht aan ons de wet zou’ geeven.
(15) ’k Bespeurde door al ’t Rijk, ik zeg ’t met wederzin,
De ootmoedigste achting voor den naam dier Koningin,
En zag, uit eerbied voor zijn voorige Opperheeren,
Elk, in die Vorstenspruit, het bloed dier helden eeren.
Haar schoonheid, afkomst, en vooral haar droeve staat,
(20) Verleidden ’t Joodsche volk, dat ons nog doodlijk haat:
’t Oproerig wenschen om haar in ’t gebied te stellen,
Scheen onzen ondergang ontwijfelbaar te spellen,
[p. 10]
Dus bragt dat valsch gerucht gansch Isrel op de been,
Maar ik herstelde straks ’t ontzag waar ik verscheen.
(25) Ik maalde een’ Vorst, getergd door muitzieke onderdaanen,
Om zich met al zijn magt een’ weg ter wraak te baanen:
Straks heeft Herodes naam alöm den schrik verspreid,
Terwijl de Jood in stilte om zijne dwaaling schreit.
SALOME.
O ja, mijn vriend, haast zal Herodes herwaards rukken;
(30) ’t Hardnekkig Sion zal voor zijnen scepter bukken:
Zijn staatkunde evenaart zijn’ onverschrokken moed;
Zij heeft in ’t grootst gevaar zijn’ ondergang verhoed.
Hij boeit het wuft fortuin aan zijnen zegewagen,
Augustus zelf heeft hem zijn vriendschap opgedraagen,
(35) De Raad schenkt hem de kroon.
MAZAËL.
                                            Mevrouw! wat nieuw verdriet,
Als hier de Koningin Herodes wederziet?
Uw fiere vijandin kwam nooit voor ’s Vorsten oogen,
Of ’t was verderflijk voor uw aanzien en vermoogen:
Dier trotse ziel, die nooit voor iemand heeft gebukt,
(40) Schijnt toch die vijandschap voor eeuwig ingedrukt.
Zij heeft u fel gehoond, gij hebt haar weêr beleedigd;
Ligt word zij nimmer dan door uwen val bevredigd.
Ducht gij ’t vermoogen dier bekoorlijkheên niet meer’,
Dier zieledwingsters van een zugtend Opperheer?
(45) Sinds ’t wreede noodlot, nu vijf jaaren reeds geleeden,
Den Vorst met Mariamne in’t huuwlijk heeft doen treeden,
Wordt zijne liefde, die noch paalen kent noch maat,
Door weêrzin aangekweekt, ja groeit zelfs door den haat.
Ging niet die strenge Vorst vaak met ontzag haar groeten,
(50) Zijn majesteit, zijn kroon opöffren voor haar voeten,
En vruchtloos staaren op heur peinzend aangezicht,
Of door een lonk van gunst zijn smarte wierd verligt?
Gij zaagt hem, beurtelings met woede en angst op ’t wezen,
Haar tergen door zijn drift, haar vleien, dreigen, vreezen,
(55) Gedwee zelfs in zijn woede, en wreed in zijne min,
Alöm geducht als held, maar slaaf bij zijn gezin,
Gesard om tot zijn wraak haar’ vader zelf te ontzielen,
[p. 11]
Nog rookend van dat bloed voor Mariamne knielen.
Gij hitstet zijnen toorn wel aan; maar ’t moordgeweer,
(60) Reeds opgeheven, viel voor haare voeten neêr.
Men hoopte dat zijn lang verblijf in Romes wallen
Eens zou, naar onzen wensch, die boeien af doen vallen;
Maar nu hij wederkeert, bedrieg die hoop u niet:
’t Is uit, zoo draa hij slegts haar schoonheid wederziet.
(65) Die onweêrstaanbre glans, die alverleidende oogen
Hervatten, u ten spijt, welhaast hun oud vermogen;
En wie haar vijand zij, hoe hoog, hoe vast hij staa,
Zij stort hem door een’ wenk in ’s Konings ongenâa.
Des zoek men, die men niet verdelgen kan, te winnen,
(70) ’t Belang in ons bederf te bannen uit haar zinnen,
En door een’ valschen schijn van eerbied, die misschien...
SALOME.
’k Heb andre middlen om voortaan haar niet te ontzien.
MAZAËL.
Welk is uw oogmerk dan? wat hebt gij toch beslooten?
SALOME.
’t Bloed mijner vijandin is mooglijk reeds vergooten.
MAZAËL.
(75) Ik ducht, Mevrouw, durft gij zoo hagchelijk een zaak,
In ’t afzijn van den Vorst....
SALOME.
                                            Die stemt in mijne wraak.
De trouwe Zares heeft die daad op zich genomen.
Hij, dienaar mijner woede, uit Rome weêrgekoomen,
Koos reeds de plaats, den tijd, en d’arm tot deezen slag;
(80) Op gistren kwam hij aan, en wreekt mij deezen dag.
MAZAËL.
Is eindlijk u, Mevrouw, die zeegepraal beschooren?
Doet gij, in spijt der min, Herodes naar u hooren?
Hij offert ze aan u op! dus ziet ge een’ weg gebaand....
SALOME.
’k Vermag tot nog toe op den Vorst min dan gij waant.
(85) Zijn afzijn kon me alleen het opzet doen gelukken,
Om hem tot haar bederf dien strengen last te ontrukken.
Zoolang Herodes, aan ’t gevaarelijk geweld
[p. 12]
Van haar verleidend schoon gestaag was blootgesteld,
Moest ik, o Mazaël, een reeks van droeve dagen,
(90) De wreedste onzekerheid, en allen hoon verdraagen;
Een opslag van haar oog verijdelde al mijn’ raad.
Hoe dikwerf was zij niet meestresse van mijn’ staat!
Ja zoo zij toen, met meer behendigheid en oordeel,
Die drift, die tederheên bestierd had tot haar voordeel,
(95) Het vonnis, dat haar thans tot mijne vreugde ontzielt,
Dees zelfde slag, mijn vriend, had mij voorlang vernield.
Maar dwaaze trotsheid deed haar mijnen val verhoeden,
En, zonder dat zij in haar’ waan zulks kon bevroeden,
Heeft zij haar’ eigen val veroorzaakt; mijn beleid
(100) Bestierde alleen den slag, haar door haar zelf bereid.
’t Heugt u, hoe in dien tijd van oproer en elenden,
Dees maar door ’t Oosten klonk, tot schrik van onze benden:
,,Augustus dwingt al de aard door zijn geducht geweer;
,,Antonius, door hem verwonnen, leeft niet meer.
(105) Het volk, oproerig, niet bewust van zijn belangen,
Zag al zijn Vorsten door een’ slaafschen schrik bevangen.
Mijn Broeder in dien ramp gewikkeld, acht zijn Rijk
Gewis verlooren, met zijn’ Schutsheer te gelijk.
Nu was het raadzaam, verr’ van ’t heilloos staal te scherpen,
(110) Aan d’Overwinnaar van al de aard zich te onderwerpen.
Herinner u de smart van dien rampzaalgen dag,
Toen zich Herodes zoo vermetel hoonen zag,
Wanneer de Koningin zijne afscheidsgroet versmaadde,
Hem, op dien wreeden stond, met schande en schimp belaadde,
(115) Ja eischte, voor geen reên gevoelig, bits en straf,
Hem ’t bloed haars Broeders, en vermoorden Vaders af.
Dus deed de Koning mij zijn bittre klagten hooren:
Nu zag ik ’t wenschlijk stip voor mijne wraak gebooren:
Ik neem ’t geteisterd hart door mijne reden in,
(120) ’k Maak hem wanhoopig om zijn felgetergde min;
’k Vergiftig dus de schicht die hem het hart doet bloeden.
Gij waart getuige van zijn angst, zijn schrik en woeden.
Hij zwoer al ’t overschot van dat gevloekt geslacht
Gansch uitteroeien, als bij ’t volk te veel geacht.
(125) Die drift deed te ééner stond hem zijne zoons onterven,
[p. 13]
En hunne moeder zelf verwijzen om te sterven.
Maar zonder dat ik dus mijn’ hoogsten wensch genoot,
Bezweek zijn gramschap voor de min waar uit zij sproot.
Geducht vermoogen van die haatelijke minne!
(130) Gij temt zijn woede door ’t gezicht der Koninginne.
’k Heb zijn vertrek verhaast, en hem van dag tot dag,
Door brieven opgezet: wijl hij haar zelf niet zag,
Deed ik hem ligter zien wat hoon zij hem deed lijden,
En, heimlijk schaamrood om zijn zwak, zich zelf bestrijden.
(135) ’t Beneveld oog werd dus van tijd tot tijd verlicht;
Ik rukte in ’t eind geheel den blinddoek van ’t gezicht,
En Zares, midlerwijl de gunstigste oogenblikken
Bespiedende, doet hem door zijn vertoogen schrikken.
Hij maalt hem haar gezag en aanhang, dat gebroed
(140) Van wreevle Jooden, trouw voor ’t Asmoneesche bloed.
Ja zelfs, door wapens aan zijn’ minnenijd te geeven,
Deed ik hem vreezen voor zijne eer, en voor zijn leeven.
Gij weet dat hij, zoolang het speeltuig van ’t verraad,
Tot vrees en achterdocht gereed’lijk overslaat,
(145) Gelooft het geen hij ducht, zeer ligt zich laat misleiden,
En naauwlijks weet de schuld van de onschuld te onderscheiden.
Dan, zijnen wuften toorn bragt ik in ’t eind tot stand,
En ’t doodlijk vonnis is geteekend door zijn hand.
MAZAËL.
Gewis eischt uw belang dien aanslag doortezetten:
(150) Maar zal de Landvoogd, die aan Vorst Augustus wetten
Dees Staaten onderwierp, daar hij hier nog gebiedt,
Zulks onverschillig zien? Mevrouw, geloof dat niet.
Het opperst’ rijksbewind is nog aan hem gebleeven.
Gij weet, dat, schoon ’t bestuur zij in uw hand gegeeven,
(155) Terwijl de Jood nog beeft bij ’t wanklend troongezag,
In tegenwil van Rome uw aanzien niets vermag.
Eer Varus in dit Hof de plegtige onderpanden
Van ’t hooge rijksgebied uw’ Broeder stelt in handen,
Wordt Romes majesteit door hem gekwetst, wanneer
(160) Hij slegts de minste daad verricht als Opperheer.
Ze is in zijn hoede, en dus kan Varus nooit gedoogen
Dat gij de Koningin doet slagten voor zijne oogen.
[p. 14]
Neen, Romes belgzucht is u al te wel bekend.
Ducht haare wraak, wanneer gij dus haar aanzien schendt.
(165) Wat vreeslijk onweêr zult ge uw’ Broeder op doen koomen?
Die waerelddwingster, die ’t heelal haar’ wrok doet schroomen,
Wordt in haar’ hoogmoed, en jaloersche eergierigheid,
Wanneer zij Vorsten straft het allermeest gevleid.
SALOME.
Neen, neen, mijn Broeder wist Augustus gunst te winnen,
(170) En Varus, die zulks weet, zal denklijk niets beginnen
Dat hem mishaagen zou’; dan ’t zij daar meê zoo’t wil,
Men denke aan onze wraak, en zitt’ niet langer stil.
Ik nadere aan den top der grootheid, maar met vreezen;
Op morgen mogt de kans geheel veranderd weezen!
(175) Zoo ’k onvoorzichtig slegts een’ stond verbij liet gaan,
Wie weet of immermeer mijn gramschap wierd voldaan,
En of Herodes, thans op haar zoo fel gebeeten,
Een volgend oogenblik niet alles zal vergeeten.
Ik ken zijn tederheid; men koome, eer ’t zij te laat,
(180) Haar voor, en gunne hem geen’ tijd tot nieuw beraad.
Daar na doe Varus ons zijn dreigementen hooren,
Noch hij, noch Rome zal in ’t minst mijn vreugd verstooren:
Mijn grootste vijand is toch Rome of Varus niet;
’t Is Mariamne, zij alleen baart mijn verdriet,
(185) Ik zelf moet sterven, of haar ’t staal in ’t hart doen drukken;
Indien het mij mislukt, zal ’t mooglijk haar gelukken.
Maar Varus nadert. Dat men zijn gezicht ontvliê.
Ik ben verwonderd dat ik Zares nog niet zie.
Ik gaa hem wachten. Zorg dat niets ons mooge ontbreeken,
(190) En ’t krijgsvolk vaardig zij op ’t minste ongunstig teeken.



TWEEDE TOONEEL.

VARUS. ALBINUS. MAZAËL.

Gevolg van VARUS.

VARUS.
’t SChijnt dat Salome mij met Mazaël ontwijkt.
’t Gelaat vertoonde een’ schrik waar uit hun opzet blijkt.
[p. 15]
Te regt! geen booswicht moet mij nadren zonder beeven.
Toef, Mazaël: gij kunt uw’ Vorst te kennen geeven,
(195) Dat mij zijn moordbesluit alreeds verkondigd is.
Het werktuig van zijn woede is hier in hechtenis.
Ligt paste ’t mij, terstond, door strenge folteringen
’t Gedrogt te ontzielen... met zijn medevloekelingen:
Maar ’k wacht van ’s Vorsten zij’ zooveel grootmoedigheid,
(200) Dat hij erkennen zal wat strik hem waar’ gespreid;
Dat hij ten zijnen tijd dit snood verraad zal straffen,
En zelf verdrukte deugd geregte wraak verschaffen.
Vertrouwt ge mijnen raad, voor hem en voor zijne eer,
Stil zijne gramschap, zet zijn toorn, is ’t mooglijk, neêr.
(205) Vergiftig zijne ziel niet meer’ door laage streeken,
Maar denk dat Rome’s magt het onregt streng zal wreeken,
Dat Varus u reeds kenn’, hier meester zij der wet,
En met een naauwziend oog op al uw gangen lett’.
’k Wil dat men vorstlijke eer aan Mariamne geeve:
(210) Gaa, dat men haar bevel gehoorzaame, of men beeve.
MAZAËL.
Mijn Heer!....
VARUS.
                      Gij hoort mijn’ last, ik ben ’t die ’t u gebied,
Gehoorzaam, zeg ik u, en antwoord verder niet.



DERDE TOONEEL.

VARUS. ALBINUS.

VARUS.
ZOo was gewislijk, ware uw trouw ’t niet voorgekoomen,
Aan Mariamne reeds het leevenslicht benoomen!
ALBINUS.
(215) De komst van Zares heeft mijn zorgen doen ontstaan;
Die werden, door zijn drift om uw gezicht t’ontgaan,
En door zijn’ blijkbren schroom, wel haast vermeenigvuldigd.
VARUS.
Wat ben ik u, mijn vriend, niet voor uw’ dienst verschuldigd?
Door u is ’t dat zij leeft: door u smaakt mijn gemoed,
[p. 16]
(220) Getrouwe Albinus, het geluk, het streelend zoet,
Waar voor een moedig hart het al zou’ willen waagen,
Dat ik bedrukte deugd mijn’ bijstand op mogt draagen!
ALBINUS.
Dus kent men Varus aan zijne edelmoedigheid.
Den ongelukkigen was steeds uw hulp bereid.
(225) Waar Romes donder ooit betrouwd was in uw handen,
Waart gij bezorgd voor ’t heil der onderworpen landen:
Leevde uw gemoed slegts, in dees’ kommerlijken staat,
Meer’ met die edle zugt, dan met de liefde raad!
VARUS.
Ach! kan men zonder min de deugd dan niet beschermen,
(230) Noch over de onschuld, die belaagd wordt, zich ontfermen?
Wat hart is zoo versteend, dat niet, voor zulk een vrouw,
Zijn’ laatsten droppel bloeds gewillig storten zou’?
ALBINUS.
De min, wier tooverkracht uw wijsheid moest verwinnen,
Belaagt uw deugd, mijn Heer, en overheert uw zinnen;
(235) Dat ongelukkig vuur...
VARUS.
                                              ’k Onken het niet, o neen!
Mijn noodlot wil het dus, ’k min haar bekoorlijkheên,
’t Is niet dan al te waar. Ik mag mijn zielsbezwaaren
En innigste gepeins aan u gerust verklaaren.
Wat heeft mij heur gevaar al angsten aangebragt!
(240) Mij, die geen ander heil dan ’t haare alleen betracht!
Mij, die blijmoedig zelfs den wreedsten dood zou’ smaaken,
Zoo die slegts éénen stond haar mogt gelukkig maaken.
ALBINUS.
Wat staatsverandering gevoelt dat moedig hart,
Hoe wreekt zich thans de min, die ’t altijd heeft getart!
(245) Waar vinde ik dien Romein, die, ondanks al haar poogen,
Alöm de maagden zag met onverschillige oogen;
Die naauwlijks acht sloeg, in de groote waereldstad,
Op de eerste Schoonheên die haar ruime kring bevat?
VARUS.
’t Verwondre u niet; der deugd mijne eerbied optedraagen,
(250) Mijn vriend, gij weet het, kon mijn’ moed alleen behaagen,
[p. 17]
Die Schoonen, die te Rome alle eer met voeten treên,
Vertoonden mij vergeefs haare iedle aanloklijkheên.
’k Ontweek de listigheid, en de ondoorgrondbre streeken,
Van haare wufte liefde, en wreede zugt tot wreeken.
(255) De hoogmoed, die, daar deugd zoo smaadlijk wordt verneêrd,
Op ’t schaamtloos voorhoofd zelfs de zedigheid trotseert,
Verwaande gloriezugt, onëdle en looze vonden,
Ligtvaardige eigenzin, aan maat noch wet verbonden,
Regeeren, in deeze eeuw, gansch Rome, in schijn der min,
(260) En neemen beurtelings ’t bestuur der harten in.
’t Is waar, mijn vriend, dat ik die slaafsche boeijen schuuwde,
Ja, dat ik van een juk, zoo haatlijk, altijd gruuwde:
Dan eindlijk bragt mij hier de liefde in haar geweld.
In dit verdrietig oord tot Landvoogd aangesteld,
(265) Zag ik het naauwelijks, of de oorlogskans verklaarde
Augustus, in triomf, tot heerscher van al de aarde.
Herodes wacht, met al de Vorsten in het rond,
Onzeker van zijn lot, naar de uitspraak van zijn mond.
Gevaarlijk Wingewest, was mij die ramp beschooren?
(270) ’k Zag Mariamne, en ach! zij moest mijn oog bekooren!
De gansche waereld trekt zich haare droefheid aan;
Een moordzieke egtgenoot doet haar van rouw vergaan:
Die Vorst, alöm ontzien, met lauwren overlaaden,
Zoo door zijn minnenijd als door zijne oorlogsdaaden
(275) In Azië berucht, heldhaftig, maar ook wreed,
Heeft, toen hij Hyrkanus ontijdig sterven deed,
Zijn’ troon gevestigd in het bloed van heure maagen,
En doet die Vorstenspruit nu smaad en ketens draagen.
Gij kent de wreedheid van haar noodlot; maar haar deugd,
(280) Albinus, overtreft haar grievende ongeneugt.
De waarheid, schuuw voor ’t Hof en staatzugts doodsche klippen,
Krijgt luisterijker glans, beschermd door haare lippen.
Het eenigst doelwit waar die groote ziel naar tracht,
Is, dat zij ’t noodlot van elendigen verzacht’.
(285) Zij kent geen wetten dan haar’ pligt; bedaard en teder,
Haat zij, van wraaklust warsch, haar’ dwingeland niet weder.
Zij heeft mij zelfs met ernst ter voorspraake aangespoord
[p. 18]
Van dien bloeddorstigen, die heden haar vermoordt.
    Door zooveel schoonheids, deugds, en bittre tegenheden,
(290) Werd mijne vrijheid, ik beken ’t, te fel bestreeden.
Albinus, ’k min! maar niet als een, die, wuft van hoofd,
Zijn liefde, in éénen dag, ontvonkt ziet, en verdoofd;
Die, in zijn woeste drift, de spoorelooze zinnen
Te dwaas vervoeren laat, door blinde zugt tot minnen.
(295) Dit hart, dat zij verwon, maar nog zich zelven kent,
Is niet, verbasterd, aan een eerloos juk gewend:
’k Wil, vol van ’t edel vuur, door haare deugd ontsteeken,
Haar niet verleiden: neen! ik zoek haar leed te wreeken.
ALBINUS.
Dan, zoo de Vorst den Raad reeds heeft vermurwd, mijn Heer!
(300) Indien hij keert?
VARUS.
                                    Ik ducht geen ongeval zoo zeer.
Helaas! ik heb zijn zaak bij Rome zelf gesteeven.
Waarschijnlijk heeftmen hem de kroon reeds weêrgegeeven.
Het schandelijk bevel tot zulk een wreeden slag
Is ’t eerste proefstuk ligt van zijn hersteld gezag.
(305) Ach! hoe gevaarlijk is zijne aankomst in dees Staaten!
Mijn magt heeft uit, maar nooit zal mij de min verlaaten.
Vorstin, ik volge uw lot. ’t Heelal beklaage u vrij;
Maar ik verdedige u, of sterve aan uwe zij’.
Einde van het eerste Bedrijf.
Continue
[p. 19]

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

SALOME. MAZAËL.

SALOME.
ZOo zal dan wederom mijn haat zijn doelwit missen,
(310) En Mariamnes zege in ’t eind mijn’ val beslissen!
De zee bragt Zares, als met weêrzin, herwaards aan:
De doodsche stilte scheen mijn’ wil te wederstaan.
Maar, nu Herodes naar zijn nieuw gebied mag keeren,
Vliegt hij,voor wind en stroom, naar ’t doel van zijn begeeren.
(315) De Landvoogd, zee en wind, de Koning, en de min,
’t Spant alles tegen mij veréénde krachten in.
Gevaarlijke eerzugt, naar wier inspraake ik dorst hooren,
Hoe jammerlijk een val is mij van u beschooren!
’k Voorzag wel, dat de Vorst, eerlang, in ’t weiflend hart,
(320) Zijn strengheid doemen zou’, hoe zeer tot wraak gesard.
Zijn sterke neiging, zoo gevaarlijk voor mijn poogen,
Herriep haar vonnis reeds, en ’k zie mijn hoop bedroogen.
Die droeve maare is mij zoo even reeds gemeld;
En Zares, die met smaad in vrijheid is gesteld,
(325) Keert naar den Vorst, en laat mij hier de vruchten plukken
Der bittre schande en spijt van snoodheên, die mislukken.
Daar ’t volk nu Mariamne om ’t ijvrigst vleit en eert,
En reeds me in mijn verdriet met smaad en hoon trotseert.
Zal ik, als alles zwicht voor haar’ vernieuwden luister,
(330) Haast zien, dat zij geheel mijn weinige eer verduister’.
Maar dit is ’t alles niet, o spijt, wat zij vermag:
Mijn dood bevestigt nu mijn’ val en haar gezag!
Neen, ’k vlei mij niet: ik weet wat straf zij zou’ gevoelen,
Zoo ik vermogt, als zij, mijn heete wraak te koelen.
(335) Zij kan niet veilig zijn, zoo lang ik leeven zal,
Maar vindt haar zekerheid alleen in mijnen val.
En ik, ten overmaat van smaadheên, zal mij moeten
Vernedren voor haar oog, in ’t stof geknield haar groeten,
[p. 20]
En zelfs, o wreeden dwang, aan haaren trots ten doel,
(340) Haar zegen wenschen met de spijt die ik gevoel.
MAZAËL.
Gij hebt nog middelen, Mevrouw, om haar te schaaden.
Ik vreesde wel, dat ons haar schoonheid zou’ verraaden;
’k Vertrouwde ’t hartsgeheim des Konings niet zoo ligt:
Dan, zoo ’k gelooven mag, ’t geen Zares heeft bericht,
(345) Zijn gramschap, die de min bij beurten temde en voedde,
Is eindelijk verkeerd in onverzoenbre woede.
Hij vloekt de Koningin; zelfs zwoer hij haaren dood:
Vertraagt hij egter nog den slag, dien hij besloot;
Hij wil in ’t nieuw gebied zich ligt van strengheid wachten:
(350) Dan, wat den Vorst ook deed verandren van gedachten,
Of hij zijn wraak verschuif tot hij gekeerd zal zijn,
’t Zij haat zijn’ boezem grieve, of de oude minnepijn,
Genoeg is ’t, dat hij ééns haar vonnis uit dorst spreeken.
Zij zelf zal deezen storm haast feller op doen steeken,
(355) Daar ’t al nog davert van dien donderslag: gewis
Die last verscheurt den band dier egtverbindtenis.
De fiere Mariamne, als op zich zelf verwoeder,
Vernieuwt door bitsheid steeds de spijt van uwen broeder;
Door nieuwe afkeerigheid hitst zij zijn gramschap aan;
(360) Eerlang doet zij den Vorst tot wanhoop overslaan,
En zal dus, zonder u, zich zelf wel te onder brengen.
SALOME.
Die wreede onzekerheid kan ik niet meer gehengen:
Neen, neen,’k heb voor haar’ voet een’ andren strik gespreid;
Een andre, een wisser slag is reeds voor haar bereid.
(365) Tot heur bederf verlicht de vijandschap mijne oogen.
Zoo ik mij niet bedrieg, is al dat mededoogen,
Verzeld van drift, waar door de Landvoogd wordt bestreên,
Geenszins de vrucht van zijn grootmoedigheid alleen.
Bedaard meêdoogen heeft die teekens nooit gedraagen;
(370) Ze is schoon.... En moogelijk kon hij haar ook behaagen.
Dan, denk niet dat mijn hart, onbillijk in zijn spijt,
Het regt der schoonheid haar uit dwaazen waan benijd’:
’k Misgun dien invloed niet aan haar bekoorlijkheden,
Zij worde alom geroemd, haar schoonheid aangebeeden,
[p. 21]
(375) Dat zij daar van de vrucht, zoo hoogst gevaarlijk, plukk’;
Ik haak slegts naar gezag: daar in ligt mijn geluk.
Dat mij mijn broeder mooge een vorstlijk aanzien schenken,
Al ’t hof mijn’ wil ontzie, en beeve op mijne wenken,
Zie daar het eenigst doel, mijn vriend, waar naar ik tracht.
(380) Gij, let op Mariamne, en geef op Varus acht;
Bespie hen door het oog der graage huurelingen,
Die, ons zoo noodig om in dit geheim te dringen,
Hun medeburgers om een’ magren loon verraân,
Wier zorg mij duizendmaal reeds heeft ten dienst gestaan.
(385) Maar zij verschijnt. Hoe zeer moet mij die komst verveelen!



TWEEDE TOONEEL.

MARIAMNE. ELISA. SALOME. MAZAËL. NABAL.

SALOME.
MEvrouw, ik nadere om in uwe vreugd te deelen;
Ik zie mijn broeder, gij uw’ egtgenoot haast weêr,
Thans uwer waardig, en verrijkt met magt en eer.
’t Verachten zijner liefde, en zijn te kleen vertrouwen,
(390) Had zijne wraak ontvonkt, en uw bederf gebrouwen;
Maar dat geweldig vuur heeft ras zich zelf verteerd:
Zijn toorn werd door de min gesard, en afgekeerd.
Krijgslauwren die hij won, en die hij nog zal plukken,
De naam van GROOTEN, dien geen nijd hem kan ontrukken,
(395) De staf, door Romes Raad hem toebetrouwd; ’t zijn al
Geschenken, die hij aan uw voeten offren zal.
Bezit voortaan zijn ziel; bezit zijn rijksvermoogen;
Dus wenscht mijn vriendschap steeds uw deugd te zien verhoogen;
Mijn zorg ontvonkt alszins dien wenschelijken gloed,
(400) Die onafscheidbaar u en hem veréénen moet.
MARIAMNE.
’k Begeer van u geen’ dienst, noch wachte een gunstbetooning.
Ik doe u regt, ik ken de zuster van den Koning.
’k Weet, door wat listen, door hoe snooden vond bij vond,
Uw nijd, schoon vruchteloos, mij naar het leeven stond.
(405) Gij oordeelt van mijn hart naar ’t uwe, en ’t baart u vreezen,
[p. 22]
Maar ’k dacht reeds beter u voorlang bekend te weezen:
Stel u dan vrij gerust, Mevrouw, dit hart versmaadt
Uw straf al even zeer als uwe gruweldaad.
Uw opzet bleek mij, en ik heb ’t u reeds vergeeven:
(410) Dat slegts de wroeging blijve in uwen boezem leeven,
Indien een hart als ’t uwe, op zulk een laag bestaan,
Nog kan de minste smart door wroeging ondergaan.
SALOME.
’k Verdien die bitsheid niet, uw toorn is onregtvaardig;
Mijn zorgen,... mijn gedrag,... ik bid, Mevrouw, gewaardig
(415) Mijn reên te hooren, en doe mijner vriendschap regt.
MARIAMNE.
’k Vergeet het alles, ’k heb ’t u andermaal gezegd;
Dit is mij eers genoeg, ’t gaat zelfs mijn hoop te boven.
Vergeeven kan ik ’t u; maar nooit uw reên gelooven.
MAZAËL.
’k Roep ’t eeuwig Wezen tot getuige, ja Zijn straf
(420) Verdelg mij, zoo mijn zorg....
MARIAMNE.
                                                        Zwijg, Mazaël, laat af.
Gij tergt mij, doet ge mij zulk een verschooning hooren:
Gehoorzaam uwen Vorst, daar zijt gij toe gebooren:
Dien mijn tyrannen vrij; ’k verneêr mij niet zoo laag,
Gij huurling, dat ik ooit mij over u beklaag’.
(tot Salome.)
(425) Gaa, ik weerhoude u niet, van nieuws zijn gramschap wekken.
Gij moogt mijn zielsgeheim den Koning vrij ontdekken;
Vernieuw, indien ’t u lust, dien onverzoenbren haat,
Dien ’k niet gewaardig te beteuglen, maar versmaad.
Doe nieuwe lastring uw’ verraadren stof verschaffen;
(430) ’k Heb nimmermeer gepoogd hun snood bestaan te straffen:
Ik gaa alsnog ’t gespuis dier haateren niet meer’,
Dan door verachting, en door blanke deugd te keer.
MAZAËL.
Wat trotsheid!
SALOME.
                      Mazaël, men zal haar loon verschaffen;
Geregte wraak zal haast die roekeloosheid straffen.



[p. 23]

DERDE TOONEEL.

MARIAMNE. ELISA. NABAL.

ELISA.
(435) MEvrouw, ach! hitst gij dus uw wreede haaters aan,
Die u met zoo veel drifts gestaag naar ’t leeven staan!
De wraak des Konings, die een wijl zich liet verzetten,
Zal ligt ons binnen kort geheel en al verpletten.
En gij, die nu zijn’ haat welligt verzachten kondt,
(440) Loopt zelf, al te onbedacht, den dood thans in den mond.
Hier is geen arm tot uw bescherming meer’ gebleeven;
Die edelmoedige Romein, die uw het leeven
Op heden nog behield, vertrekt uit deezen Staat,
En brengt den nagebuur ’t bevel van Romes raad.
(445) Ach! datge uw’ dwingland ziet van nieuws als Vorst gehuldigd,
Zijt ge aan zijn zorg, en aan uw goedheid zelf verschuldigd;
Ontsaglijk, meer’ dan ooit, en trotser dan voorheen,
Zult gij den Koning zien, hersteld op uw gebeên,
En van dien wreeden zult gij zelve afhanklijk weezen,
(450) Die, hoe hij meer bemint, te meerder is te vreezen.
Uw fiere weigering zal mooglijk oorzaak zijn...
MARIAMNE.
Mijn waarde Elise, zorg dat Varus hier verschijn.
Uw raad verzet mij; ’k ben getroffen door uw reden;
Een andre zorg, vriendin, trekt mijn gedachten heden:
(455) ’k Bedoel een grootscher wit, een moediger bedrijf.
Gaa, ’k wacht hier op de komst van Varus. Nabal, blijf.



VIERDE TOONEEL.

MARIAMNE. NABAL.

MARIAMNE.
UW ondervinding, deugd, en ijver, steeds gebleeken,
Verpligtten mij voorlang om vrij tot u te spreeken.
Gij kent mijn hart en mijne ontwerpen, de overmaat
[p. 24]
(460) Van ramp die mij verdrukt, en noch te wachten staat;
Gij zaagt mijn moeder, die geen uitkoomst durfde hoopen,
Mij, schreiend, tot de vlugt, zelfs door haar voorbeeld, noopen.
Haar geest, gestadig door gegronde vrees ontsteld,
Vol van het denkbeeld van zijn toomeloos geweld,
(465) Waant telkens hem te zien, met bloed van heure maagen
Bezoedeld, en gereed mij ’t staal in ’t hart te jaagen.
Zij wil, dat ik mijn zoons in de armen neemen zal,
Dat ik dit oord verlaate, en wijke voor ’t geval.
Ook schijnt ons Romes vloot de schoonste kans te bieden,
(470) Om van het Syrisch strand naar ’s Tibers boord te vlieden.
’k Wacht alles van den Raad, den Vorst, en Varus, ja
Mijn pligt gebiedt, dat ik mijn moordenaars ontgaa:
Mij is, door ’s Hemels wil, geen andre keur gebleeven:
Maar, of het zwakheid zij of deugd, een aklig beeven
(475) Vermeestert me, en weêrhoudt mijn schreden, als ik denk,
Hoe ’k mijn’ Gemaal ontwijke, en zijne regten krenk’.
NABAL.
’t Verheugt mijn ziel, Mevrouw, zulks uit uw’ mond te hooren.
Die schroom, hoe ongegrond, wordt uit uw deugd gebooren;
Ontrefbaar voor het lot, schuuwt ge, in den bangsten nood,
(480) Den schijn der misdaad meer’ dan de allerwreedste dood.
Ban egter, ban die vrees, die angsten uit uw zinnen;
Beschouw uw’ staat, en zie, wat ge eindlijk zult beginnen!
Heeft niet uws vaders bloed, geplengd door uw’ gemaal,
Uw klederen besmet in deeze zelfde zaal?
(485) Zag hier uw broeder niet zijn leevensdraad doorkerven?
Vergeefs ontkent de Vorst dat hij dien Prins deed sterven;
Vergeefs spreekt Cesar zelf, door list verkloekt, hem vrij;
Al ’t Oosten wijt dien moord aan zijne dwinglandij.
Let op de traanen van uw moeder eindlijk nader,
(490) Op uwer zoonen hoon, en ’t bloed van uwen vader;
De wreedheid van den Vorst, zijn’ zusters bittren haat,
En, (ik gedenk met schrik aan die vervloekte daad,
Schoon ze uw verheven ziel alleen niet hebb’ doen beeven,)
’t Bevel tot uwen dood, nog deezen dag gegeeven.
    (495) Dan, zoo gij eindlijk zelfs dien ramp gerust beleeft,
En, even onversaagd, den dood in ’t aanzicht streeft;
[p. 25]
Door ’s vaders onbescheid van ’t erfregt wreed versteeken,
Mag aan uw dierbaar kroost uw bijstand niet ontbreeken:
Gij weet, wat ijslijkheên de Orakelstem voorspelt.
(500) Heeft die door deeze taal niet uwe ziel ontsteld:
,,Gij zult uw zoonen met uw’ vader zien veréénen,
,,Een vreemdling zal daar toe eerlang de handen leenen.
En heeft een Arabier, die pligt noch deernis acht,
Dees duistre Godsspraak niet ten deele reeds volbragt?
(505) Zoo wreed een proef kan dus geen twijfeling gehengen,
Of ge eens die gruuweldaad geheel zult zien volbrengen.
In ’s Vorsten dolle drift is alles in gevaar.
Hij acht niets heilig: ligt zal die geweldenaar,
Gelijk hij heeft gedreigd, in u en uwe telgen,
(510) Al ’t Asmoneesch geslacht op éénen stond verdelgen.
’t Is tijd, dat ge u verbergt voor zijn bloedgierig staal;
Spaar eer’ het zij te laat een’ moord aan uw’ gemaal.
Ai! tracht uw kinderen aan ’s vaders haat te ontrukken,
En ook aan ’t voorbeeld van zijn wreede gruuwelstukken.
    (515) Ik, in dit hof nabij uw vadren opgevoed,
Wij’ me aan uw’ dienst, Mevrouw, wat immer u ontmoet’.
Vertrek, verbreek de boei, en eisch van ’t moedig Rome,
Dat haare billijkheid u eens ter hulpe koome;
Stel uwer kindren lot in handen van den Raad,
(520) Zoo kies hen ’t Roomsche volk tot zoonen van den Staat.
Zulk eene zuivre deugd gaa Cesar zelf verbaazen;
Ja, wordt zijn roem met regt de waereld rond geblaazen,
Daar ze aan zijn billijkheid haar dankbre hulde biedt,
Dan weigert hij gewis aan u zijn’ bijstand niet.
MARIAMNE.
(525) Ik zie, de tijd wil geen beraaden meer’ gedoogen;
’k Geef me over aan uw’ raad, aan moeders schreijende oogen,
De liefde voor mijn kroost, en ’t lot, dat, wreed van aart,
Mij steeds vernieuwden druk en zwaarder rampen baart.
Keer naar mijn moeder, gaa, zoodraa de duisterheden
(530) Des nachts dit gruuwlijk oord met schaduuwen bekleeden,
Brenge een getrouwe boô mij in mijn Hof bescheid:
Men wil het, ja, ’t moet zijn, ’k ben tot de vlugt bereid.



[p. 26]

VIJFDE TOONEEL.

MARIAMNE. VARUS. ELISA.

VARUS.
WAt is uw wil Mevrouw? ik wachte op uw geboden.
’k Eere uw bevel, gelijk een wet der Hemelgoden.
(535) Dat u mijn arm bescherme, uw haateren verneêr?
Het koste u slegts een woord. Ik volge uw’ last.*
MARIAMNE.
                                                                            Mijn Heer,
’k Ben alles u verpligt; ik dorst, in mijn bezwaaren,
Aan u, der droeven troost, mijn’ wensch gerust verklaaren;
’k Vreesde in mijn droefheid niet, dat een bedrukte vrouw
(540) Zoo braaf een’ held vergeefs om bijstand smeeken zou’.
    ’k Zocht, als Herodes in onzekerheid verbeidde,
Of hem het lot een kroon of ’t slaafsche juk bereidde,
Voor hem de gunst van Rome, en heb mij zelf verraan;
Maar, hoe ’k zijn wreedheid kende, ik heb mijn’ pligt gedaan.
(545) ’k Heb mijn’ gemaal gediend, en ’k zou’ hem nog beschermen.
Duld thans, dat ik u smeeke om mijner u te ontfermen;
Duld, dat ik ’t overschot van mijn beroemd geslacht
In ’t einde ontrukken moge aan zijne ontmenschte magt.
’k Had reeds voorlang, uit dit rampzalig oord geweeken,
(550) Van Rome een schuilplaats mij betaamlijk moeten smeeken;
Maar, door den burgertwist, met zooveel leeds gepaard,
Die onlangs ’t oproer nog verspreidde door al de aard,
Werd ik belet, terwijl de krijgsorkaanen loeiden,
Te vlugten naar ’t gewest waar de onweersbuijen groeiden.
    (555) Nu schenkt Augustus aan ’t heelal een’ zachten vreê,
Hij deelt aan al wat leeft zijn gunstbewijzen meê,
Hij doet, na zooveel moeite en haatlijk bloedvergieten,
Al de aard, die hij verwon, het wenschlijkst heil genieten;
Van ’t Capitool, waar hij der Vorsten twist beslegt,
(560) Doet hij, als Opperheer, den onderdrukten regt.
Wie viel ’er billijker dier goedheid ooit in de armen,
Dan mijn onmagtig kroost; zou’ hij hen niet beschermen,
Wanneer de moeder, daar ze in haare traanen smelt,
[p. 27]
Bij hem een bergplaats zoekt voor ’s vaders wreed geweld?
(565) Ik wil, kan ’t zijn, in tijds dit heilloos rijk ontweeken,
Hen in de schaduuw van zijn’ Rijkstroon op doen kweeken;
Zijne edelmoedigheid drooge onze traanen af.
Ik zoek geen wraak, o neen! ik wil niet dat de straf,
Door zijnen arm bestierd, mijn haatren zal verpletten:
(570) Slegts leer’ mijn jeugdig kroost, gevormd naar zijne wetten,
Zijn deugden ziende, en als Romeinen opgevoed,
Bij ’s aardrijks Oppermagt, hoe men regeeren moet.
Dus, tot behoud der zoons, tot troost der droeve moeder,
Stelle ik mijn hoop op u, ik acht u mijn’ behoeder;
(575) Die braave pooging voegt een’ edelaartig’ held,
Wiens deugd de onnoozelheid beschermt voor snood geweld,
Wien ik verpligt ben, dat ik deezen dag beleeve:
Vergun mij dan, dat ik dit haatlijk Hof begeeve,
Staa me een geleide toe, dat me, in den duistren nacht,
(580) Verzell’ naar uwe vloot, die nog in Sidon wacht.
Gij zwijgt! wat willen die vertwijfelde oogenwenken?
Helaas! mijn Heer, wat moet ik van dit zwijgen denken?
Ik zie, gij slaat mij af om mijne tegenheên.
VARUS.
Ik heb te veel ontsag voor uw bevelen, neen,
(585) ’k Zal u tot in Itaalje een trouw geleide geeven.
Beschik van mijne wacht, mijn hart, ja van mijn leeven.
Ontvlugt den Koning, breek de banden, die gij haat;
Hij wordt reeds streng genoeg gestraft, dien gij verlaat.
Dank zij zijn’ euvelmoed, hij ziet u nimmer weder;
(590) En ik gevoel,Vorstin... geen foltering is wreeder.
Vergeef me een woord, het welk mijns ondanks mij ontviel!
De smart om uw gemis deed mijne ontstelde ziel
Aan u haar diepst geheim te roekeloos verklaaren:
Maar eeuwig zal ’t ontzag mijn zwakheid evenaaren.
(595) Dat Varus in zijn leed alleen verlof verwerv’,
Dat hij uw deugd aanbidde, uw onrecht wreeke, en sterv’.
MARIAMNE.
Ik vleide mij, mijn Heer, en mogt met regt verwachten,
Dat gij mijne eer, zoo hoog als mijn belang, zoudt achten,
En dat, daar zulk een held mij rukte uit mijn gevaar,
[p. 28]
(600) Ik aan zijn deernis zulks alleen verschuldigd waar’:
Maar nooit is in mijn ziel een achterdocht gebooren,
Dat mij mijn ergste ramp van hem nog waar’ beschooren,
Of dat ik immermeer, tot overmaat van rouw,
Beschaamd om uwe gunst uw bijstand duchten zou’.
(605) Denk echter niet, dat dit gesprek, welk mij beledigt,
De erkentnis, die ’k u draag, vermindre; neen, verdedigd
Door mijne vriendschap, blijft die even groot, mijn Heer;
’k Vergeet uw min, maar uw verdiensten nimmermeer.
Hoe ’t zij, ik tracht alleen den held in u te ontdekken,
(610) Wiens edle deugd als nog mijne achting op kan wekken:
Door langer onderhoud liep die welligt gevaar,
’k Ontwijk u des, opdat ik ze ongekrenkt bewaar’.



ZESDE TOONEEL.

VARUS. ALBINUS.

ALBINUS.
GIJ schijnt ontroerd, mijn Heer,’k zie u gelaat verbleeken.
VARUS.
Ik stem ’t u toe, ik voel mijn’ moed bijna bezweeken:
(615) Vergeef, mijn vriend! vergeef, daar mij die vlam verslindt,
De zwakheên van een hart, dat nimmer had bemind.
Helaas! nu merk ik eerst, hoe zwaar mijn boeijen drukken.
’k Erken ’t met schaamte,’t baart mij pijn die afterukken.
Met welk een goedheid, hoe bedaard, met wat beleid,
(620) Bepaalde zij den loop van mijn vermeetelheid,
Als haare wijsheid, vrij van toorn en driftsberoering,
Mijn’ pligt mij leerde, en mij beklaagde om mijn vervoering!
Mijn vriend, ’k werd zelfs verrukt door haare weigering;
Mijn min groeide aan, terwijl al mijne hoop verging.
(625) Kan mijn grootmoedigheid, o Goôn! die proef verdragen?
ALBINUS.
Bevordert gij ’t vertrek der Koningin?
VARUS.
                                                              Wat plaagen!
Ach welk een dienst!
[p. 29]
ALBINUS.
                                  Vermag haar strengheid op uw hart
Zoo veel, dat ze u een’ last doe geeven, die uw smart
Zal doen verzwaaren?
VARUS.
                                    Vraagt ge, of ik haar zal begeeven,
(630) Of ik de wetten, die zij gaf, kan wederstreeven?
Mij voegt geen onderzoek, daar die Vorstin gebiedt:
Dit hart is haarer zoo geheel onwaardig niet.
Verr’ van haar’ dwingland schenk’ haar Cesar rust en vrede.
Mijn drift is spooreloos, haar vlugt stemt met de rede.
(635) Geen min weêrhoudt me, ik vliege in ’t spoor van mijnen pligt.
Ik dien der Koningin, al derve ik haar gezicht.
Voor ’t minst zal me in mijn druk dit zoet herdenken baaten
Dat niets voor haar bij mij zij onbeproefd gelaaten.
’k Verbreek haar banden, en ik red haar; ja ’k verwin
(640) Mijn drift, Albinus, zelfs ten koste mijner min.
Hoe zeer haar afzijn ook mijn hartzeer zal vermeeren,
’k Schuuw haare schoonheid, die mij dreigde te overheeren,
Die mij tot nog verleidt; op dat ik verr’ van haar,
Die deugden, die ’k aanbid, is ’t mooglijk evenaar’.
Einde van het tweede Bedrijf.
Continue
[p. 30]

DERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

VARUS. NABAL. ALBINUS.
Gevolg van VARUS.

NABAL.
(645) O ja, mijn Heer, de Vorst is reeds der Stad genaderd,
En ’t volk bij duizenden, om hem te zien, vergaderd;
Salome, meer dan ooit beducht voor haar gezag,
Beproeft, al wat haar list op zijnen geest vermag;
Al ’t Hof poogt met gejuich den blijden Vorst te ontmoeten,
(650) Met palmen in de hand gaan hem de Priesters groeten.
Hij zendt door Idamas, die voor hem heenen spoedt,
U, Romes Stedevoogd, zijn schuldige eeregroet:
Dien Idamas, die, door een edle zugt gedreeven,
Aan zijne Koningin altijd getrouw gebleeven,
(655) Voorzichtig, als een braaf en deftig hoveling,
Somtijds des Vorsten drift met zachtheid tegen ging.
Dan Mariamne schijnt, in plaats van spoed te maaken,
Daar vast de tijd verloopt, haar grootsch ontwerp te staaken;
De strengheid haarer deugd heeft telkens haar gestuit,
(660) Ja zij veroordeelt reeds zichzelf om dat besluit:
Haar moeder wijst haar op heur zoons, smelt zelve in traanen,
En poogt ze, al snikkende, tot spoeden aan te maanen;
Vergeefs: de Koningin hoort naar gebeên nog raad:
Zij twijffelt, aarzelt, en vertrekt gewis te laat.
(665) Gij zijt het, die alleen haar vlugt nog kunt vervroegen.
De Hemel biedt aan u het zeldzaam zielsgenoegen,
Dat hij de redding van het kostelijkste pand
Welk immer de aarde droeg betrouwe aan uwe hand.
Red een Prinses, uit zoo doorluchten stam gesprooten,
(670) Een droeve moeder met haar vorstelijke loten.
Mag ik haar melden, dat uw krijgsvolk haar verbeid’?
VARUS.
’t Is alles op mijn’ last tot haar vertrek bereid.
[p. 31]
NABAL.
Vergun mij dan, mijn Heer, dat ik haar op gâa wachten,
En ’t geen mijn pligt gebiedt volvaardig moog betragten.
VARUS.
(675) Verzel, gelei haar schreên: dit Hof, zoo vol verdriet,
Zoo haatlijk in haar oog, verdient haar bijzijn niet.
De Hemel zij beweegd door zooveel zielsbezwaaren!
Zulk een geheiligd pand, ontzien door wind en baaren,
Worde op dien togt bestraald door onbeneveld licht!
(680) Gelukkige oude, gaa, volhard in uwen pligt,
Blijf Vorstendienaars een voortreflijk voorbeeld geeven.
Wat heil voor u! gij zult bij Mariamne leeven!



TWEEDE TOONEEL.

VARUS. ALBINUS. Gevolg van VARUS.

VARUS.
INtusschen treedt de Vorst vast toe; ’t bazuingeschal
Bericht ons zijne komst in dees’ gehaaten wal.
(685) Geregte Goôn! hoe doet mij deeze komst ontroeren!
Die wreede kan zijn wraak door éénen slag volvoeren.
Och! dat de Koningin dit Hof, met bloed bespat,
Aan gruuwelen gewijd, alreeds verlaaten had!
Helaas! ik mag haar zelf niet in haar vlugt geleiden.
(690) Hoe meer’ ik haar aanbid, hoe ’k meer’ van haar moet scheiden!
Ik word misdaadig zoo ’k haar volg, en, hoe ’t mij pijnt,
Al wat ik nog vermag... Maar Idamas verschijnt!



DERDE TOONEEL.

VARUS. IDAMAS. ALBINUS. Gevolg van VARUS.

IDAMAS.
EEr’ u mijn Koning koom verschuldigde eerbied toonen,
En gij, naar Romes last, hem in dit hof zult kroonen,
(695) Als hij, voor ’t Rijk verpligt aan uw weldaadigheên,
[p. 32]
U hulde biedt, mijn Heer, zult gij gedoogen...?
VARUS.
                                                                          Neen,
’k Begeer zulks niet; de Vorst mag vrij die hulde spaaren.
Ik haat die plegtigheên, die, ’t oog der burgerschaaren
Betoovrende, ons tot last, en, vol van valschen schijn,
(700) Slegts iedle teekens van geveinsde vriendschap zijn.
Dog spreek; de Raad herstelt den Koning in zijn Staaten,
Maar, Idamas, mag die zich op zijn deugd verlaaten?
Keurt gij de Koningin thans veilig voor zijn’ haat?
Blijft zuivre onnoozelheid beschut voor boos verraad?
IDAMAS.
(705) O! dat de Hemel, die van meinëed gruuwt, eens de oogen
Verlichtte van een’ Vorst, door snoode list bedroogen!
Dan wie ontdekt, wat hij in zijnen boezem voed,
Terwijl die felle storm van wreede driften woedt?
Hij, ondertusschen, bij een stug en somber zwijgen,
(710) Slaakt zugt op zugt; nu schijnt zijn toorn in top te stijgen,
En Mariamnes naam ontglipt somwijl zijn’ mond;
Dan geeft hij en weêrroept geboôn van stond tot stond;
’t Geslagt vervloekende, waar uit zij is gesprooten,
Heeft hij haar straf, zelfs om zijn drift voor haar, beslooten.
(715) De ontrouwe Zares, die, op uwen last gevat
En wederom geslaakt, met lastren haar bekladt,
Is, door zijn valsch bericht, vol snoodbedachte loosheid,
Der zuster van den Vorst behulpzaam in haar boosheid;
Ook Mazaël staat hunn’ ontwerpen heimlijk voor:
(720) Des Konings achterdocht leent hunner reden ’t oor;
Terwijl ze, om zijnen haat steeds meerder op te wekken,
De waarheid voor zijn oog arglistiglijk bedekken.
Dus zal die oorlogsman, bij meenig’ Vorst gevreesd,
Hij, die zelfs Rome tot verwondring is geweest,
(725) In Azië geducht bij alle Moogendheden,
Thans in zijn eigen Hof al zijnen roem vertreeden.
Verraaden door zijn bloed, gehaat van zijn Vorstin,
Verscheurd door achterdocht, door droefheid en door min,
Wie weet, mijn Heer, waar toe hij eindlijk word gedreeven.
(730) Maar, daar ik hem beklaag, doet heur gevaar mij beeven.
Verleen, uw’ bijstand haar...
[p. 33]
VARUS.
                                            Heb dank voor uw bericht.
De Koningin is in gevaar, ik weet mijn’ pligt.
(tot Albinus.)
Gij, volg. ’t Voegt mij alleen, der onschuld hulp te bieden.
IDAMAS.
Hoe nu, mijn Heer! zult gij dan ’s Konings bijzijn vlieden?
VARUS.
(735) Ik weet, dat ik hem in dit hof ontvangen moet.
De Raad eischt, dat ik hem als Opperheer begroet,
Maar ’k voel door andre zorg mijn’ boezem ingenomen:
Mijn eerste pligt gebiedt een’ gruuwel voortekoomen.
(binnen.)
IDAMAS.
Wat nieuwe orkaanen! Wat al nieuwe ramp en smart!
(740) Geduchte Hemel, schenk den Vorst een ander hart!



VIERDE TOONEEL.

HERODES. MAZAËL. IDAMAS.
Gevolg van HERODES.

HERODES.
HOe nu, de Landvoogd zelf schijnt mijn gezicht te schuuwen!
Wat schrik doet op mijn komst een’ ieder van mij gruuwen!
O Hemel! wekke ik niets dan haat, waar ik verschijn?
Zou’ aller menschen hart voor mij geslooten zijn?
(745) Verfoeid door Mariamne, al ’t volk, ja door mijzelven,
Torsch ik met wederzin de kroon. O hofgewelven,
Herodes plukt, nu hij u eindlijk wederziet,
De vrucht, in drift gezaaid, van ’t wrangste zielsverdriet.
Helaas!
MAZAËL.
            Geduchte Vorst, ai! tracht u optebeuren.
HERODES.
(750) Ach mij rampzalige! wat deed ik!
MAZAËL.
                                                              Gij te treuren!
Zulk een gelukkig Prins, zoo wijs in ’t Staatsbeleid?
[p. 34]
De schrik der Parthen, en de Vriend van Rome, schreit!
Herdenk, mijn Heer, hoe schoon die trotse naamen klonken,
Die u Antonius en de oorlogszege schonken;
(755) Denk aan Augustus gunst, en dat zijn hoog bevel
Uw aanzien boven ’t lot van duizend Vorsten stell’;
Gij ziet Jerusalem van nieuws uw wetten eeren;
Die Stad, die zich door u zag winnen en verweeren,
Herkrijgt haar’ ouden bloei, ontheven van den druk,
(760) Nu zij haar’ Koning groet ten top van ’t staatsgeluk.
Wie was in vrede of krijg ooit zoo voorspoedig te achten?
HERODES.
Neen! geen geluk staat mij op aarde meer’ te wachten:
Het noodlot werpt mij door de felste slagen neêr,
En ik verdiende die, helaas! maar al te zeer.
IDAMAS.
(765) Gedoogt ge een reden, van bewimpeling ontheven?
Mijn Heer! uw rijkstroon, door ’t ontzag alleen omgeeven,
Zou’ vaster staan, als hij door liefde wierd bewaakt;
’t Geluk verzelt geen’ Vorst, dan die gelukkig maakt.
Uw ziel, die eeuwig lijdt, zou’ ligtelijk vermoogen
(770) De bron van haar verdriet door één woord optedroogen;
Gedoog niet langer dat verachtlijk onderhoud,
Welk steeds uw glorie krenkt, en zooveel onheils brouwt,
Dat uw regtvaerdigheid door lastring durft verkloeken,
En harten van u weert, die mooglijk ’t uwe zoeken.
(775) ’t Volk, door uw deugd bekoord, verpligt aan uw bewind...
HERODES.
Acht gij ’t nog mooglijk, dat Herodes word bemind?
MAZAËL.
O Koning! Zares, steeds getrouw voor uw belangen,
Heeft van Salome, zoo hij zegt, een’ last ontvangen,
En wenscht, dat uwe gunst aan hem gehoor verleen’.
HERODES.
(780) Hoe! trachten zij mijn rust van nieuws te storen? Neen,
Dat zulk een vloekgedrogt voortaan mij nooit weer nader;
Ik werd reeds langgenoeg misleid door dien verraader.
Vertrekt. Laat mij alleen. O ijslijk zielsgekwel!
Gij, Idamas, blijf hier; blijf ook, gij Mazaël.



[p. 35]

VIJFDE TOONEEL.

HERODES. MAZAËL. IDAMAS.

HERODES.
(785) WEl nu! ziet hier dien Vorst, zoo fier, zoozeer te vreezen,
Wiens dapperheid alöm werd met ontzag gepreezen.
Hem, die zijn juk verbrak; die heerschte door zijn zwaard;
Door schrander staatsbeleid in ’t Oosten zoo vermaard!
Meentge in Herodes thans Herodes wel te ontmoeten!
MAZAËL.
(790) Elk gloeit van ijver, om met eerbied u te groeten.
IDAMAS.
Eén hart weêrstaat u, en dat kuntge, als gij ’t begeert....
HERODES.
Neen, ’k ben een wreedaard, wiens gedrag de kroon onteert.
IDAMAS.
Die klagten, Vorst, indien ze op Mariamne doelen....
HERODES.
Ach! die rampzaalge naam doet mij mijn schuld gevoelen,
(795) Die naam verwijt dit hart, door wroeging fel bestreên,
Zijn laage zwakheid, en zijn wreede spoorloosheên.
MAZAËL.
Mijn Heer, uw goedheid geeft haar’ haat slegts meer’ vermoogen;
Ze ontwijkt uw oog.
HERODES.
                                En ik zocht haar bekoorlijke oogen!
MAZAËL.
Hebt gij, mijn Vorst?...
HERODES.
                                    Hoe nu? mijn woeste oploopendheid,
(800) Het leed, waar door mijn oog mijns ondanks traanen schreit,
Dees spoedige ommekeer, dit hartzeer, ach mijn vrinden!
Ontdekt u alles niet, dat ik haar heb gaan vinden?
’k Ontweek, altijd benard, ten prooije aan haat en min,
Om haar te zien alleen mijn lastig hofgezin.
(805) Wat saamenkomst, wat strijd, o Hemel! In haar weezen,
[p. 36]
Vol verontwaardiging kon ik mijn misdaad leezen:
Zij sloeg haare oogen neêr, en dorstze op mij niet slaan.
Mijn traanen joegen zelfs haar schrik en ijzing aan.
MAZAËL.
Dus ziet ge duidlijk, Vorst, dat op haar trotse zinnen
(810) Door goedheid of geduld, het minst niet zij te winnen.
Uw zorglijke eerbied voedt haar fierheid langs zoo meer’.
HERODES.
Zij haatme, en ik verdien heur’ haat maar al te zeer.
Ik moet haar toestaan, in dees droefsten aller staaten,
Zoo schuldig een’ gemael dus doodelijk te haaten.
MAZAËL.
(815) Gij schuldig? gij, mijn Vorst? vergeet gij dan zoo ligt,
Hoe u de Koningin tot strengheid heb verpligt?
Haar afkeer, bitse hoon, en trotse oploopendheden;
’t Verraad, dat Hyrkanus tot uw bederf dorst smeeden!
Het bloed, waar uit zij sproot, was een vijandig bloed;
(820) De dood haars vaders heeft slegts uwen val verhoed;
De streng der Asmoneêrs was steeds voor u te vreezen,
En zonder dit bestaan der staatkunde....
HERODES.
                                                              Ach! ’t moog weezen,
’k Was Hyrkanus verpligt te spaaren, om dat hij
Haar Vader was. Maar ach! mijn drift naar heerschappij,
(825) Mijn gruuwzaam staatsbelang deed mij dien Vorst ontzielen,
Zijn dochter doemen, en zijn gansch geslacht vernielen.
’k Zocht haar te haaten, zelfs verdrukte ik die Vorstin,
Maar tot mijn straf doemt mij de Hemel tot haar min.
IDAMAS.
Verr’ van een prijsbre liefde, o Vorst! een zwak te noemen
(830) Is die, geloof zulks vrij, als eene deugd te roemen.
De Hemel geef, dat ge eens, ontbloot van allen druk,
Moogt klimmen, door uw min, ten toppunt van ’t geluk.
HERODES.
O schim van Hyrkanus! o woede, die mijn klagten
Steeds na u sleept!....
IDAMAS.
                                  Verban die aaklige gedachten.
[p. 37]
MAZAËL.
(835) Dat ook de Koningin, als gij, daar toe besloot!
HERODES.
Elendig vader! meer’ rampzalige egtgenoot!
De moord haars vaders, zooveel bloeds en folteringen,
’t Schijnt alles mij te meer’ tot haare min te dwingen.
Indien haar hart... haar trouw... maar ’t is te lang gemard.
(840) Met één woord, Idamas, veroorzaakte ik haar smart;
Ik zoek mijn misbedrijf geheel en al te boeten;
Ik leg mijn Kroon, mijn’ roem, mijn leeven, aan haar voeten,
Vlieg heen, bericht haar zulks; nog heden wordt haar zoon
Erkend als erfgenaam van Palestinas troon.
(845) Mijn zuster houdt zij voor het werktuig haarer rampen,
Natuur is veel te zwak om met de min te kampen;
Dit is genoeg; ’k verzend mijn zuster deezen dag,
En schenk aan Mariamne een onbepaald gezag.
MAZAËL.
Hoe, wilt gij dan, mijn Vorst?...
HERODES.
                                                  O ja! ’k wil mij gewennen,
(850) Om ’t heerlijkst Godsgeschenk in haare deugd te erkennen;
Wat is er, dat bij mij niet voor de liefde zwicht!
’k Ben Mariamne in ’t eind zelfs voor mijn deugd verpligt.
’k Beken het; Azië, gewoon mijn wetten te eeren,
Zag mij met luister, maar als een tiran, regeeren,
(855) Bewonderd bij mijn volk, geducht, dog niet bemind.
’k Heb veel aanbidders, maar ik heb geen’ éénen vrind.
Waar toe zoolang gehoor aan zusters raad gegeeven?
Nooit door een prijsbre zugt voor mijnen roem gedreeven,
Heeft steeds die twistharpij, nog wreeder zelfs dan ik,
(860) Der Jooden bloed geplengd, mijn Rijk vervuld met schrik.
Zij dorst mijn burgers met een’ ijzren scepter drukken,
Daar Mariamne, diep geraakt door de ongelukken,
En deelende in hun smart, zich zelve om hen vergat,
En vaak haar’ egtgenoot om mededoogen bad.
(865) Maar zulks hebbe uit, ik wil mij billijker gedraagen,
’k Wil, door mijns volks geluk, mijn Koningin behaagen.
Ja, zoo de Staat door mijn gematigdheid herleeft,
[p. 38]
’t Is Mariamne, die dit hart veranderd heeft.
Dat ik mijn’ onderdaan, beschermd door haar vermoogen,
(870) Bevrijd van angst en schrik, de traanen wisch van de oogen.
’k Wil, door als burger, wars van dwang, hun voor te gaan,
Elks liefde winnende, ook naar heure liefde staan.
Gaa bij haar, tracht vooral haar duidlijk voortestellen,
Wat grievend naberouw, wat smart uw’ Koning kwellen:
(875) Zeg, dat mijn wroeging mijn verwoedheid evenaar’;
Vlieg heen, en keer terstond. Maar ach! wie zien wij daar?
Mijn Zuster! Hemel, geef, dat eens mijn rust beginne!



ZESDE TOONEEL.

SALOME. HERODES.

SALOME.
WEl nu, gij zaagt haar dan, die waarde vijandinne?
Leedt gij weêr nieuwen hoon door streng en trots onthaal?
HERODES.
(880) Houd op, verzwaar niet meer’ mijn wreede boezemkwaal,
’k Wil die geneezen zien. Mijn strengheid, zoo wreedaardig,
Maakt mij ontzien, maar ook steeds meer’ beklaagenswaardig.
De haat, de wreevle zugt tot wreeken, dient gestuit,
Zij stortten lang genoeg op ons haar’ gifkelk uit;
(885) De onzaalge twist, dien gij gestaâg weet optewekken,
Zou’ mij, gelijk voorheen, ten wreeden beul verstrekken:
Dus, tot verwijdering van nieuwe treurensstof,
Voor u, voor haar en mij, Mevrouw,verlaat dit hof:
’t Moet zijn.
SALOME.
                    Wat hoore ik. Vorst! (ter zijde) ach hoe zal ik mij wreeken!
HERODES.
(890) ’t Geen ik als Vorst gebiê, wil ik als broeder smeeken.
Ach! dat die broeder, die zoo droevig lijdt, voortaan
Nooit weêr een’ strenger’ last uit zijnen mond doe gaan!
Geen achterdocht hem moog’ tot nieuwe woede brengen,
Of, weêr tot wraak getergd, der zijnen bloed doen plengen!
[p. 39]
(895) Gaa, dat uw wrok mijn rust niet meer’ tot hinder strekk’;
Beschuldig mij; beklaag ons beiden; maar vertrek.
SALOME.
Hoe! ik mijn Vorst? o neen, mijn klagt ware overboodig,
Zoo gij mijn ballingschap regtvaardig vindt en noodig,
De minste wenk, die mij uw’ wil te kennen geeft,
(900) Is mij altijd een wet; ’k heb nooit uw’ last weêrstreefd.
Hoe ’t ongelijk mij treff’, dat gij mij thans doet draagen,
Gij hoort mij nooit van bloed of van natuur gewaagen:
Bij Koningen wordt schaars haar stem gehoord, mijn Heer;
Waar driften heerschen heeft natuur geen regten meer’.
(905) ’k Spreek van die vriendschap niet, zoo trouw, zoo ongeschonden,
Die, schoon ze u thans verveel’, ons hield zoo na verbonden;
Noch van verleeden’ dienst, en steeds betrachtten pligt;
’k Merk, hoe dat alles voor een’ enklen oogwenk zwicht.
Maar durft gij hoopen, dat gij ooit uit haar gedachten
(910) Den last zult wisschen, dien gij gaaft om haar te slagten?
Gij, wien zij altoos vreest, vreest gij haar langer niet?
Of slaat gij thans geen acht op haar gesmoord verdriet?
Wiens nutte raad zal thans haar’ wrevel paalen zetten,
Wie haar beleedigd hart in zijne wraak beletten?
(915) Wie leeft er, dien uw heil zoo na aan ’t harte gaat,
Die haar arglistigheid zoo ijvrig gaade slaat?
Wat teugel zal voortaan haar grimmigheid bedwingen?
Of denkt gij, alsge zelf, in uw bekommeringen,
Uw’ schedel voor heur wraak volkoomen bloot doet staan,
(920) Dat haar de min, die u misleidt, te keer zal gaan?
Hoe! zooveel haats, die, uit verachting eerst gebooren....
HERODES.
Ach! wil mijn twijfeling, of zij mij haat, niet stooren!
Eerbiedig voor het minst een dwaaling, die ’k bemin,
Die hoop, dat ik eerlang haar liefde eens wederwinn’.
(925) Ik wil gelooven, ja geloof ook, dat uw woede
Alleen die bitterheid in haaren boezem voedde;
Ik acht, dat gij mijn rust bederft door uw venijn,
En dat ik, zonder u, ligt min’ gehaat zou’ zijn.
[p. 40]
SALOME.
Zoo gij begrijpen kost, zoo ik u slegts mogt vergen
(930) Te hooren, hoe zij...
HERODES.
                                          Neen! ’k wil dat gij ’t zult verbergen.
Dat Mariamne vrij, wijl ik ’t veracht en haat,
Mij ’t licht ontrukke, mij doe sneeven door verraad:
Dus zal ik door een hand, die ’k teêr beminne, sneeven.
SALOME.
’k Zweeg reeds te lang; het geldt niet slegts uw dierbaar leeven.
(935) Zoo ’k haar nog langer spaar, verraade ik pligt en trouw;
Hoe zeer ’k mij blootstel aan uw gramschap; ken die vrouw!
Dat voorwerp, zoo geducht, van zulk een slaafsche liefde,
Brouwt u nog zwaarder leed dan ooit uw boezem griefde,
Dan die afkeerigheên, waar door de trotse u sart:
(940) ’t Is weinig, datze u haat; een ander heeft haar hart.
HERODES.
Een ander heeft haar hart! Durft gij, door snood verdenken,
Den roem der blankste deugd hier in mijn bijzijn krenken?
Verstoortge op deeze wijs de rust van mijn gemoed,
Doorwondt gij dus mijn ziel nog in uw afscheids groet?
(945) Ontsteekt ge een vuur van twist, dat door de felste plaagen
Van haat en minnenijd mijn’ boezem zal doorknaagen!
O Mariamne...! neen, ’k verfoei en wraak ’t bericht;
Mijn ziel achtte uwen raad steeds van te veel gewigt,
’k Geloofde u al te veel. Door ’s Hemels gunst verlaaten,
(950) Deed mij ’t beklaaglijkst lot steeds minnen, die mij haaten:
Ja ik, ik ben ’t alleen, dien gij vervolgt en moordt.
SALOME.
Wel nu ’k verlaate u dan....
HERODES.
                                            Neen toef Mevrouw, één woord:
Een ander heeft haar hart! Ontmenschte, doe mij hooren,
Wat vloekgedrogt is mijn vernieuwde wraak beschooren?
(955) Volbreng het haatlijk werk, dat gij beginnen dorst.
SALOME.
Terwijl gij zulks begeert,...
[p. 41]
HERODES.
                                            Stoot toe, zie hier mijn borst.
Zeg op, wie mij verried: maar, wat er van moog weezen,
Gij hebt van mijne drift de strengste straf te vreezen;
Zoo gij mijn dwaaling stoort, gewis ontziele ik u;
(960) Spreek tot dien prijs.
SALOME.
                                        ’k Ben des getroost mijn Heer.
HERODES.
                                                                                      Wel nu;
SALOME.
’t Is...



ZEVENDE TOONEEL.

HERODES. SALOME, MAZAËL.

MAZAËL.
        VOrst, ach, spoed u! wil dien gruuwel niet gedoogen!
Uwe Ega vlugt, gij wordt door Varus list bedroogen.
HERODES.
Hoe! Varus! Mariamne! o Hemel, leeve ik nog!
MAZAËL.
Ja, Varus zelf bestak dat ongehoord bedrog.
(965) Hij is met zijn gevolg uit deeze plaats geweeken,
En, daar zijn krijgsliên zich nabij den muur versteeken,
Wacht Mariamne slegts op zijne komst, mijn Heer:
Aldus aanschouwt gij haar in eeuwigheid niet weêr.
HERODES.
De tooverkracht houdt op, Salome, ken uw’ broeder;
(970) Men spoed; elk oogenblik maakt mijne drift verwoeder:
Verrassen wij de ontrouwe, op dat al ’t Rijk erkenn’
Dat ik mij wreeken durve, en nog Herodes ben.
Einde van het derde Bedrijf.
Continue
[p. 42]

VIERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

SALOME. MAZAËL.

MAZAËL.
’t BEdrog heeft nooit zoo wel een schrandre list gesteeven,
Of aan de loogentaal een’ schooner’ glimp gegeeven.
(975) Ik nam den Koning in door loosversierde reên,
En mengde waar en valsch arglistig onderéén.
Maar, acht ge uw vijandin ontwijffelbaar bedorven,
En hebt gij ’s Vorsten gunst naar uwen wensch verworven,
Van waar dan dit verdriet, datge in uw’ boezem kweekt?
(980) De Vorst wreekt u, Mevrouw, als hij zich zelven wreekt.
Zijn gramschap kent geen maat, zelfs kan ik zonder ijzen
Niet overdenken, tot wat top ik die deed rijzen.
Zaagt gij zoo even nog dat schriklijk schouspel niet,
Wanneer hij slaaf bij slaaf met eigen hand doorstiet,
(985) Daar Mariamne lag door doodschen schrik bezweeken;
Hij reeds den dolk verhief om haar in ’t hart te steeken?
Haar Zoons met naar geschrei omarmen hem de kniên,
Terwijl ze om strijd hun hoofd aan zijne slagen biên.
Wat wilt gij meer’, Mevrouw? wat staat u thans te duchten?
SALOME.
(990) ’t Zwak van den Koning, en haar schoonheid doen mij zugten.
’k Weet dat zijn arm, zoo ras ontwapend als gereed
Tot straffen, beurtelings meêdoogend is en wreed;
De min deed ligt zijn’ toorn aan woeste oploopendheden
In dees vertwijffeling al zijne kracht besteeden;
(995) Mijn zegepraal is nog geheel onzeeker: ’k zag
De kans tot tweemaal toe gekeerd op éénen dag;
Tot tweemaal wierp de liefde al mijne ontwerpen neder:
’t Is met ons uit, ziet hij slegts ééns die trotse weder.



[p. 43]

TWEEDE TOONEEL.

HERODES. SALOME. MAZAËL. Lijfwachten.

MAZAËL.
HIJ koomt. Door welk een’ schrik schijnt zijn gemoed beroerd!
SALOME.
(1000) Mijn Heer, wordt uwe wraak nu eindlijk eens volvoerd?
MAZAËL.
De Hemel hoede mij, dat ik, door pligtsvertooning,
Den wrok zou’ wekken van zoo wijs, zoo goed een’ Koning,
Mij steekende in den twist van ’t Vorstelijk gezin:
Maar Varus zelf, mijn Heer, beschermt de Koningin.
(1005) Des moetge tegen hem ten minsten u verweeren,
En, hoe het ook moog’ gaan, dat spoorloos opzet keeren;
Die trotse Landvoogd schijnt hier niets te ontzien; hij zal
Zijn glorie stellen, Vorst, in uw’ verhaasten val.
HERODES.
Mijn zuster, ach! hoe snood wordt mijne min verraaden!
(1010) Wek mijn gestrengheid op, toon mij hunne eveldaaden;
Koom, wapen mijnen toorn, heb deernis met mijn smart,
Uw vriendschap trooste alleen dit felbestreeden hart.
Vervoerd door dwaaling, die het lot mij dwong te minnen,
Verachtte ik uwe trouw, op hoop van haar te winnen;
(1015) Op u, die ’k onder mijn vervolgers had geteld,
Wreekte ik den hoon, waar aan ik mij zag blootgesteld:
Maar zal, ik zweer ’t bij mijn gehoonde tederheden,
Hoe zeer ik zulks verfoei, wel haast u overreeden.
’t Is mijn besluit; dat haar in ’t eind de straf verniel’,
(1020) Men wreek’ het slaafsch gezag, misbruikt op mijne ziel;
Die ziel, die u alleen beminde, o snoode vrouwe!
’k Verfoeide en zocht haar;... ja aanbad zelfs die ontrouwe.
En gij, o Varus! welk een wet kan mij gebiên,
Haare eveldaad, en ’t bloed van een’ Romein te ontzien?..
(1025) Ik zal u loon, maar in uw tweede ziel, verschaffen;
[p. 44]
In ’t voorwerp, dat mij vloekt, en u bemint, u straffen.
Dat zij, wel eer’ zoo waard aan dit getergd gemoed,
Mijn’ wraaklust voor uw oog door de ergste foltring boet’.
Gij mint haar, dat haar dood u dan tot straf verstrekke!
(1030) ’t Bloed dier ontaarde Vrouw, is ’t mooglijk, u bedekke!..
Maar... zal Augustus in mijn strengheid stemmen?
SALOME.
                                                                              Hij?
Hij zou’ gewis daar toe u raân, geloof zulks vrij.
Ziet hij in Rome zich alöm geene outers wijen,
Daar zijner haatren bloed nog rookt aan alle zijên?
(1035) Des Keizers handel kon de waereld leeren, hoe
Een Vorst regeeren moet; hoe hij zich duchten doe.
Zorg voor uw veiligheid en volg Augustus voorbeeld,
Wijl elk u vrijspreekt, en de Koningin veroordeelt.
MAZAËL.
Verzuim intusschen toch dees dierbre stonden niet,
(1040) Eer’ Varus onvoorziens haar nog ter hulpe schiet’.
Die Landvoogd schaart zijn volk verr’ buiten deeze wallen:
Mijn Vorst, dus kunt ge uw wraak voldoen naar welgevallen.
SALOME.
Wacht u getuige van het straftooneel te zijn,
En, boven al, bedek uw leed voor ’t volk; verschijn
(1045) Niet voor hun oog; dit oord, daar ’t al u schijnt te tergen,
Ontweeken, moetge u voor die ijslijkheên verbergen.
Koom, gaanwe in mijn paleis, mijn Heer, ’t is meer dan tijd,
Dat gij uw zinnen eens van dit gekwel bevrijdt.
HERODES.
Mijn Zuster! neen, laat mij die trotse in ’t eind zien bukken,
(1050) Haar schuldbekentenis haar’ eigen mond ontrukken,
Mijn oog verzaaden in haar wanhoop: dat zij beef,
En ik voor ’t minst haar ééns vermurwd zie, eer zij sneef.
SALOME.
Wilt gij haar zien, wat waagtge? ach! wiltge uw ramp vergrooten?
HERODES.
Ai! vrees toch niets: haar val is eindlijk vast beslooten.
(1055) Vergeefs, vergeefs hoopt die ontrouwe op mijne min;
[p. 45]
Geen mededoogen neemt mijn’ boezem ooit weêr in.
Ik vrees ’t geweld niet meer’ van haar betoovrende oogen,
Neen, neen, haar komst geeve aan mijn gramschap nieuw vermoogen.
Gij, wachten, leidt haar hier; ’k legge al mijn zwakheid af.
(1060) Zij koome, op dat ik haar aanschouw’, haar hoore, en straff’.
(tot de Wachten.)
Men doe de Koningin hier nadren zonder draalen.
( tot Salome.)
Laat mij een oogenblik in vrijheid adem haalen.



DERDE TOONEEL.

HERODES alleen.

GIJ wilt haar weder zien? wat waagtge? o wreede smart!
Kent gij de listen niet van uw verbijsterd hart?
(1065) Of is haar gruuwel u niet duidelijk gebleeken?
Herodes, heeftze u niet gehoond? Moetge u niet wreeken?
Wat vrucht verwachtge van dit droevig onderhoud?
Haar zielsgeheim is u zoo middagklaar ontvouwd!
Helaas! gij weet hoe zeer uw naam zelfs haar doe ijzen.
(1070) Gij wilt u wreeken,... maar gij durft haar niet verwijzen...
Gij wilt haar zien! gij bloode, onwaardige opperheer!
Gaa bij haar zugten, gaa, vergeef, val voor haar neêr;
Aanschouw die schoonheid, die zoolang u kon bekooren.
Neen, zij zal sterven; neen, ik heb haar’ dood gezwooren.
(1075) Bloed, dat ons haat, welaan!’k wil, dat men u vergiet!
O bloed der Asmoneêrs, dat haar door de adren vliet’,
Dat mij gestaâg vervolgt, welk ik niet kan gedoogen....
Daar is zij! Hemel! welk een schouwspel zien mijne oogen?



VIERDE TOONEEL.

MARIAMNE. HERODES. ELISA. Lijfwachten.

ELISA.
MEvrouw herstel u, ’t is de Koning.
[p. 46]
MARIAMNE.
                                                              Staa mij bij!
(1080) O Hemel!... ik bezwijk... hij is het zelf... ai mij!
HERODES.
Wat brengt op haar gezicht een trilling door mijn leden!
MARIAMNE.
Ach! ondersteunme! ik sterf.
ELISA.
                                              Poog nader toe te treeden.
MARIAMNE.
Welk eene smart!
HERODES.
                            Wat zegge ik haar? o boezempijn!
MARIAMNE.
Waar toe beveelt gij, dat ik voor uw oog verschijn’?
(1085) Wilt gij, op ’t oogenblik, dewijl mijn kwijnend leeven
Ons beiden smartlijk valt, mij door uw hand doen sneeven?
Gij kunt. Volbreng dien slag, waar naâr ik reeds verlang.
’t Zal de eerste weldaad zijn, die ’k ooit van u ontvang.
HERODES.
’k Zal u voldoen; gij hoeft mijn wraak niet optewekken.
(1090) Maar met wat glimp kunt gij uw eerloos vlugten dekken?
Waarom, daar u dit hart, zoo lang, zoo fel gehoond,
Voor niemand dan voor u toegeevend, heeft verschoond,
Daar ik met u mijn’ roem en rijkstroon zocht te deelen,
Waarom dus schandlijk u aan mijne magt te ontsteelen?
(1095) Wat oogmerk hadtge? of welk een haat vervoerde u toch?
MARIAMNE.
Wat oogmerk? ach! mijn Heer, vraagt zulks Herodes nog?
’k Wil met geen vruchteloos verwijt uw wreedheid tergen;
Maar zoo ik, verr’ van hier, mijn spruiten zocht te bergen,
Zoo Mariamne in ’t eind zich ééns vergeeten heeft;
(1100) Ondanks uw regten, naar een veilge wijk gestreefd;
En, door den nood geperst, tot deeze vlugt beslooten;
Denk aan de Vorsten dan, waar uit ik ben gesprooten,
Mijn dagelijksch gevaar, en steeds betreurde elend,
En zeg dan, zoo gij durft, of gij mij schuldig kent.
[p. 47]
HERODES.
(1105) Hoe! daar uw dwaaze min zich naar zijn wensch dorstvoegen,
Daar Varus u...
MARIAMNE.
                        Houd op! mijn bloed moet u vernoegen;
Staak zulk een’ wreeden hoon, smoor die ontzinde taal.
Dat ik ten minsten vrij van smaad ten grave daal’.
Gedenk toch, dat ons de egt heeft aan elkaâr verbonden,
(1110) Dat, zonder de uwe, nooit mijn glorie word geschonden.
Zie hier mijn borst, stoot toe: maar,schoon gij mij doorstoot,
Eerbiedig Mariamne, en zelfs haar’ Egtgenoot.
HERODES.
Ontrouwe, ’t past u wel dien tedren naam te noemen,
Die mij onteert, en dwingt om u ter straf te doemen.
(1115) Uw snoode afkeerigheid bevestigt uw verraad,
Ik twijffel daar niet aan, indien gij mij nog haat.
MARIAMNE.
Wat baat u mijne min, wat kan mijn haat u deeren?
Daar gij mij toch verwijst, en blijft mijn’ dood begeeren,
Wat regt behoudt gij dan voortaan nog op mijn hart?
(1120) Dat hart, dat ge overlaadt met bitterheid en smart!
Gij, die vijf jaaren lang den spot dreeft met mijn zugten;
Gij, die mij dag voor dag deedt nieuwe rampen duchten;
Wiens woede ’t moordstaal voor mijn maagen heeft gewet,
Wien ’t bloed mijns vaders, voor mijn oog geplengd, besmet.
(1125) Hadt gij, door minnenijd van ’t redespoor gedreeven,
In uw vervoerdheid slegts gedongen naâr mijn leeven,
’k Zweer bij den Hemel, dat dit hart, aan u verpand,
U aan zou’ bidden, schoon ik stierf door uwe hand.
Maar laat voor ’t minst mijn dood uw gramschap doen bedaaren;
(1130) Laat, als ik ’t leeven derve, uw wraaklust eindlijk vaaren;
Zorg voor mijn zoonen, heb meêdoogen met uw bloed,
Vervolg hen niet om dat mijn borst hen heeft gevoed.
Herodes, heb voor hun het hart van eenen vader.
Helaas! gij kent misschien eerlang hun moeder nader,
(1135) En moogelijk beschreit gij dan te laat een vrouw,
Die gij alleen verdenkt van snood geschonden trouw.
Die niet vermogt, misschien te fier, te trots van zinnen,
[p. 48]
Haar leed te smooren om eens Meesters gunst te winnen,
Maar nooit, zelfs tot aan ’t graf, heeft haare deugd onteerd,
(1140) En ligt u had bemind, indien gij ’t hadt begeerd.
HERODES.
Wat hoore ik? welk een kracht, heeft mij geheel veroverd,
Mij aan mij zelv’ ontrukt, en mijn gemoed betooverd?
Ach! Mariamne!
MARIAMNE.
                          Wreede!
HERODES.
                                        O zwakheid! raazernij!
MARIAMNE.
Aanschouw toch de ijslijkheid der smerten, die ik lij’!
(1145) Ontneemme uit deerenis het licht, waar van ik gruuwe.
HERODES.
Mijn leeven is altoos veréénigd met het uwe.
Het is gedaan, ik geef mij over, ban uw’ schrik.
Gij zietme, en overwint mij in een oogenblik.
Gij hebt geen’ voorspraak noch verschooning verder noodig;
(1150) Mijn tederheid voor u, mijn zugt, maaktze overboodig.
O Hemel, is ’t genoeg? o min, zijt gij voldaan?
’k Beef op mijn beurt, en roep u om vergifnis aan;
En gij, zoudt gij alleen nu onverbidlijk weezen?
Moet ik, daar ’k alles u vergeef, uw’ haat nog vreezen?
(1155) Ach! wordt het vuur van twist dan nimmermeer geblust?
Verzacht eens beider smart, herstel in ’t eind de rust.
Mijn Mariamne, ai! laat ons dees vervolging staaken.
Het staat aan u, laat ons elkaâr gelukkig maaken.
Dat elk zich zelf verwinn’, en zijne drift verheer’;
(1160) Ai! schenk mij dan uw hand, schenkme uwe liefde weêr?
MARIAMNE.
Mijn hand! o Hemel, ach! terwijl gij, ongewrooken,
Van zulk een dierbaar bloed de zijne nog ziet rooken.
HERODES.
’k Beken het, dat ik op uw Vader heb gewoed;
Ik plengde, om nevens u te heerschen, ’s Vorsten bloed.
(1165) Gij loont mij met uw’ haat; ik ben dien dubbel waardig;
’k Erken mijn eveldaad, uw strengheid is regtvaardig;
[p. 49]
En ach! zijn dood, de smaad uw’ zoonen aangedaan,
Zijn de ergste gruuwelen nog niet, die ’k dorst bestaan:
Herodes wreedheid werd tot hooger top gedreeven;
(1170) Hij haatte u zelve een wijl, en doemde u om te sneeven;
Hij deed nog meer’, daar hij uw deugd gelasterd heeft.
Dan, wat grootmoedigheid, zoo gij zijn schuld vergeeft?
Ja, uw verheven ziel alleen heeft dat vemoogen.
Hoe snooder mijn vergrijp moog schijnen in uwe oogen,
(1175) Hoe meer’ ’t uw’ roem verheft, zoo gij u zelf verwint,
Om dien rampzaalgen band, die ons te saam verbindt.
Gij ziet mijn zwakheid, gij bespeurt mijn driftsvervoering,
Ai! maak geen misbruik toch van mijn te tedre ontroering,
O wreed en waardig doel van mijne woede en min!
(1180) Ach! neemt de ontferming ooit uw fieren boezem in,
Bedaar dan ’t onweêr, dat mij voert van ’t spoor der rede.
Gij wendt uw oogen af...! mijn Mariamne!
MARIAMNE.
                                                                    Ach wreede!
Wat wroegingen! wat smart! Mag uw bedrukte vrouw
Zich dan verlaaten op een ongeveinsd berouw?
HERODES.
(1185) Zulks staat aan u; zoo ’k slegts uw’ weêrzin mag verwinnen:
Die maakte me een’ barbaar, toen ge ophieldt mij te minnen;
Zulks hitste mijne woede en dolle wreedheid aan:
Gij, die ze ontstaakt, gij kunt alleen die tegengaan.
Koom, laat ons beider schuld bedekken door mijn traanen.
(1190) Ik zweer...



VIJFDE TOONEEL.

HERODES. MARIAMNE. ELISA.
Eén der Lijfwachten.
De Lijfwacht.
                            O Vorst! een hoop moedwillige onderdaanen
Werpt thans, in weêrwil van Salome, ’t hofschavot
In ’t bloed der beulen om. Men hoort naer geen gebod.
Zelfs Varus stelt zich aan het hoofd der muitelingen:
Hij spoedt zich voord, en tracht naar uw paleis te dringen.
[p. 50]
HERODES.
(1195) Hoe! op den stond daar ’k voor uw voeten mij verneêr,
Ontrouwe, zoude gij...
MARIAMNE.
                                    Ach! gelooft gij dan mijn Heer...
HERODES.
Gij wilt mijn’ dood! weläan! ’t zal uwen haat gelukken,
Maar ’k zweer ik zal u ook met mij ten grave rukken:
Dus, tot uw spijt veréénd...
( tot de wachten.)
                                          Verzekert u van haar.



ZESDE TOONEEL.

HERODES. MARIAMNE. SALOME. MAZAËL.
ELISA. Wachten.

SALOME.
(1200) MIJn Broeder! berg u voor een toomelooze schaar.
Het wrevle Joodendom, aan ’t muiten, eischt uw leeven,
En Mariamnes naam schijnt hun tot leus gegeeven.
Hun oogmerk is haar u te ontweldigen.
HERODES.
                                                              Weläan.
Zij zullen mij haast zien, men zal hun tegengaan.
(tegen Mariamne.)
(1205) Ik zweer deeze ijslijkheid u duur betaald te zetten.
(tegen Salome.)
Verlaat haar niet; gij moet naauwkeurig op haar letten.
MARIAMNE.
Ik vrees den dood niet, maar de Hemel straffe mij,
Zoo ik...
MAZAËL,
              ’t Romeinsche volk, o Vorst, is reeds nabij.
HERODES.
Men spoed’... maar hoe! zal hier de ontrouwe strafloos blijven?
(1210) Neen, eerst bedekk’ haar bloed al haare wanbedrijven;
Ik wil, ’k beveel... helaas! gevloekt verraad, zoo snood...
Ach! ik ben raadeloos; ’k vlieg heen, en zoek den dood.
Einde van het vierde Bedrijf.
Continue
[p. 51]

VIJFDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

MARIAMNE. ELISA. Wachten.

MARIAMNE. (tot de Wachten.)
GIJ krijgslien,treedt een wijl ter zijde; of zoudt gij kunnen
Een eenzaam oogenblik aan uw Vorstin misgunnen?
        (De wachten wijken)
(1215) Zie daar, o Hemel, dan ’t beklaaglijk overschot
Van al mijn grootheid! ach! is eindlijk dit mijn lot?
Het Vorstlijk purper, ’t bloed waar uit ik ben gebooren,
De Koninglijke kroon, aan mijne kruin beschooren,
Ja alles spelde mij een kommerlooze jeugd,
(1220) En ’t zoetst genot van heil en ongestoorde vreugd:
Maar deeze hoogheid zelf stortte over mijne dagen
Een’ bittren gifkelk uit, van jammerlijke plaagen.
Geboorte, schoonheid, jeugd, helaas! bedrieglijk goed,
Welks flaauwe glans weleer’ ontvonkte een’ dwaazen moed;
(1225) O iedel aardsch geluk, dat mij hield opgetoogen,
Hoe deerlijk werd ik door uw’ valschen schijn bedroogen!
Bij dees’ onteerden troon, dolf ’t eindeloos verdriet
Voor mij een graf, het welk mijn oog nu open ziet.
Hebbe ik mijn’ broeder in de golven zien versmooren,
(1230) Zag ik mijns Ega’s dolk mijn’ Vader ’t hart doorbooren,
Ja had die wreede ’t staal ook reeds voor mij gewet,
Mijn deugd bleef me egter bij; nu wordt die ook besmet.
O Gij! die de onschuld steeds beproeft door tegenheden,
’k Heb nooit, o Opperste! u om hulp of wraak gebeeden.
(1235) ’k Volg mijner vadren spoor, ja dat eerbiedige ik,
En sterf dus zonder schuld, en teffens zonder schrik:
U offere ik mijn bloed; maar, wil mijne glorie dekken.
Hier moet in ’t einde uw magt den haat een’ teugel strekken:
Dat die mijn’ naam altoos voor lastergruuwlen spaar’:
(1240) ’t Vereeren van de deugd is wraaks genoeg voor haar.
[p. 52]
Maar welk een oproer! wat gedruis koomt herwaards dringen?
Een woeste wapenkreet schijnt al het hof te omringen!
Men sterft om mij! ach! dat uw goedheid nooit gedoog...
O Hemel!... men verkracht de deur! wat ziet mijn oog!



TWEEDE TOONEEL.

VARUS. MARIAMNE. ELISA. ALBINUS.
Krijgsknechten van HERODES en VARUS.

VARUS.
(1245) GIJ haaters der Vorstin, vlugt heen, ontaarde Jooden!
Romeinen grijpt hen aan, vervolgt en boeit die snooden.
(De Wachten van HERODES vertrekken.)
Spoed voord, spoed voord, Mevrouw, bevorder ons bestaan;
Koom volg me op ’t spoor, dat ik door duizend lijken baan.
’k Verloste u uit de magt van hun, die u verdrukken,
(1250) Zulks mogt, in weêrwil van hun’ weêrstand, mij gelukken.
De ontrouwe Mazaël is door mij omgebragt;
Gij ziet dus uwe wraak gedeeltlijk reeds betracht.
Deeze oogenblikken zijn voor uw verlossing heilig,
Stel uw doorluchtig hoofd voor ’t nadrend onweêr veilig;
(1255) Volg mij.
MARIAMNE.
                          ’t Is langer niet in mijne magt, mijn Heer.
De hulp, die gij mij biedt, te aanvaarden, kwetst mijn eer.
Daar ’s Konings achterdocht dorst mijne trouw verdenken,
Daar hij door bits verwijt mijn’ roem bestond te krenken;
Regtvaerdigde ik gewis de gramschap van den Vorst,
(1260) Zoo ik die hulp, zoo vol gevaars, omhelzen dorst,
Ik moet uw’ bijstand meer’ dan zijne woede vreezen.
’t Betaamt mij niet, aan u zooveel verpligt te weezen;
Mijne eer, daar door gebelgd, eischt mijnen dood tot zoen:
’k Wacht slegts naar ’t oogenblik, en zal dien eisch voldoen.
VARUS.
(1265) Rampzalige Vorstin! wat doet ge? Ai! berg uw leeven.
Men strijdt. Een oogenblik verzuims kan u doen sneeven.
Gewis ontrukt hij in zijn dolle woede u ’t licht...
[p. 53]
MARIAMNE.
’k Vrees niets dan schande alleen, mijn Heer, en weet mijn pligt.
VARUS.
Hoe! wil dan ’t noodlot, dat ik u altijd beleedig!
(1270) ’t Moog’ dan uws ondanks zijn dat u mijn arm verdeedig;
Vergeefsch verschoont uw hart dien snooden dwingeland.
’k Vlieg naar den strijd terug, en zal welhaast....
MARIAMNE.
                                                                            Hou’ stand.
’k Verfoeide een zege, zoo strafwaardig in mijne oogen;
Zijn bloed te plengen kan mijn eerbied nooit gedoogen;
(1275) Zijn regten...
VARUS.
                                Uw tyran heeft die voorlang verbeurd.
MARIAMNE.
Dien band zoo plegtig...
VARUS.
                                      Heeft die wreede zelf verscheurd.
MARIAMNE.
De pligt veréénigt ons.
VARUS.
                                    De misdaad doet u scheiden.
Wreek u van dien barbaar; doe mij niet langer beiden;
Red zooveel deugden toch!
MARIAMNE.
                                            Ach! die ontluistert gij.*
VARUS.
(1280) Hij rooft u ’t leeven.
MARIAMNE.
                                            ’k Acht het zijne steeds voor mij
Geheiligd.
VARUS.
                Denk hoe hij uw’ vader heeft verslaagen.
MARIAMNE.
’k Weet zijn bedrijf, en ook, hoe ik mij moet gedraagen.
’k Wacht hier geduldig af, al wat hij zal bestaan;
Maar neem geen voorbeeld ooit aan zijne gruuweldaân.
[p. 54]
VARUS.
(1285) O onbezweeken moed in de uiterste gevaaren!
Hoe moet die deugd, o Goôn! Herodes schuld verzwaaren!
Mevrouw, hoe meer’ gij uw bescherming mij verbiedt,
Hoe mij mijn pligt meer’ noopt... neen ’k onderwerp mij niet.
Dat vrij uw eer ’t zich belg’, mijne eer gebiedt te spoeden;
(1290) Niets wederhoudt mijn drift, niets toomt mijn’ arm in ’t woeden.
’k Vlieg heen, op dat ik dien geweldenaar ontmoet;
Dit noodloos tijdverzuim, zij door zijn straf geboet.
MARIAMNE.
Mijn Heer!



DERDE TOONEEL.

MARIAMNE. ELISA. Wachten.

MARIAMNE.
                    HIJ gaat, en wil geen tegenspraak gehengen!
Belet hem, Hemel, meer’ onschuldig bloed te plengen!
(1295) Spaar mijne burgers, stort uw wraak alleen op mij!
Behoud den Koning zelf!



VIERDE TOONEEL.

MARIAMNE. ELISA. NABAL. Wachten.

MARIAMNE.
                                          WAt rampspoed boodschapt gij?
Spreek Nabal, waar is thans mijn moeder met mijn zoonen?
NABAL.
De Vorst wou’ in zijn toorn tot nog toe hen verschoonen.
Rampzalig voorwerp van zijn dolle uitspoorigheên,
(1300) Ducht gij de wreedheid van zijn drift voor u alleen.
De naam van Varus doet zijn grimmigheid herleeven,
Zoo die verwonnen wordt, zie ’k u gewislijk sneeven;
Verraader Zares, dien de Koning herwaards zond
Met heimelijk bevel, verrast ons ligt terstond.
[p. 55]
(1305) Uw trouwe burgers, die zoo teder u beminnen,
Uw volk, zal ’t uiterste tot uw behoud beginnen:
Toon hun slegts Mariamne: in zooveel druk en rouw,
Herleeft hun oude deugd op dat gezicht, Mevrouw.
Men roep’ met luider stemme en Jood en priesterschaaren,
(1310) Dat elk uw Vorstlijk kroost bescherm in dees gevaaren,
Wij moeten thans met moed verwinnen of vergaan.
MARIAMNE.
De waare moed gebiedt in rampen pal te staan,
Maar niet, een’ woesten hoop van wufte muitelingen
Met een vermetle vuist zijn’ Vorst te doen bespringen.
(1315) ’k Wierd schaamrood, waar mij ooit, voor mijn behoud beducht,
Om zijnen ondergang een enkle wensch ontvlugt;
Of zoo de wraakzugt mijn gemoed zooverr’ verheerde,
Dat ik mijn veiligheid op zijnen val begeerde.
O neen, de Hemel stort op deezen stond mijn’ zin
(1320) Een moediger besluit, eene edler pooging in.
’k Doe me eindlijk kennen, en zijne achterdocht verdwijnen.
Men zal me in ’t midden van de strijders zien verschijnen.
O ja, ik stuit dus door mijn komst het woedend staal,
En stel mijn leven in de hand van mijn’ Gemaal.
(1325) Dees’ morgen zocht ik door de vlugt mijn’ dood te weeren,
’k Ontweek zijn wreedheid; thans doet zijn gevaar mij keeren;
Zulks eischt mijn glorie, ik eerbiedig haare stem,
Schoon hij mijn leeven zoek’, nogtans bescherm ik hem.
NABAL.
Waarheenen wilt ge in dees verwarring u begeeven?
MARIAMNE.
(1330) Helaas! ’t is met mij uit! ik zie hem herwaards streeven!



VIJFDE TOONEEL.

HERODES. MARIAMNE. ELISA. NABAL.
IDAMAS. Wachten.

HERODES.
ZIJ zag hem dan? trouwlooze, uw straf is nu bereid.
[p. 56]
MARIAMNE.
Voor ’t laatst, mijn Heer, duld niet in deeze oploopendheid..
HERODES.
Vertrekt.
NABAL.
              O Hemel wraak! wat leed is ons beschooren!



ZESDE TOONEEL.

HERODES. IDAMAS. Wachten.

HERODES.
IK wil den naam van die ontrouwe nooit weêr hooren!
(1335) Welnu, mijn vrienden, hebbe ik thans geen’ vijand meer’?
IDAMAS.
’t Romeinsche krijgsvolk wijkt; de Jood erkend zijn’ Heer,
En Varus, zwaar gewond, laat, stervende, u de zege.
Dees dag maakt uwen roem onsterflijk allerwege.
Maar Prins, des Landvoogds bloed, geplengd door uwe hand,
(1340) Brengt ligt den haat van Rome op u en op uw land;
Gedenk,wanneer die hoon, den trotsen Raad gebleeken,...
HERODES.
Nu mag ik eindelijk mij aan die snoode wreeken.
’k Verdelg de onwaardige, die ’k nooit verwinnen kon;
Dit ’s ’t oogenblik waar in mijne oppermagt begon.
(1345) Ik was te zeer verblind; gebukt voor haare wetten,
Deed mij mijn dwaaze min alleen mijn’ roem besmetten.
Dat dan de ondankbre sterf. Haar schoonheid, haare list,
Ja zelfs ’t geheugen van haar’ naam zij uitgewischt.
’k Verban in eeuwigheid haar beeld uit mijn gedachten.
(1350) Maar zeg, heeft zij terstond verdiende straf te wachten?
IDAMAS.
Ja Vorst...
HERODES.
                Hoe! wordt mijn last met zooveel spoeds verricht?
Rampzalig Koning! ach! men rooft haar ’t leevenslicht!
’t Is alles vaardig, zegt ge?
IDAMAS.
                                          O ja, die wreede pligten,
Ziet gij helaas! terstond maar al te wel verrichten.
[p. 57]
HERODES.
(1355) Ze ontwrong mij deezen last, zij heeft zich zelf verraân.
’t Moet zijn; men wreek mij dan; ik denke er niet meer’ aan.
Ik leefde alleen voor haar, voor haar wenschte ik te sneeven!
Strafwaardige! waar toe hebt ge uw’ Gemaal gedreeven!



ZEVENDE TOONEEL.

HERODES. IDAMAS. NABAL.

HERODES.
GEregte Hemel! wat wil Nabal? hoe! hij schreit!
(1360) ’k Gevoele op zijne komst een naare angstvalligheid!
NABAL.
Mijn Vorst!
HERODES.
                  Rampzalige! ach! wat tijding koomt gij brengen?
NABAL.
De rouw, die mij beklemt, wil ’t spreeken naauw gehengen.
HERODES.
Zou’ Mariamne...!
NABAL.
                              O smart! vergeefsch berouw, mijn Heer.
HERODES.
Hoe! is de Koningin?...
NABAL.
                                    Mijn Vorst, zij leeft niet meer’.
HERODES.
(1365) Zij leeft niet meer’! o wee!
NABAL.
                                                  Haar deugd, haar reine zeden
En trouw, verpligten mij, haare onschuld u te ontleeden;
Ja zelfs dwingt mij uwe eer tot dit getuigenis:
Hoe groot is uw verlies, mijn Vorst door dit gemis!
Neen, nooit werd haare ziel door ontrouw ingenomen.
(1370) Helaas! toen Varus was tot haar ontzet gekoomen,
Verfoeide zij zijn hulp. Zij vloog, met edlen moed,
Om u te redden, zelfs ten koste van haar bloed...
[p. 58]
HERODES.
O wanhoop!... bittre slag!... kan ik dien overleeven!
Wat hebt gij mij gezegd?
NABAL.
   
NABAL.
                                        Dat opzet, zoo verheven,
(1375) Werd door uw komst gestuit. ’t Was op dien zelfden stond,
Beklaaglijk Koning, dat gij haar ter doodstraf zondt.
Uw zuster, die niets meer’ dan uitstel scheen te schroomen..
HERODES.
Gedrogt, tot mijn bederf zoo vaak der straffe ontkoomen.
Wat folteringen hebt ge, o snoode, niet verdiend?
(1380) Dat al uw bloed en ’t mijn.... vervolg, vervolg mijn vriend,
Verzwijg mij niets, verhaast mijn dood door uw verhaalen.
NABAL.
Ach! ben ik magtig om dat schouwspel af te maalen!
Uw lijfwacht grijpt haar aan; zij schijnt ter dood bereid,
Verwijt u niets, maar volgt met veel gelaatenheid;
(1385) ’t Gezicht vertoont geen’ trots, noch staat door vrees verwilderd,
Maar zachte majesteit is op ’t gelaat geschilderd;
De zedige onschuld, en de vlekkelooze trouw,
Beheerschen ’t oog, zoowel als ’t hart dier schoone Vrouw;
De ramp verheft den glans van haar beminlijkheden.
(1390) De priesterschap en ’t volk, in traanen en gebeden,
Bezweeren ’t krijgsvolk; elk verheft zijn handen naar
Omhoog, en eischt den dood met jammerlijk misbaar.
’k Zag hen, daar lucht en aard van ’t droef geklag gewaagen,
Betreurende uwe Gade, uw ongeluk beklaagen.
(1395) Men roept met luider stem, dat dit gestreng bevel
Voor u een bron zal zijn van eeuwig zielsgekwel.
HERODES.
Elk woord valt mij gelijk een donderslag op ’t harte!
NABAL.
De Koningin, beweegd door ’t zien van hunne smarte,
Vertroost het schreiend volk; gaat nu haar stervenslot
(1400) Vast tegen, en beklimt vol moeds het moordschavot.
Nu zugt zij, en verheft de Koninglijke handen,
Te wreed, helaas! gekneld door onverdiende banden.
[p. 59]
,,O wreede, zegt zij, en rampzalige Egtgenoot,
,,Alleen schreit Mariamne om u in haaren dood.
(1405) ,,Och! dat die dood nog slegts uw wreedheên mogt doen enden!
,,Leef, heersch in ’s Hemels gunst, en stuit mijns volks elenden;
,,Uw oog beschouw in ’t eind mijn kindren minder straf;
,,Bemin hen: tot dien prijs daal ik vernoegd in ’t graf".
Uw schuldlooze Ega biedt, na ’t einden deezer reden,
(1410) Den wreeden beul dat hoofd, om zijn bekoorlijkheden
En zedigheid zoo zeer bewonderd door al de aard.
Helaas mijn Vorst! toen zag ik ’t opgeheven zwaard:
Ik zag haar bloed...
HERODES.
                                Gij sterft! en ik, ik zou’ nog leeven!
Aanbidlijke Ega! schim van haar, die ik deed sneeven,
(1415) Bebloed en aklig rif der schoonste vrouw, weläan,
Ik volg u na in ’t graf. Hoe! wat wilt gij bestaan?
    (Hij trekt zijn zwaard, ’t welk hem door Idamas en
        Nabal ontnoomen wordt.
)
Trouwlooze burgers, gij ontweldigt aan mijn handen
Den moorddolk, rood van ’t bloed der allerwaardste panden!
Koom! straf mij, Mariamne! ai! wreek u, mijn Vorstin,
(1420) Verscheur dees’ boezem, die nog brandt door uwe min!
Ik sterf.                (Hij valt in eenen Leeningstoel.)
NABAL.
            De Vorst bezwijkt: dees ijslijkste aller rampen
Verbijstert hem geheel.
HERODES.
                                      Helaas! wat doodsche dampen
Bedwelmen mij? wat heeft mijn geesten overmand?
Wat knaagend zielsverdriet berooft mij van ’t verstand?
(1425) Gij laat mij dan ten prooije aan mijne schrikgedachten?
Mag ik Salome noch mijn Mariamne wachten?
Gij schreit? Hoe nu! ontstelt u mijn gezicht zoozeer?
Bedroefd Jerusalem, ontvlugt ge uw’ Opperheer?
Zal ik voor al wat leeft voortaan een afschrik weezen?
(1430) Wat deed ik toch? Wie zal dit knaagend leed geneezen?
Wat stervling leeft er, die dees bitterheid verzoet?
Waar is de Koningin? ’t is tijd dat ik haar groet.
[p. 60]
NABAL.
Hoe! Mariamne, Vorst?
HERODES.
                                      O ja, want geen vermoogen
Herstelt mijn rust, dan dat van haare aanminnige oogen;
(1435) Dier oogen, die ik vrees, en egter eeuwig min.
Geen leeven is mij zoet, dan bij mijn Koningin.
De naam dier Schoone alleen verligt mijn zielsbezwaaren.
De wolk van mijn verdriet begint reeds opteklaaren.
Weläan, zij koome.
NABAL.
                              Vorst!
HERODES.
                                        Ik wil haar zien.
NABAL.
                                                                  Mijn Heer!
(1440) Geheugt u dan ’t verhaal van haaren dood niet meer’?
HERODES.
Wat zegt gij, wreede?
NABAL.
                                  Zijn verstand heeft hem begeeven,
Hij kent zich zelf niet meer’.
HERODES.
                                              Hoe! Mariamne om ’t leeven!
Waarom bestraalt ge mij, verveelend redelicht?
Gehaate dag, waar toe beschijnt ge mijn gezicht?
(1445) Gij, prachtig hof, beverwd met laauwe purperplassen
Van zulk een dierbaar bloed, stort neêr in puin en asschen.
Valt trotse torens, valt, bedekt dit gruuwlijk oord,
De plaats, waar Mariamne onmenschlijk is vermoord.
Hoe! Mariamne is dood! en ik deed haar ontzielen!
(1450) Koom, wapen u ter straf, wil ’t vloekgedrogt vernielen,
Neem wraak voor uw Vorstin, beroofde burgerij:
Uw woede span, ten zoen van mijne dwinglandij,
Al haare krachten saam. Doe, uit uwe opperzaalen,
Waar zij nu zegepraalt, de bliksems nederdaalen,
(1455) Getergde Hemel, dat al de aarde uw wraake aanschouw!
Verdelg een’ aartstyran, den moorder van zijn Vrouw.

EINDE.

Continue