Pieter Bernagie: De romanzieke juffer. Amsterdam, 1685.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton009200Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

DE

ROMÁNZIEKE

JUFFER;

KLUCHTSPÉL.

[Vignet: handen uit wolken als kuifelaars
Latet Quoque Utilitas]

Te AMSTERDAM,
By ALBERT MAGNUS, op den Nieuwen Dyk,
in den Atlas, by den Dam. 1685.

Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPYE
Van de
PRIVILEGIE.

DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten. Also Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburgh tot Amsterdam. Dat sy Supplianten sedert eenige Jaren herwaerts met hunne goede vrienden hadden gemaeckt en ten Toonele gevoert verscheiden Wercken, soo van Treurspelen, Blyspelen als Kluchten, welcke sy lieden nu geerne met den druck gemeen wilden maecken, doch gemerckt dat dese wercken door het nadrucken van anderen, veel van haer luyster, soo in Tael als Spelkonst souden komen te verliesen, ende alsoo sy Supplianten hen berooft souden sien van hun bysonder ooghwit om de Nederduytsche Tael en de Dichtkonst voort te setten soo vonden sy hen genootsaeckt, om daer inne te voorsien, ende hem te keeren tot Ons, onderdanigh versoeckende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verlenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne wercken reets gemaeckt ende noch in ’t licht te brengen, den tyt van vyftien Jaren alleen te mögen drucken en verkopen of doen drucken en verkopen met verbot van alle anderen op seeckere hooge peene daer toe by Ons te stellen ende voorts in communi forma. Soo is ’t dat Wy de Zake en’t versoeck voorsz. overgemerckt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteyt de selve supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mitsdesen, dat sy geduurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren de voorsz. werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyt tot tyt door haer gemaekt ende in’t ligt gebragt sullen werden, binnen den voorsz. Onsen Landen alleen sullen mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen. Verbiedende daarom allen ende eenen yegelyken de selve werken naar te drukken ofte elders naergedrukt binnen den selve Onse Landen te brengen, uyt te geven ofte te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte exemplaren ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der Plaetse daer het casus voorvallen sal, ende het resterende derde-part voor den Supplianten. Alles in dien verstaande, dat wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. werken, daar door in geenige deelen verstaen, den inhoude van dien te Authoriseren ofte te advoueren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge, eenig meerder credit aensien ofte reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer in yets onbehoorlykx soude mogen influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden: tot dien eynde wel expresselyk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen [p. 4] mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel ende sonder eenige Omissie daer voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zyn een exemplaer van alle de voorsz. werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Biblioteecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken. Alles op peene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naer behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aengaen mach, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaen in den Hage onder Onsen groten Zegele hier aen doen hangen den XIX Septembr. in ’t Jaer onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert vier en tachtig.
G. FAGEL.
Ter Ordonnantie van de Staten*
SIMON van BEAUMONT.



    De tegenwoordige REGENTEN van de SCHOUWBURGH, hebben het Recht van de bovenstaande Privilegie, voor dit Kluchtspél, vergunt aen ALBERT MAGNUS, Boekverkoper tot Amsterdam.

              In Amsterdam, den 1 Maert 1685.



VERTOONERS.

EDUARD, Vader van Izabelle.
IZABELLE.
VALERIUS, Vryjer van Izabelle.
HANS, een Snorker.
MAGDALEEN, Oude Min van Izabelle.
TRYNTJE, Meid van Eduard.
JAN, een Boekverkoopers Jonge, Neef van Tryntje.
Continue
[p. 5]

DE

ROMÁNZIEKE

JUFFER,

KLUCHTSPÉL.
_______________

EERSTE TONNEEL.

IZABELLE, VALERIUS.

VALERIUS.
ACh schoone Izabelle! ik bid, laat ik zo veel verwerven.
Ik heb reeds het woord van myn Heer uw Papa.
IZABELLE.
              Zo myn Papa zich van geweld bediend had, ben ik getroost te sterven.
Ik zal, als een Moedige Heldin, die tiranny ontvluchten door de dood.
Geen edele ziel laat zich dwingen, zo dat het u geen voordeel doen zou, schoon myn Papa my deeze liefde gebood.
(5) Lees in Cassandre de geschiedenis van de Grooten Arsáces, daar zult gy vinden;
Dat de Koning Matthëus zyn Dochter de schoone Berénice, door geweld, aan Arsacómes wou verbinden;
Maar, zy had voorgenoomen zich te dooden. Voeg hier noch by
[p. 6]
De Historie van Cleopátra, en Juba Koning van Mauritanie; Tiberius waande, dat hy
Door ’t gezag van Augustus, tot zyn wit zou geraaken;
(10) Maar vergeefsch. Lees wat de Minnares van Ibraham Bassa, tegen de Groote Soliman zegt:
VALERIUS.
              Mejuffrouw ’t zy verre, dat ik in zulke zaaken,
My van ’t gezag, dat een Vader heeft, zou willen bedienen; geensins. Ik weet dat de min
Niets meerder haat, dan de dwang. Beeld u dan zulke dingen nooit van Valerius in.
Ik zeg alleen, dat myn Heer uw Papa in onze trouw zal consenteeren,
Zo Mejuffrouw my, met haar wederliefde gonstig wil vereeren.
IZABELLE.
(15) Kunt gy my wel één Voorbeeld geeven van een Prinsés, die een Held met wedermin heeft gekroondt,
Voor dat hy zyn edelen moed, en dapperheid, in duizend zwaare voorvallen hadden getoondt?
Wat wonderdaaden had Arsáces in Scytie, en Orondaat in Persie bedreeven,
Eer zy Berénice, of Statira kennis van haar lyden dorsten geeven?
Wat had Orontes de Massagetise Prins, niet onder de naam van Orietie gedaan?
(20) Hoe dikmaal zag men Artaban de vyanden verslaan?
Hoe vaak hadden zy haare Prinsessen verplicht, eer zy haar liefde ontdekten? en gy durft spreeken
Van wederliefde, van Echt? daar gy my noch het minste teeken
Van een edele Heldenmoed getoondt hebt; nooit de minste daad, voor myn gezigt,
Om my uwe min en dapperheid te doen blyken, verricht.
(25) In tegendeel weet ik, hoe gy lafhartig....
[p. 7]
VALERIUS.
              Mejuffrouw, dit voorval....
IZABELLE.
                            Zwyg toch van dat voorval. En stoor my niet in myn reden. Wat zou my toch beweegen,
Om u te minnen? als ik u gehoor vergon, stont gy verleegen,
Of spreekt van zaaken, die niet waerdig zyn, dat een doorluchte ziel zich daar toe verneêrt.
Lees, lees de deelen van Cassandra, Cleopátra, Ibraham Bassa, en diergelyke; hoor, hoe daar een Held redeneerdt:
Niet als van Koningen, Helden, Vorstendommen, en verheeven bedryven
(30) De deftigste discoursen daar de hedendaagse Messieurtjes de Juffrouwen meê onderhouden zouden beter passen in het besjes Huys, by de oude wyven,
En als zy noch heel verheeven spreeken, zo is het van een Dans, Comedie, van het weêr, of Bruid, of wat op het laatste Baal is gepasseert.
En zulke onderhoudingen werden noch van sommige Juffers geadmireert.
Laast bragt my een Heer thuys, in plaats van deftige discoursen, las hy onder ’t gaan de uithang borden dat is Parys, zy hy, dat is een Oliphant, Juffrouw een Oliphant is evenwel een groot beest. Ik schaam my, als ik het hoor. Dorst gy aanstonds noch niet spreeken
Van uw middelen, of kapitaal; van actïen, van obligatien? hoe noemde gy het? is dit niet een klaar teeken
(35) Van een onedelen aart? Waar spreekt Lisimachus, Artaban, Arsace, Alcamene, Cesarion, Ibrahim, of een ander Held,
Ja waar spreekt zelf de oneedele Arsacómes van geld?
Wat acht een welgeboorne, en verheeve Ziel geld? [p. 8]
              geld! van geld! van geld te spreeken! ô Goon! *
VALERIUS.
Mejuffrouw ik zei dat myn Heer uw Papa na myn middelen had gevraagdt,
Dat ik hem toonde, dat myn kapitaal honderd duyzend guldens was. Heb ik u hier meê mishaagdt,
(40) ’t Is my leed.
IZABELLE.
              Van geld te spreeken! van geld! van zulke vodden! wat is geld toch!
VALERIUS.
                            Denk niet Juffrouw, dat ik dit bybrogt, om u daar door te disponeeren;
Geensins.
IZABELLE.
              Van geld te spreeken! van geld! ô schande!
VALERIUS.
                            Wat de helden betreft, die Juffrouw noemt, ik neem aan, klaar te demonstreeren,
Dat de Románs....
IZABELLE.
              Ik heb u meermaal gezegt,
Dat ik die taal niet hooren wil....
VALERIUS.
              Mejuffrouw, ’t geschil is aanstonds beslecht,
Zo gy my, daar over maar....
IZABELLE.
              Ik beveel u te zwygen.
VALERIUS.
(45) Schoone Izabelle, indien....
IZABELLE.
                            Gy durft my van liefde spreeken! en ik kan in zo kleine zaak geen gehoorzaamheid van u krygen!
ô Gelukkige Cleopátra! welk een diepe eerbiedigheid [p. 9] heeft uwe Juba altyd, zelf schoon gy hem onrecht deed, voor u gehad!
Valerius vertrek, of zyt verzekert, dat....
VALERIUS.
Ik zal vertrekken Juffrouw, om u niet te verstooren,
Doch op hoop, dat gy myn reden hier na geduldiger zult hooren.



TWEDE TOONEEL.

IZABELLE alleen.

(50) O Goden! waarom ben ik in zo ongelukkige eeuw gebooren? ach! die dat heerlik, en deftig gelaat
Van Philadelphus, Lysimachus, Drusus. Alcamene, Juba, Artaban, en Orondaat
Had mogen zien! hoe weinig helden zyn in deeze tyd te vinden,
In de gansche militie, die in Staaten dienst is, zou veel licht niet één zyn, die zich zulke dingen zou durven onderwinden.
Hoe veel bloode Guylen....



DERDE TOONEEL.

IZABELLE, MAGDALEEN.

MAGDALEEN.
                            JUffrouw ben jy hier alleen?
(55) Waar is Valerius?
IZABELLE.
              Ik deed hem vertrekken. Helaas, Magdaleen!
Gy ziet my in een rampzaaligen staat. Myn Vader, helaas! myn wreede Vader, wil myn zinnen
Doen nygen, na dien oneedele Valerius. Ach! hy wil, dat ik hem zal beminnen.
[p. 10]
Men heeft wel meêdoogen, met de rampen van Edele zielen, als men die leest,
Maar nu merk ik eerst recht, ô Berénice! in wat bedroefden staat gy zyt geweest,
(60) Toen uw ontmenschte Vader, u tot Arsacómes wou dwingen!
Nu, nu my het wreede noodlot, op de zelfde wyze komt bespringen!
MAGDALEEN.
Juffrouw de Heer, daar ik jou van gezeid heb, zal jou helpen uit jou pyn.
IZABELLE.
Ach! myn waarde, en getrouwe Voedster! zou hy myn Arsáces, myn beschermer konnen zyn?
Zou hy my redden uit het dringende gevaar?
MAGDALEEN.
(65) Twyfel daar niet aan Juffrouw Izabelle; zo je myn raad volgen wild, al wat ik jou van hem gezeid heb dat is waar.
Hy zal haast komen.
IZABELLE.
              Papa ook.
MAGDALEEN.
                            Waar mag de boekverkoopers Jongen zo lang blyven?
IZABELLE.
Dat ’s waar, hy zou maar om een Román gaan die hy vergeeten had.
MAGDALEEN.
              Komt jou Papa voor hem, zo zal hy kyven.
Dat zal de Jongen zyn.
werd gescheld.
IZABELLE.
              Laat hem maar in.
MAGDALEEN.
Kom ras binnen.



[p. 11]

VIERDE TOONEEL.

IZABELLE, MAGDALEEN, JAN.

JAN.
              Mevrouw is het zo na je zin?
IZABELLE.
(70) Ja.
JAN.
              Ik wensch, dat jy ’t met genoegen moogt leezen.
IZABELLE.
Is het moy?
JAN.
              Het werd altyd zeer gepreezen.
De dapperheid, en edelmoedigheid, die een held zo hoog verheft,
Dat hy alle andere menschen overtreft,
Zeggen ze, dat in dit nieuwe Boekje wonderlyk is. Daar zend myn meester ook een nieuw frans Romannetje, la confidente receproque, of la dame Galante.
IZABELLE.
              Voedster, ik heb ’er op gelet, altyd hoor ik hem van de helden, en edelmoedigheid zo spreeken.
(75) Ik heb dikmaal gedacht, dat in dit kind iets byzonders moet steeken.
Hy is zo jong, en spreekt al met zulk een smaak
Van die Edelste deugd, dat ik het hoor met vermaak.
Let eens op zyn weezen, daar straalt een edele fierheid uit zyn oogen.
Hoe onversaagt spreekt hy? meenig oud man zou voor zyn deftigheid verzet staan. Wie weet of wy niet door de schyn werden bedroogen.
(80) Voor my, ik geloof, dat zyn geboorte om gewichtige reden verborgen werd; na alle schyn
[p. 12]
Is hy uit edel bloed gesprooten. Het kan niet anders zyn.
Dat is voor u.
Zy geeft hem een schelling.
JAN.
              Mevrouw ik bedankje; dat is niet van nooden.
IZABELLE.
Neem het; nooit moet een vryjer wygeren, als hem iet van een Juffrouw werd aangebooden.
JAN.
Ik bedank Mevrouw.
IZABELLE.
              Leeft uw Vader noch?
JAN.
                            Ik weet niet beter als ja. Flus heeft hy noch na de Blommendaalse schuit.
(85) Een bén, met vuile kleeren gekruyt.
IZABELLE.
Wat is uw vader!
JAN.
              Een kruyjer.
IZABELLE.
                            Is dat uw Vader al? Mantje, zyt gy daar in niet bedroogen?
Weet gy dat al wel?
JAN.
                            Niet, als dat myn Moeder het zeid. Lieg ik, zo het zy me veur geloogen.
IZABELLE.
’t Is onmogelyk.
JAN.
                            Weet Mêvrouw my ook een weg aan te wyzen, waar door ik het zekerder weeten kan?
MAGDALEEN.
Neen vryjer, daar kun jy, noch niemand andere zekerheid van hebben.
[p. 13]
JAN.
              Altyd, die kruyjer is myn Moeders man.
IZABELLE.
(90) Uw deftig weezen toondt, dat gy uit geen kruyjer zyt gesprooten, maar uit een held, die in het harnas bloed heeft vergooten.*
Men veinst voor u. Zo wierd de Groote Artaban door Brito, onder naam van Britomare, en Cesarion, onder die van Cleomédon misleid.
Gy zult eer lang vinden; dat ik de waarheid heb gezeidt.
Tryntje! laat deeze vryjer uit. Voedster, ga met my in myn kamer, daar zal ik u ontvouwen
(95) Myn geheimste gedachten, en alles vertrouwen.



VYFDE TOONEEL.

JAN, TRYNTJE.

TRYNTJE.
JA wel, wie het zen leven! Voedster! Min
Zou het er niet doen konnen! ’t Is om dol te worden! of die verbruste Norin
Nu te goed is, om de deur op te doen, dat ik daarom uit myn werk moet komen?
’k Zeg die Norinnen....
MAGDALEEN weêrkomende.
                                          Wat let jou te Norinnen?
IZABELLE weêrkomende.
                            Tryn, gy zult uw tong betoomen.
(100) Weet gy wel, wat gy zegt? de Nooren, daar gy altydt zo op smaalt,
Zyn uit de Oude Stammen van de dappere Scyten gedaald.
Zy zyn gesprooten, uit de Moedige Orondaat, de dappere Orontes, en zulke helden.
[p. 14]
MAGDALEEN.
Juffrouw, zy zou er evenveel van weeten, al was ’t dat wy haar een gansch Jaar van die zaaken vertelden.
TRYNTJE.
Jy weet er anders wat van, doe je niet moêrslons? jy hebt eenige naamen van buiten geleerd,
(105) Om onze Juffrouw de kap te vullen; en meestendeel, geloof ik, noem je ze noch verkeerd:
Was ik als Sinjeur, ik zou...
IZABELLE.
                            Zwyg Tryn. Voedster, volg; ik mag myn hoofd nu niet meer breeken.
Flus zal ik in ernst, met haar spreeken.
Izabelle, en Magdaleen binnen.
JAN.
Maar Tryntje Nicht, hoe benje zo slecht, dat jy der niet wat toegeeft? doe als ik. Alweer een schelling van die zottin.
Maar ik maak het na haar zin.
(110) Ik spreek van Helden, van Edel, ik vulze de kap, ik weet ze na de mond te praaten.
TRYNTJE.
Jy weet niet wat ik ly, maar waar heb jy die streeken geleerd?
JAN.
              Op onze winkel komt dikwils een Heer, die maar twee straaten
Hier van daan woond, die kent jou Juffrouw, en die heeft my onderrecht,
Wat ik zeggen moet; zy is zo slecht,
Dat ze dat niet merkt, ze geeft me elke reis een Schelling. Maar myn Baas zal kyven, ik mag loopen,
(115) Dag Nicht.
TRYNTJE.
              Bewaar je geld wel als een man.
[p. 15]
JAN weg zynde roept;
                            Tryntje Nicht, daar komt je Sinjeur; laat open!
TRYNTJE.
’t Is wel.



ZESDE TOONEEL.

VALERIUS, EDUARD.

VALERIUS.
              ’tIS goed, dat ik myn Heer vond.
Tryntje binnen.
EDUARD.
                            Ik hoor wel, jy trefte een kwaade luim.
VALERIUS.
                                          Gelyk ik verhaal,
Ze sprak niet anders als van Helden, ik hoorde niet als Románse taal.
EDUARD.
Ja die Románs weeten wat! en waar toe konnen ze toch dienen. als om de jonge zinnen
Op hol te helpen, met al die Helden, en Heldinnen?
(120) De ervarendheid leerd ons, dat de Historie van Don Quischot niet heel verdicht is. Tot myn kruis,
Vind ik hier van een voorbeeld, in myn eigen huis.
Wat doen die Kleuters niet al, daar de Vaders niet van weeten?
VALERIUS.
Wist myn Heer dan niet, dat zyn Dochter Romans las;
EDUARD.
              Dan zou daar wel in voorzien zyn, ik zou die het vuur hebben gesmeeten.
Wat vervalt de waereld! in oude tyden las de Jeugd braave historien en stichtelyke boeken, nu niemendal,
(125) De Jonge Luy loopen leeg, of leezen ’er half mal
[p. 16]
In zulke zotheid. De meeste boeken, die hedendaags uit komen zyn een deel prullen;
De Bagyn in Mans kleeren, Musket dragende Heldin, Franeker loskop, Vander Moezel, hoe heeten die lompen, daarze ’t Papier meê vervullen?
Al te saamen dingen, die aanleiding geeven, tot ontucht, losheid, en ongebonden bedryf.
Daar ontloopt de Dochter haar Vader; ginter is ’er een verlieft op een anders Wyf.
(130) Wat fraije indrukzels maakt dit, in de jonge gemoederen?
VALERIUS.
              Myn Heer heeft gelyk, die dingen zyn schaadelik, of men moet ze met groote discretie leezen.
EDUARD.*
In hoe veele toch van de leezers zal deeze discretie te vinden weezen?
Als een meisje van vyftien, zestien jaar, op haar zwakste zynde dit leest, beeld die haar voort niet in,
Dat alles waar is? daar ziet ze, door de min
Een herderin, of boerinne dochter, om haar schoonheid, ten troon verheeven;
(135) Zy maakt voort hoop, dat zy ook noch eens in dien staat zal leeven.
Want daar is geen vrouw zo leelik, of ze beeld ’er noch in, dat ze heel schoon is, hoe moet het die kinderen opblaazen, als ze leezen, dat zy
Koninginnen over de Mans, ja heel de weereld zyn? en daar by,
Dat zy als Godinnen, behoorden te werden aangebeden?
Ik zeg, men behoorde zulke boeken te verbieden.
VALERIUS
              Myn Heer is ’er zo op gebeeten....
EDUARD.
                                          Heb ik geen reden?
(140) Wat een onrust maaken ze my? je weet, wat myn Dochter my in myn gezigt
[p. 17]
Durfd zeggen.
VALERIUS.
Ik hoop, dat de Juffrouw haast zal werden verlicht.
EDUARD.
Wat zy ze tegen u?
VALERIUS.
                            Gelyk zy tegen myn heer gezegt had; dat ze niet met my zou trouwen.
Ik most elders minnen; daar waaren meer vrouwen.
EDUARD.
Gaf zy geen reden?
VALERIUS.
                            De zelve die zy u gaf. Zy had niet tegen myn Persoon,
(145) Als dat ik niet dapper, noch edelmoedig was; ik vroeg, of myn middelen haar niet vernoegde, dit dacht een onverdraagelike hoon;
Zy achte geen geld....
EDUARD.
                            Dat onheil komt myn van de Románs; hoe zal ik het maaken,
Dat zy toch eindeling uit deeze dwaaling mag raaken?
Want zy verwacht een Minnaar, als ársaces, Orondaat, of Coriolan.
’t Is my zulk een hartzeer, dat ik der niet van rusten kan.
(150) ô Die Románziekte!
VALERIUS.
                            Ik geloof het myn heer; want de Juffrouw is volmaakt in allen deelen.
Ik bemin haar van harten, en hoop, hoe zeer haar gedachten hier ook op speelen;
Dat zy in ’t kort haar dwaaling zien zal; en my dan zo gelukkig maaken, dat ik haar met uw verlof
Ten Echt....
EDUARD.*
                            Ik heb u reeds geantwoord op deeze stof.
[p. 18]
EDUARD.
Zyt verzeekert, dat ik u haar met blydschap zal geeven,
(155) Zo gy haar hier van kond onderrechten! ach! mogt ik dien dag eens beleeven!
VALERIUS.
Myn Heer ik twyfel niet, of dat zal wel gaan.
Ik heb haar oude Min Magdaleen flus by een kaerel zien staan.
EDUARD.
Dat zal die Held licht zyn, daar ik van hoorde spreeken.
VALERIUS.
’t Is zeekerlik de zelfde. Ik ken hem, ’t is een blooden lomp, een guit, ik heb hem eens onderhanden gehad, en lustig de rug gestreeken.
(160) Hy zou voor een kind loopen; hy heeft de couragie niet, dat hy een blood rapier
In de hand zou neemen, ik heb er hem eens meê gejaagdt door een vier.
Maar hoe ver heeft myn heer zich gëengageert? dat diende ik te hooren.
Ik zou er het werk dan na aanleggen; want mislukt dit, zo is het verlooren.
EDUARD.
Magdaleen is de grootste konkel die er leeft, een geboore Norin,
(165) Die blaast myn Dochter noch grooter zotheid in.
Ik ben daar nu eerst achter geraakt; ik durf haar evenwel myn huis noch niet verbieden;
Uit vrees, dat Izabelle daar over maalen mogt, en arger werden.
VALERIUS.
              Myn Heer doed voorzichtig, dat moet voor al niet geschieden.
EDUARD.
Deze morgen zy Magdaleen tegen haar, nou wist ze een held; even eens als Artaban; Izabelle verzocht
Dat ze hem mogt zien. Na lang weigeren stond ik toe; [p. 19]
              dat hy door de min hier in huis zou werden gebrogt.
(170) Op hoop, dat myn kind des te eerder uit haar droomen,
En phantasien ontwaaken zou; hy zal daatelik komen.
Ik hoop, dat zy haar ongelyk zelve zal zien.
VALERIUS.
Ik verlang al, want de Juffrouw zal, buiten twyfel, daar door uit haar dwaaling raaken. ’t Is een laffe guil; en indien
Uw Dochter my maar over dat stuk hooren wil, zal ik haar haar ongelyk doen bezinnen.
EDUARD.
(175) Ik zal zorgen, dat zy jou rede hoord. Maar hoe zulje ’t werk nu beginnen?
VALERIUS.
Gelyk ik myn Heer gezegt heb; ik zal hem....
EDUARD.
              Ik hoor iemand; ’t is veel licht myn Dochter, dat zy ons niet te samen ziet,
Zo heeft zy te minder achterdocht, op alles dat er geschied.
VALERIUS.
Ik zal in de naaste kamer, met uw permissie gaan; tot dat het tyd is, om voor den dag te komen.*
EDUARD.
’t Is goed daar kunje alles hooren.*



ZEVENDE TOONEEL.

EDUARD,* TRYNTJE.

EDUARD.
(180) WAt komje zeggen? ik meende, dat het myn Dochter was.*
TRYNTJE.
              Sinjeur, ik kan het niet langer lyden,
[p. 20]
Zulk een geweld is hier geduurig; zal men zo leeven, met zyn myden?
EDUARD.
Wat is er?
TRYNTJE.
              Wie zou het konnen harden, als ze zo wierd gebruid.
Zie daar, die Norin moet hier van daan blyven, of ik zal der uit.
EDUARD.
Wat is hier een leven!
TRYNTJE.
              Aan myn werk kan niet één oogenblik blyven;
(185) Geduurig werd ik er afgeroepen, en al kom ik voort, zo doed je Dochter noch niet, als kyven.
Ik heb daar, in één kwartieruurs, wel tienmaal boven moeten gaan.
EDUARD.
Waarom?
TRYNTJE.
              Om Roô mannen te haalen.
EDUARD.
                            Wat voor dingen?
TRYNTJE.
                                          Roô mannen. Ze beduide me een boek, dat ik krygen zou, en ik heb er wel twintig gekreegen, en ze gaat noch alzo aan.
Ze zeid dat ik verkeerde breng. *
EDUARD.
Nou verstaa ik je. Románnen meenje, en niet Roô mannen.
TRYNTJE.
              Ja die Boeken, meen ik. En dan komt die verbruste Norin noch....*
[p. 21]
EDUARD.
(190) Hoe schreeuwje zo?
TRYNTJE.
              Ik geloof het wel Sinjeur; ’t is niet te verdraagen,
Zo als ze me de heelen dag samen plaagen.
Wat moet ik al lyden? Juffrouw dwingd me, dat ik myn verval,
Met die drumpel meid deelen moet. Al wat Juffrouw afleit krygt die slons, dat behoord de meid ommers te hebben; ben ik goed, ik ben noch niet mal,
Gelyk zy lui zyn.
EDUARD.
              Wat! wat!
TRYNTJE.
                            Ja; het ze daar niet een kleed t’huis gekreegen,
(195) Ik zal het nu zeggen, ik heb het zo lang gezweegen,
Kostelik geborduurd, op zyn mans gemaakt, dat trekken ze dan aan;
En zeggen, zo plagten de Amazoone Koninginnen te gaan.
Doen ze niet honderd diergelyke kuuren....
EDUARD.
              Neem deeze dag maar geduld, ik zal ordre stellen,
Dat ze jou daar na zo niet meer zullen kwellen.
(200) Doe jy achter jou werk maar; ik zie myn Dochter.
TRYNTJE.
              Sinjeur, maar....
EDUARD.
                            Ga jy heen, eer ze jou ziet;
Want vind ze jou hier; zo deugd het weêr niet.
[p. 22]

ACHTSTE TOONEEL.

EDUARD, IZABELLE.

IZABELLE.
IN wat Salet gelieft Papa dat ik de Cavallier zal laaten leiden?
Myn Voedster* zeid, dat hy met zyn komst niet lang kan verbeiden.
Gelieft Papa, dat hy in de zykamer zal gaan?
EDUARD.
(205) Laat hy hier komen, Maar Izabelle, benje noch te raân,
Laat die grillen; en neem Valerius: wat staat jou in hem tegen?
IZABELLE.
Valerius! die bloode Valerius! Papa hy wierd eens van veertien, of vyftien mannen aangerand, in ’t begin stond hy verleegen.
In ’t einde nam hy de vlucht. ô schande!
EDUARD.
              Maar Kind, wat kon hy alleen
Tegen vyftien mannen? most hy niet vluchten?
IZABELLE.
              ô Neen,
(210) Hy most stryden.
EDUARD.
              Tegen vyftien.
IZABELLE.
                            Al was het tegen zo veel duyzend; *
Ja al wist hy dat hy blyven zou. Hoe meenig maalen
Heeft één held, alleen met zyn zwaard gewaapend tegen een gansche troep gestreeden? dat ik Papa zou verhaalen,
Wat daaden Alexander, Seleucus, Ptolomeus Lysimachus, Alcamene, Coriolan, Cesarion, ariobarzane, Arminius, Arsáces, Philadelphus, Marcél, [p. 23]
              Archelaus, Drusus, Artaban, ja zelf de Amazoonse Koningin Talestris, en andere hebben gedaan,
Papa zou hem niet zien willen. Tegen vyftien niet te durven slaan!
(215) Talestris alleen, verloste de dienaars van Orondaat, uit de handen van Perdikkas volk. Voor vyftien te vluchten! *
EDUARD.
Hoe kunje al die namen onthouwen? Maar zou jy dan niemand willen trouwen,
Of hy most tegen vyftien durven?
IZABELLE.
              Hoe dikmaal heeft Artaban heele troepen aan stukken gehouwen?
Dat was dapperheid. ô Elise! ô gelukkige Prinsés!
Die Britomare verkooren had tot zyn minnarés.
EDUARD.
(220) Maar Izabelle, geloof je die dingen?
IZABELLE.
              Zou ik dat niet gelooven?
Heeft by de Zeeroover Senodore niet in zee gesmeeten?
              Phräate verwonnen? daar en booven
Aan Augustus zelve getoont, en doen zien,
Dat geen gevaar, hoe groot het ook zy, zulke helden kan doen vlien?
EDUARD.
Stel, het was waar, je behoorde ten minsten te weeten,
(225) Dat ’er nu zulke helden niet meer zyn. die jy noemt zyn al lang vergeeten.
IZABELLE.
Dat ’er noch zulk een held is hoop ik, dat Papa aanstonts met my
Zal moeten bekennen; onze Magdaleen zegt, dat zyn moed, en krachten onbegrypelyk zyn; dat hy...
Voester.



[p. 24]

NEGENDE TOONEEL.

EDUARD, IZABELLE, MAGDALEEN,

MAGDALEEN.
              WAt belieft Juffrouw?
IZABELLE.
                            Wat zegt gy van dien Heer?
MAGDALEEN.
’t Is te wonderlik, zo een man is ’t! hy gaat om met het geweer,
(230) Als een boer met zyn gaffel. hy ziet zo vreesselik uit zyn oogen.
Sinjeur, hy heeft, ik zweer, het is niet geloogen,
Hy heeft kneevels, die zo lang zyn, en zo zwart,
Als een git, ’t is een Soldaat in zyn hart.
EDUARD.
Ik hoor wel, ’t is Guarda mis bugotjos, zei Jan van Spanje. Maar dat zal het hem niet doen, de kneevels vechten niet.
MAGDALEEN.
              Dat ’s waar, maar ik wil zeggen,
(235) Dat hy der zo braaf uit ziet, ik kan het zo niet uitleggen,
Als ik het wel meen. hy heeft een pluim op zyn hoed;
En hy ziet gelyk een leeuw, zo dikwils als hy een stap doet.
EDUARD.
Noch in de Pluim, noch in het stappen bestaat de dapperheid.
MAGDALEEN.
              Hy heeft wel vyftig liktekens. Van je leven
Zaag jy zyn weêrga niet.
EDUARD.
              Breng jy hem om zyn likteekens? dan most je die liever gebragt hebben, die hem die likteekens heeft gegeven.
(240) Die was noch dapperder.



[p. 25]

TIENDE TOONEEL.

EDUARD, IZABELLE, MAGDALEEN,
TRYNTJE.*

TRYNTJE.
              SInjeur daar is een Poehans, die vraagd na je, hy praat van Magdaleen,
Hy heeft een pluim op zyn hoed.
MAGDALEEN.
              Dat is hy.
EDUARD.
                            Was hy alleen?
TRYNTJE.
Ja.
EDUARD.
              Laat hy binnen komen.
Tryntje binnen.
MAGDALEEN.
                            Juffrouw je zult verstommen,
Als je zyn daaden hoord.
EDUARD.
              Snorken, en brommen
Is geen groote kunst.



ELFDE TOONEEL.

EDUARD. IZABELLE, MAGDALEEN,
HANS, TRYNTJE.

HANS.
              UW dienaar myn Heer, en Mêvrouw.
MAGDALEEN stil tegen Hans.*
                            Hou je kloek, en spreek stout.
(245) Ik heb jou gezeid, dat ze daar veel van houd.
HANS.
My is ter ooren gekomen, dat gy een held zoekt. Gy hebt in my de rechte man gevonden.
[p. 26]
Hoe veel honderdduizend menschen myn heer, woud gy na de hel hebben gezonden?
Zeg my hoe veel steden, dat ik uit moet roeijen. Ich zol, by myner seel....
EDUARD.
Spreek jy Hoogduits?
HANS.
              Vreelich Hoogtautsch. Nietertautsch, Swabisch, Ongers, Polaks, Broddermi Podolski; en noch za veel.
(250) Dan aber es Hoogtautsch is es natuurliks, wan mer zol snorchen. Ich habe fiele jaaren
Herom gesworben: weshalben ich myner intention in alle taale kan exprimieren, ont erklaaren...
Ich stich ten finger man in ter aarte, und ruche in wasch landen ich bin;
Dan reede ik alzo balt die taal. Wasch meinter, dasch ich kein Nietertausch triffelik kin?
Bring mier geblint auf de Harlemmer deek, Aulenborg, Kattenborg, ja am Obertoom, oder zu Slooten. *
(255) Ich werd tem finger man in dem grond stichchen, unt sprichen die taal, als ob ich da wa gesprooten.
Sum exempel; gaen, staen, een naeld, een draed. Mit tiesen myne Sabel habe ich warhaftigh...
EDUARD.
              Myn heer je verzind jou; jy bent in Holland, als ’t je belieft spreek nu die taal,
Het Hoogtuitsch versta ik wel ten naasten by, maar niet altemaal.
HANS.
Daar hebt gy gelyk in; ik bedacht dat niet. Myn heer, als ik myn hand maar aan myn geweer sla, maak ik zulk een schrik onder myn vyanden, dat zy alle loopen,
De eene zich hier, de andere daar verbergende; ja van angst zynder dikmaals, zelf kaerels als boomen, in Konyns hollen gekroopen.
[p. 27]
EDUARD.
(260) Hoe kwaamenze daar in?
HANS.
              Daar liet ik haar voor zorgen. Maar ik hoor
Van een Rivaal, of Vryjer spreeken, had ik hem ik stak hem door en door.
Myn naam is Pantaleon, op ’t Hollantsch Overwinnaar, van Panters, en leeuwen!
MAGDALEEN.
Myn heer is niet hart horende, je hoeft zo niet te schreeuwen.
HANS.
Als ik het alderwreedste wild gedierd
(265) Onder myn handen kryg, vermorzel ik het als een lam, en onstel my niet, of het brult, of het tiert.
Ik bekleede my met de huit ik wandel in woestynen onder de levende, dieren,
Daar by zynde, vat ik een Leeuw met de eene, en een Olifant met de andere hand, en na een maal of tien om ’t hooft te zwieren,
Smyt ik ze met de kop op de grond, dat de harzenen ten oogen uit springen, en gelyk andere liefhebbers op haazen, of Konynen jagt gaan,
Zoo jaag ik Tygers, beeren, en wolven.
MAGDALEEN.
              Heb jy hem wel verstaan?
IZABELLE.
(270) Ja. Maar gelykt dat na die Edele Artaban?
MAGDALEEN.
              Heb jy jou leven zulke dingen wel geleezen?
Wist ik niet, dat dit de rechte man zou weezen.
EDUARD.
De woorden zyn goed; maar zo jy eens van imand aan wierd gerand, zou die groote moed
Dan niet wat zakken? de Amsterdammers houden veel van iemand die weinig zegt, en veel doed.
HANS.
Al die my beleedigen zal ik ter Helle zenden,
[p. 28]
(275) ’t Is onnoodig, my na myn vyand te wenden,
Veel min myn Zwaard te trekken, want met myn vuyst alleen,
Met myn vinger, met myn pinkje, met een knip, ja zelve met een
Van de haaren uit myn kneevels, kan ik meer gaten in het lyf maaken, als gy vind in de grootste visschers netten.
MAGDALEEN.
Behoorde men zulke daaden niet in de Krenyk te zetten?
(280) Wat dunk je juffrouw?
IZABELLE.
              Het mag een kloek Soldaat zyn, maar ik kan geen edelmoedigheit in hem zien;
Het komt ’er zo onheusch uit, ô Coriolan! ik zou twyfelen, indien....
Maar wat wil Valerius!



TWAALFDE TOONEEL.

EDUARD, IZABELLE, VALERIUS, HANS, MAGDALEEN.

VALERIUS.
              MYn Heer, en Juffrouw excuseer my, zo ik u reden
Verstoor, ik zal wel vertoeven.
EDUARD.
              Neen; wild maar binnen treeden.
VALERIUS.
Hoe! vind ik u hier? wat komt gy hier maaken?
HANS.
              Dat ik hier te doen heb. Wie raad jou zo stoud,
[p. 29]
(285) My dat af te vraagen? ik word zo bang, het harte slaat my als een zakoorloogje.
VALERIUS.
              Zwyg, ik ra u, dat gy de mond houd.
Of ik zal....
HANS.
              Hy blyft om dat ik Hollandsch spreek. Wasch solst dou bernheuter....
VALERIUS.
                            Ik zal u strak, dou. Gy kent my niet meer schynt het, misschien om dat ik sedert laatst een pruyk op heb gezet, ik zal my dan ondekken.
IZABELLE.
Wat zal hier uit werden.
VALERIUS.
              Het zal u buiten twyffel noch wel heugen, dat gy te Naarden, om je snoeven en gekken
De huit vol slagen kreegt, hier staat de man, die u de slagen gaf. ’t Was, hinder mich.
TRYNTJE.
              Ja. Bist du ein trouw knecht, zo lik mich.
VALERIUS.
                            Gy most al doen wat ik ik u beval, gy most met hangende pootjes opzitten, staan, of loopen op een draf. *
(290) Nu kent gy my, hoor ik u nu noch eens spreeken,
Zo zal ik u de armen en de beenen breeken.
Wel hoe of het hier noch langer zou gaan?
EDUARD.
Waar is nu die groote couragie?
VALERIUS.
              Voort kom hier by my, of ik zal by jou komen. Jou vagebond ik zal....
[p. 30]
HANS
                            Ay lieve! wil niet slaan!
VALERIUS.
Liet ik het niet ten respecte van dien Heer, en Juffrouw en om byzondere reden,
(295) Ik zou u zo handelen, dat gy de straat nooit meer zoud betreeden.
EDUARD.
Hier laat uw dapperheid het te slecht leggen. Neem nou een haar uit je kneevels. Geef em nu zo een knip, als je strak zeide.
HANS.
              Ja maar, dit is een man.
Gy weet niet; ’t is een kaerel....
VALERIUS.
              Die u mores leeren kan.
Voort, kust de voeten van deze Juffrouw, of ik zal u leeren....
IZABELLE.
Myn Heer doed hem die schande niet aan.
VALERIUS.
              Mejuffrouw hier door zult gy hem noch vereeren.
(300) Die vlegel is niet waerd, dat hy de vloer kust, daar gy over hebt gegaan.
IZABELLE.
Hy is edel, en zyn ouders zyn in zyn land in de regeering.
VALERIUS.
              Dat’s waar; want hy is uit Westphaalen van daan;
Zyn vader regeert daar de Varkens, die hy houd. Zo is hy ommers in zyn land in regeering?
IZABELLE.
              Hebben gy niet een ophaalende brug voor haar huis?
[p. 31]
VALERIUS.
                            Ja, zo Mejuffrou daar door verstaat een plank, om over de slooten te raaken.
EDUARD.
Is by uit Westphaalen? hy spreekt ommers goed hoogduitsch.
VALERIUS.
              Myn Heer, ’t is Westphaals, en kwaad hoogduitsch onder een. Is het niet gelyk ik zeg.
EDUARD.
                            Spreek de waarheid.
VALERIUS.
                                          Geen babbelguigjes te maaken.
Gy kent my; dat zy u genoeg gezeid.
(305) Ik weet noch verscheide potsen van u, zo dat ik maar om de Schout te zenden heb, dan zult hy voort achter af werden geleid.
Daar om spreek. Hans ik waarschouw u.
EDUARD.
              Hoe is zyn naam?
VALERIUS.
                            Hans.
EDUARD.
                                          Aanstonds zy hy Pantaleon.
HANS.
                                                        Vergeeft my, dat ik my daar van dorst bedienen.
EDUARD.
Hoe kom je hier uit Westphaalen?
HANS.
              Wy waaren met ons tienen,
Altemaal boere jongens, in een herberg, en dronken een goede roes,
[p. 32]
D’een klaagde over zyn vaâr, d’ander over het werk, wy maakten malkandren de kop zo kroes,
(310) Dat wy alle beslooten elders onze fortuin te pousseeren,
Wy vertrokken na Holland, daar wy ons uit zouden geeven voor heeren
Van grooten Adel; want wy hoorden, dat veele, die in er land
De dagelikse kost hadden gewonnen met de hand,
Zich hier voor Edelluiden, of Graaven uit hadden gegeeven.
(315) Ja zelfs, zo Juffrouwen bedroogen.
EDUARD.
              Maar wie gaf u geld om zo te leeven?
Waar haalde jy kleeren en alles?
HANS.
              Wy ontstaalen elk onze Ouders een paard,
En alles wat wy meê konden neemen. Wy raakten onbezwaart
Hie in ’t land.
EDUARD.
              Maar hoe hebt gy hier zynde uw onderhoud konnen vinden?
HANS.
Die heer die weet het wel, wy liepen op jonge lui, wy maakten ons vrinden
(320) En speelden, met de ryke Heeren en, Koopluy kinderen, die zoopen wy uit; zie die Messieurtjes zyn zo goet, als geld. Eén van ons kon
Valsch dobbelen, wy deelden al wat iemand won.
Ik heb ook voor knecht gedient, en met heeren gereist.
VALERIUS.
              Al genoeg van uw schelmstukken, hoe komje in dit huis?
HANS.
                            Die vrouw zei dat zy my aan een Dochter zou doen trouwen,
[p. 33]
Die twintig duizend guldens had, zo ik my na haar zin wist te houwen;
En beloften deed, dat ik getrouwt zynde, haar duizend gulden vereeren zou.
MAGDALEEN.
(325) Wat zeg je?
HANS.
              De waarheid zeg ik, Vrouw.
VALERIUS.
Hoe kent gy die Vrouw?
HANS.
              Myn slaapstee is naast haar zusters deur, zy verzeekerde my, dat de Juffrouw met my door zou gaan.
EDUARD.
              Wat zeg je Izabelle? zo zou je verraaden werden.
IZABELLE.
                            Papa, ik sta versteld, en weet niet wat ik hier van zal zeggen.
Foey Magdaleen.....
EDUARD.
              Jou Vod, voort uit myn huis.
MAGDALEEN.
                            Laat ik het jou uitleggen....
EDUARD.
Voort, of ik zend om de Schout.
TRYNTJE.
              Jou ryk is uit, zo moet het met die drumpelloopsters gaan.
[p. 34]
Allon! Voester! mars! mars! jou dingen zyn al afgedaan.
Magdaleen binnen.
(330) Tryn!
EDUARD.
TRYNTJE.
              Sinjeur mag ik ze niet eens met myn vuysten koesteren?
Ik bid, ik zal haar leeren voesteren.
EDUARD.
Laat ze loopen, en ga achter.



DERTIENDE TOONEEL.

EDUARD, VALERIUS, IZABELLE, HANS.

VALERIUS.
              TRek uw degen.
HANS.
                            Myn heer....
VALERIUS.
                                          Ik verstaa dat gy ze trekken zult.
HANS.
Myn degen myn heer....
VALERIUS.
              Gy tergt myn gedult.
Kom ik zal ze dan trekken, zie Juffrouw ’t is hout met potloot bestreeken.
IZABELLE.
(335) Is het waar?
[p. 35]
VALERIUS.
              Ja toch, ik zal ze breeken,
Dan zult gy het klaar zien.
EDUARD.
              Waar is nu jou dapperheid, en onverwinnelyke kracht?
Jy bent ommers een held, die geen gevaar en acht.
HANS.
Ik ben....
VALERIUS.
              Ga voort, zonder te kikken.
Ik wil zelfs niet, dat gy ons groet, of omziet. En doed gy ’t, ik zal uw straf beschikken.



VEERTIENDE TOONEEL.

EDUARD, IZABELLE, VALERIUS, TRYNTJE.

EDUARD.
(340) ZIe je nu niet Izabelle, met welk een gevaar
Deeze zotheid u dreigd? is dit niet middag klaar?
Hoe is het mogelik, dat een Dochter die zo veel verstand heeft, tot zulke uitspoorigheid kan komen?
Dat zy gelooft, ja zich richten wil, na sprookjes, na droomen.
IZABELLE.
Meent Papa dan, dat de helden, daar men in de Románs van leest
(345) Noit zo kloek, noch edelmoedig zyn geweest?
VALERIUS.
Mejuffrouw, indien ik jou zo klaar, als de Son schynd; niet kan overreeden,
[p. 36]
Zo zal ik my met voeten laaten treeden.
In de Románs verstaan alle Koningen, Helden, en Prinsessen malkanderen, al komenze uit het Oost, of uit het Noord,
Gelyk of ’er maar een taal was. Wie heeft gehoordt;
(350) Dat zelf in midden van Moorenland, schoone blonte Prinsessen werden gevonden?
EDUARD.
Waar of die zwervende helden toch onderhoud kreegen? of meenje, dat haar somtyds een wissel wierd gezonden.
IZABELLE.
Papa, konnen zy geen juweelen by haar hebben?
VALERIUS.
              Juffrouw zy vertrokken meest, zonder dat zy
Op de reis verdacht waaren.
EDUARD,
              En stel zy hadden juweelen; dat komt noch niet by.
Zy vonden in de bosschen, en wildernissen geen bankiers, noch banken van leeningen, daar op pand geld werd gegeven,
(355) En ze konnen evenwel niet van de wind leeven.
VALERIUS.
Zulke ongerymtheden zynder noch wel honderd, maar om als met een gezigt
Te maaken, dat deeze nevel van me Juffrouws oogen werd gelicht;
Veel van de Helden, die zy zo edelmoedig, en zo welspreekend invoeren, waaren in die tyden
Noch by na half wilde menschen, is dat te lyden?
(360) Wat zou men zeggen zo hedendaags een Koning van de Hottentotten, zo beleeft, en volmaakt
[p. 37]
Als een Frans Koning, elders ingevoert wierd, ’t is een zaak die Hemel, noch Aarde raakt.
En dat groote konstje van de Helm te sluiten, om zo onbekend te weezen;
Die trek, daar de meeste warringen uit zyn gereezen
Is een verdichtzel; want in die tyd
(365) Wist men noch van geen Helmen; ik zal het u zo klaar toonen dat gy bekennen moet dat gy overtuigt zyt.
IZABELLE.
Waaren der in die tyd geen Helmen?
EDUARD.
              Neen Dochter.
VALERIUS.
                            Noch ook geen Styfbeugels aan de Paarden.
EDUARD.
Hebje noch eenige zwaarigheid? ik wenste dat je die zeid; op dat wy ze met eenen verklaarden.
VALERIUS.
Geloof my Juffrouw.
EDUARD.
              Je weet niet in wat doolhof datje gaat.
Daar zynder veele in gebleeven. Springt der uit eer het werd te laat.
VALERIUS.
(370) Juffrouw, zy laaten de Helden in één dag, een reis doen, die een week, ja maand vereischt; te paerd, schoon zy Zeen, en Rivieren over moeten.
EDUARD.
              En toen wist men noch van geen Ponten, noch Schouwen.
[p. 38]
VALERIUS.
                            Schoone Izabelle, ik zal u zo veel zwaarigheden open leggen,
Dat gy gelooven zult, ’t geen wy u zeggen.
EDUARD.
Gy hebt in een droom geweest, herroep u verstand.
IZABELLE.
Kunt gy my dat van de Helmen, en Styfbeugels toonen, zo twyfel ik aan de rest, en hou my overtuigt, daar is myn hand.

EINDE.

[p. 39 en 40: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

p. 4 Ordonnantie er staat: Ordnnnantie
vs. 37 weesrijm, evenals 178, 179, 188, 189, 210 en 215
vs. 90-91 en 288-289 zijn in het origineel als één vers genoteerd
vóór vs. 131 EDUARD. er staat: EDUAAD.
vóór vs. 153 EDUARD. er staat: EDUART.
vóór vs. 180 EDUARD, er staat: EDUART,
vs. 180 Dochter was. er staat: Doch- was.
vs. 203 Voedster er staat: Voedstes
vóór vs. 240 IZABELLE, MAGDALEEN er staat: IZABELL, MAGDALEN
vóór vs. 244b MAGDALEEN er staat: MAGDAKEEN
vs. 254 Aulenborg er staat: Auleuborg