Pieter Bernagie: De ontrouwe kantoorknecht, en lichtvaerdige dienstmaagd.
Amsterdam, Albert Magnus, 1685.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton00802UrsiculaUB GentDiversa Sed Una Dordrecht
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

DE

Ontrouwe Kantoorknecht,

EN

Lichtvaerdige Dienstmaagd.

KLUCHTSPÉL.

[Vignet: kuifelende handen, Latet Quoque Utilitas]

T’AMSTERDAM,

By ALBERT MAGNUS, op den Nieuwendyk,
in den Atlas, by den Dam, 1685.
Privilegie.


[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten. Also Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburgh tot Amsterdam. Dat sy Sapplianten sedert eenige Jaren herwaerts met hunne goede vrinden hadden gemaekt en ten Toonele gevoert verscheiden Wercken; soo van Treurspelen, Blyspelen als Kluchten, welcke sy lieden nu geerne met den druck gemeen wilden maecken, doch gemerkt dat dese wercken door het nadrucken van anderen, veel van haer luyster, soo in Tael als Spelkonst souden komen te verliesen, ende alsoo sy Supplianten hen berooft souden sien van hun bysonder ooghwit om de Nederduytsche Tael en de Dichtkonst voort te setten, soo vonden sy hen genootsaekt, om daer inne te voorsien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanigh versoeckende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verlenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne werken reets gemaekt ende noch in ’t licht te brengen, den tydt van vyftien Jaren alleen te mogen drucken en verkopen of doen drukken en verkopen, met verbot van alle andere op seeckere hooge peene daar toe by Ons te stellen ende voorts in communi forma. Soo is ’t dat Wy de Zake en ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteyt deselve supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accordéren ende octroyeren mits desen, dat sy geduurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende jaren de voorsz. werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyd tot tyd door haer gemaekt ende in ’t ligt gebragt sullen werden, binnen den voorsz. Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken de selve werken naar te drucken, ofte elders naer gedrukt binnen den selve Onse Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde-part voor den Armen der plaetse daer het casus voorvallen sal, ende het resterende derde-part voor den Supplianten. Alles in dien verstaande, dat wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrucken van de voorsz. werken, daar door in geenige deelen verstaen, den inhoude van dien te Authoriseren ofte te advoueren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge, eenig meerder credit, aensien ofte reputatie te geven, ne- [p. 4] maar de Suppllianten in cas daar in yets onbehoorlykx soude mogen influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor deselve Werken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden süllen wesen het selve Octroy in ’t geheel ende sonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zyn een exemplaer van alle de voorsz: werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op peene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consent-Octroye mogen genieten als naer behooren: Lasten wy ende eenen ygelyken die ’t aengaen mach, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaen in den Hage onder Onsen groten Zegele hier aen doen hangen den XIX Septembr. in ’t Jaer onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert vier en tachtig.

G. FAGEL.
Ter Ordonnantie van de Staten
SIMON van BEAUMONT.

    De tegenwoordige REGENTEN van de SCHOUWBURGH, hebben het Recht van de bovenstaande Privilegie, voor dit Kluchtspel, vergunt aen ALBERT MAGNUS, Boekverkoper tot Amsterdam.

                    In Amsterdam den 29. January 1685.



VERTOONERS.

JORDEN, een oud Mannetje.
FYTJE, Vrouw van Jorden.
JASPER, Broer van Jorden.
MARY, Zuster van Fytje.
KATRYN, Meid van Fytje.
EDUARD, Kantoorknecht van Jaques.
JAQUES, een Walsch Koopman.
SCHOUT.
Continue
[
p. 5]

DE

Ontrouwe Kantoorknecht,

EN

Lichtvaerdige Dienstmaagd.

KLUCHTSPÉL.
_____________________________

EERSTE TOONEEL.

EDUARD, KATRYN.

BEn jy daar Eduard?
EDUARD.
                                    Ik ben ’t, myn kammeraatje.
Een zoen Katryn?
KATRYN.
                              Eerst een dukaatje?
EDUARD.
Daar malle varken. Die hebben wil, dat jy luy hem vriendschap zult doen,
Dient altyd met de handen in de zak te staan. Nou zoen!
(5) Dat smaakt, als bout. Hoe is het hier gelegen?
Hoe sta ik by de Jonge Juffrouw?
KATRYN.
                                                      Die is je genegen.
Maar hoe is het mogelyk, dat jy niet beter uit jou oogen en kykt?
Zulk een Overzeesche knoetin? kortom; ik zeg, datze jou niet gelykt.
[p. 6]
Maar leerd me toch eens, ik ben heel benieuwd, om dat te hooren;
(10) Waar ben je op verlieft? wat heeft jou konnen bekooren?
’t Is altyd der geld niet; want jy weet, dater zuster by onze Sinjeur diende, eer dat hyze had getrouwt;
Dat die haar hier ontbooden heeft, dat onze Sinjeur haar onderhoud.
Ze wil de Juffrouwen zo wat na aapen, ze wil mêe doen, als de grooten;
Maar men kan ras zien, datze daar van niet is gesprooten.
EDUARD.
(15) My dunkt, datze haar al heel wel weet te voegen na die staat.
KATRYN.
Wat het ze boerinne voeten! let eens, hoeze die zet, als ze gaat.
EDUARD.
Let eens op de Juffers. Daar zoudender zo veel Boerinnen gelyken,
Indienmen na de voeten, en de gang het oordeel zou stryken.
Dat trip, trip, staat ook juist zo mooy niet, als ’er wel een deel
(20) Van de Juffertjes inbeelden. Daar zitten ’er zo veel
Inde Schoenmakers pars, die zulke propre schoentjes, met smalle hieltjes, hebben aan haar plompe boerinne voeten,
Datse niet toe trappen durven, maar wel trippelen moeten,
Zo ofze op eyjerties gingen. Neen zeker, ze toond, datze in veel dingen, de Juffers het kunstje af heeft gezien.
’s Morgens, zegje ommers, slaapze zo wel lang, als de Juffers, en indien
(25) Zy al eens vroeg opstaat, is het, om heete koekjes te konnen eeten.
[p. 7]
KATRYN.
Daar hebje gelyk in, dat kunstje heeftze fiks, en ik zalje noch wel wat meerder doen weeten.
Ze heeft gehoord, dat de Juffers den heelen ochtent in de Japon loopen, zonder Ryglyf; zy doet het ’er na.
Ze ziet, dat de Juffers wat uit het venster leggen, inde tuin wandelen, of vraagen watmen schaffen zal, zo dra
Alsze vant bed zyn; dan wêer na haar kamer gaan, en haar daar paleeren, tot het tyd is, om aan de tafel te moeten komen.
(30) Zy doet ook zo. Ze heeft vernomen,
Dat het de manier werd, dat de jonge Juffrouwen haar niet meer bemoeyjen, met het huishouden, met het linnen, en de wasch;
Zy doed ook zo. Ze weet, datze den ochtent, gelyk ik gezegt heb, doorbrengen, en zo ras
Als de maaltyd gedaan is, na ’t een of ’t ander salet, of Comedie gaan, of uit wandelen,
Of haar van een Monsieur laaten zien, of met een Buurjuffer, of met een Nicht thee drinken, of iets hebben te handelen.
(35) Zy doed ook zo; en zal haar handen nergens aan steeken, maar volgt al me die zelfde zwier.
Ze commandeert, als magt hebbende. Ja; zy is te fier,
Om by gelegenheid zelf eens een stoel te verzetten.
EDUARD.
Katryn, al datje daar gezegt hebt, zal de voortgang van myn liefde niet beletten.
Maar dat je ’t wel verstaat, ik wilze niet tot myn vrouw.
(40) Houje van de gekken. Zy zal lang wachten, eer ikze trouw.
Ik bemin haar, gelyk ik jou bemin. Je verstaat wel wat ik wil zeggen.
Zie, nou weetje het heele uitslot; je kont ’er de zaak na beleggen.
[p. 8]
Kun jy maaken, dat ik hier in tot myn oogwit geraak,
Ik zal je honderd dukatons geeven.
KATRYN.
                                                        Dat ’s geen kleine zaak.
(45) Honderd dukatons! Maar zou jyze al betaalen?
’t Is wat te zeggen! waar zou jy ze haalen?
EDUARD.
Wel van myn Meesters geld. Waar heb ik al dat ik jou gegeeven heb, van daan?
KATRYN.
Dat ’s wel. Maar kan dat zo gaan?
Als het uitkwam.......
EDUARD.
                                Daar moetmen niet voor vreezen.
(50) Als elk dat bedacht, daar zoudener zo veel zyn, die zo prodigaal niet zouden weezen.
Waar van daan meenje, dat een deel Kantoorknechts, die zo kaal zyn als een luys,
Zo kostelyk gaan? zy dragender niet pluys.
Waar van zoudenze anders de Kruyjers konnen betaalen;
Die, terwyl zy inde Herberg zitten, de brieven aan ’t Postkantoor bestellen, en af haalen.
(55) Als het postdag is, let eens, of je de kruyers, aan de Kantooren niet zult zien.
Zy speelen ondertusschen, gaudeamus. En, indien
De patroon, als ze de tyd vergissen vraagd; waarze zo lang blyven?
Zy dan aan ’t parlesianten, op de post, en bestelders aan ’t kyven,
De brieven wierden zo eerst uitgegeeven, men kost niet geholpen werden, het wasser zo vol.
(60) Gaanze een wissel ontfangen, dan maakenze het noch tienmaal zo dol.
De duivel haal de Kassier, dat beest heeft my zo lang laaten wachten!
Ik zal hem betaalen? En om alle kwaade gedachten,
[p. 9]
Ter deeg voor te komen; hy gafme op het laast twe worpen te kort,
En wou het voor vol opstryden; ik deed ’t hem verschieten, en der by leggen. Zo word
(65) De Patroon bedot; en zo zyn der noch wel duizend greepen,
Die vry fynder zyn. Wy verstaan ons op die kneepen.
KATRYN.
Ik bidje Eduard; verhaald my toch eens oprecht,
Hoeje dat geleerd hebt.
EDUARD.
                                    By myn eerste Patroon, daar ik jonge was, woonde een knecht,
Die het Bottelhuis, de Trok, en Kaatsbaan, gelyk de meeste Kantoorknechts doen, veel ging bezoeken.
(70) Hy nam my somtyts mêe; hy leerde my, als het laat was, de Patroon te doeken.
Het gezelschap zoet aan. Eerst leerde ze me Muize bruyjen, daar na Tiktakken, eindelyk Verkeeren; en zo wierd ik een dagelykse Comparant.
Myn Patroon kwam te sterven, ik raakte by een ander voor Kantoorknecht te dienen, want
Ik had vier jaaren lang by de eersten gewoond. In ’t begin paste ik redelyk op myn dingen.
Een half jaar lang wist ik me zo te bedwingen,
(75) Dat ik maar eens te hooy, en te gras, by de dagelyksche Comparanten kwam.
Maar ik merkte, dat myn Patroon, zelf een losse ziel was, die geen naauwe acht op zyn dingen nam;
Een man, gelyk ’er veel zyn, die altyd Comparitien hield, maar Comparitien, daarmen geen zaaken
Verhandelde, die de negotie raaken.
’s Savonts kwam hy altyd laat t’huis, en was zo gehavent, dat hy smorgens niet veel lust
(80) Tot zyn boeken hebben kon. Maar somtyds tot de middag noch lag in de rust.
[p. 10]
Ik nam zyn comparitien, daar men van negotie handelde, waar, maakte zaaken af, weshalven, elk die met de Patroon wat uit had staan, my veel vereerde.
Zy zagen, dat ik doen kon wat ik begeerde.
Gelegenheid maakt genegenheid. De Kassier, en ik verstonden malkaâr, wy zeegenden ons. Ik kwam alle daag
Wêer by de borsten, zy zagen my graag,
(85) Wyl ik lustig geld had. Eindelyk kwam de Patroon te sterven.
De sleutel wierd op de kist geleid, van die zyn middelen mosten erven.
Van daar kwam ik by deeze Waal, en continueerde ’t gezelschap.
KATRYN.
                                                  Schoone dingen! maar hoe kunje nou zo lang uit?
Waar zulje zeggen, datje geweest bent? weetje geen leugen, zo is het verbruit?
EDUARD.
Ik ben niet meer tot de Patroon, daar is iet gepasseert, dat jy in korte dagen,
(90) Wel hooren zult. Wil het my niet vraagen,
Ik moet noch zwygen. Wel wat zegje? beloof je me, dat je jou vlyt
Aanwenden zult, om te maaken dat de jonge Juffrouw het lyd?
KATRYN.
Onze liefde had dan altyd een gat. Dan zouje om Katryn niet meer denken.
EDUARD.
Alzo veel, ja meer, als nu, en ik zal je zo beschenken.
KATRYN.
(95) Mag ik het gelooven?
EDUARD.
                                        Ja; gaat vast op myn woord.
Katryntje, gelooftme.......
[p. 11]
Hy omhelsd haar.
KATRYN.
                                    Zo je niet los laat, zweer ik, dat je me vermoord.



TWEDE TOONEEL.

MARY, KATRYN, EDUARD.

MARY.
Wel zo! dat gaat treffelyk, ’tis ofze aan malkander kleeven!
Hou maar aan! je hoeft om my, je niet van malkander te begeeven.
Wel Eduard! wel Katryn!
KATRYN.
                                        Juffrouw Mary, hy.....
MARY.
                                                                        Zwyg maar stil,
(100) En ga achter.
KATRYN.
                            ,, Als magt hebbende!



DERDE TOONEEL.

EDUARD, MARY.

EDUARD.
                                                            Mejuffrouw, ik betuigje, dat myn wil.....
MARY.
Was, de Meid te zoenen.
EDUARD.
                                      Zou ik haar zoenen?
MARY.
Loochenje dat?
EDUARD.
                        Wel ik zouze liever op de ribben boenen.
MARY.
Meenje, dat ik blind ben? ik heb het zelve gezien,
En al langer als jy denkt. Maar misschien
[p. 12]
(105) Waar jy geabuseert, en meende, dat ik het was. Zie, zo zoek ik zelf jou onschuldig te maaken.
EDUARD.
Ik bid zoete Juffer, datje dit raillieren gelieft te staaken.
Luister maar, en ik ben verzekerd, dat ik jou zal geeven Contentement.
Ben jy van my zulke dingen, met meiden gewent?
Zy meende, dat ons de andere meid beluisterde, en beet my stil inde ooren,
(110) Dat ik my van jou zwager, voor al niet most laaten zien, noch hooren;
Dat hy altyd gnord, en..... gelyk u genoeg is bekend.
Ik wil het zweeren, by myn.....
MARY.
                                                Ik hoor, met vreugd, datje genegen bent,
Onschuldig te heeten. Wel, ik zal het gelooven.
Ik achtje getrouw, om dat jy het wild schynen te zyn.
EDUARD.
                                                                      Gelooft ’t geen ikje zeg. Daar en boven,
(115) Zou ikze belast hebben, Oesters te haalen, en wat snoepery,
Ik zou ’t zelf besteld hebben, maar ik had geen tyd, en verlangde, om te weezen, by
Myn schoone Engelin. Uw komst belette, dat ik myn wit niet kon beschieten.
MARY.
Dat hoeft ook niet.
EDUARD.
                              Ik hoop, dat Mejuffrouw niet zal verdrieten.....
MARY.
Geensins. En wat zwager aangaat, weest daar voor niet vervaerd.
(120) Als zuster uit is, beken ik, dat hy wel wat gnord, en wat baerd;
Maar als zy t’huis is, zal hy wel zwygen,
[p. 13]
Of zy zou hem by de lurven krygen.
Zy zou hem in ’t hok zetten, en daar is hy zo bang voor, als voor de moord.
EDUARD.
In het hok! wel ik moet lachchen.
MARY.
Ja, daar moet hy dan in..... Daar is iemand aan de deur, of heb ik kwalyk gehoord?
(125) Neen, ze gaat open. Daar zal hy weezen.
Kom maar binnen, je hoeft nergens voor de vreezen;
Zuster is t’huis.



VIERDE TOONEEL.

JORDEN, JASPER.

JASPER.
                              Broêr, wat doet die Jongman hier?
JORDEN.
Ken jy hem?
JASPER.
                    Ik zag hem maar met een zwier
Evenwel dunkt my, dat ik hem t’huis zou weeten te brengen.
(130) Hoe is zyn naam?
JORDEN.
                                      Eduard.
JASPER.
                                                  Dan is hy ’t, ik weet niet, met wat volk jy jou meugt vermengen.
JORDEN.
Ik heb niet, met hem uitstaan. Hy komt somtyts by de zuster van myn vrouw.
Maar, waarom vraagje dat zo?
JASPER.
                                                Was ik als jy, ik zou
[p. 14]
Myn huis hem verbieden. Jy zoud door die fielt, in schanden konnen komen.
Hy heeft in myn buurt, by een Walsch koopman gewoondt, daar heeft hy zyn Meesters kas bestoolen, en noch een deel goederen mede genomen.
JORDEN.
(135) Is hy dan niet meer by zyn Patroon?
JASPER.
                                                                  Neen. Wist die, waar hy was,
Hy zou geen tyd verzuimen, maar, die vagebond ras
By de kop doen grypen. Hy had hem uitgezonden, met een Wisselbrief, van acht honderd gulden;
Hy heeftze ontfangen, maar komt niet wêer. Daarby heeft hy noch verscheide schulden
Van zyn Meester opgehaald....
JORDEN.
                                              Wat vagebond is dat!
(140) Ik heb al lang een kwaad oog, op die guit gehad.
JASPER.
Dan zou ik hem uit myn huis geboend hebben.
JORDEN.
                                                                        ’t Was ook al geschied;
Had ik meester geweest.
JASPER.
                                      Hoe Jorden! wat is dit? ik versta jou meening niet.
Ben jy hier geen meester?
JORDEN.
                                        Neen Jasper broêr. Ik heb niet een woordje te zeggen,
Als myn Wyf t’huis is. Ik heb het jou al lang uit willen leggen,
(145) Maar ik hebme geschaamd. Ik docht, datje met me lachchen zoud; nou loopt het zo hoog, dat ik het niet langer kan
Verhoolen houwen. Ik ben de ongelukkigste man,
Die op twe voeten gaat.
[p. 15]
JASPER.
                                    Gaander dan op vier?
JORDEN.
                                                                    Jy spot, maar je weet niet, wat ik moet lyjen
JASPER.
Jy! zo een baasje! jy, jou van een Wyf de rug in te laaten ryjen!
Jy! zeg ik; die, in je vryjers staat, zo een haantje waard! die altyd schreeuwde, datje wel eens eco wyf zoud willen zien,
(150) Dat tegen jou zou durven kikken; wel! wel! hoe kan het geschiên?
JORDEN.
Stil! stil! roep zo’niet. Ze mogten het hooren.
Dan wist ik myn leven geen raad, dan was ik verlooren.
JASPER.
Je bent al ver genoeg. Hetze je zo onder Contributie?
JORDEN.
                                                                        Zacht! zacht!
JASPER.
                                                                                    Steljer tegen. Wel benje zot?
JORDEN.
Dat heb ik al gedaan, maar dan heb ik noch veel elendiger lot.
JASPER.
(155) Wat drommel doetze jou dan?
JORDEN.
                                                        Wel ze slaatme.
JASPER.
                                                                                Wat! geeftze je slagen?
JORDEN.
Ja, en wel lustig.
JASPER.
                          En ben jy getroost dat te verdraagen?
JORDEN.
Je schreeuwt zo! spreek toch wat zoeter.
[p. 16]
                      Wat zal ik doen? als ik dan noch niet kort zwyg, sluitze my in een hok.
JASPER.
Wel ik lachme aan’t end. Is het ernst, of zegje ’t uit jok?
JORDEN.
Neen, ’t is geen jok. Noch geen dry dagen geleden,
(160) Heb ik haar als een kreupele gebeden,
Eer ik ’er uitkwam. Ik most belooven, dat ik niet één woord,
Tegen haar wil spreeken zou...... maar, dat ons toch niemand en hoord?
JASPER.
Wel brôer! ik beken, dat ik me naauwlyks van lachchen kan bedwingen,
Hoe wel het is om te kryten. Wat beleeftmen al veranderingen!
(165) Als een van jou bekende trouwde, verhaalde jy, gelyk of je ’t uit een briefje laast, al wat aan de vrouwen ontbreekt.*
Dan wast, die bloed! hy weet niet waar in hy zyn zelve steekt.
Ja, jy maakte het vry grover. Hoe menigmaalen,
Heb ik jou in een vol gezelschap, ongelooflyke dingen hooren verhaalen?
Als de man een goed knecht heeft, zei je, en de vrouw maar zegt; ik wil die knecht niet langer zien,
(170) Laat hem gaan; zo dadelyk moet het geschiên,
Zalder rust in huis zyn. Vraagt de man de reden, hartje, wat heeft de knecht doch misdreeven?
Dan is ’t, dat ’s even veel. Is ’t niet reden genoeg, als ik versta, dat jy hem zyn paspoort zult geeven.
Lyd jou meer gelegen, aan jou knecht, als aan jou Vrouw?
’t Is wel houd hem; maar dan zal ik ’er uit. Dan is ’t rikje dikje dou!
[p. 17]
(175) ’t Heele huis over hoop; datter de buuren van weeten te spreeken.
Ja zo; dat een fatsoenlyk man hem schaamt, het hoofd de deur uit te steeken.
Ik verzwyg het slimste noch. Zeije niet, dat meenig Man verdraagen moet, dat de Vrouw in haar testament
Legaaten maakt, aan Messieurties, die ’er zomtyts zyn gewent
Te bezoeken, en hem Cornuto?..... je weet wel, wat ik wil zeggen.
(180) Staat jou niet te vooren, watje zeid, doe je my blind aan de belroos vond leggen?
JORDEN.
Wat?
JASPER.
        Dat het wel bedroeft was blind te zyn, maar dat dit ongeluk, evenwel een groot geluk, met zich had gebragt.
Dewyl ik ondertusschen de boosheid van het vrouw volk, niet kon zien. Zo wierd ik van jou belacht.
Als ikje te gemoed voerde, datter veele goede, ja volmaakte vrouwen waaren.
Dan aan het lachchen, datje naauwlyks in een uur kost bedaaren.
(185) Alsje dan al trouwen woud, zeije, datje voor al geen volmaakte vrouw,
Zo der al een te vinden was, zoud neemen, want, dat was noch het alderargste. Wie zou,
Met een vrouw, die Schoon, Wys, Ryk, en van Groote Vrinden is, huis houden konnen?
’t Is kwaad genoeg, dat een die Leelik, Zot, Arm, en van een Slechte familie is, de Mans een woord gezag willen vergonnen.
Je had zo veel tegen het trouwen, dat ik niet van jou ontslaagen kon worden, voor dat ikje toe had gestaan;
[p. 18]
(190) Dat het trouwen kwaad was, maar een nootsaaklyk kwaad, dewyl anders de waereld zou vergaan.
Heb jy dat altemaal niet gezegt, of is het jou vergeeten?
JORDEN.
Ja, ik heb het gezegt, en zeg het noch, en wil het nou noch wel onder eeden verklaaren, ik ben nu noch duizendmaal meer op de Wyven gebeeten.
Dat een man ééns trouwt, is te vergeeven; maar, die voor de twedemaal,
Zich zelfs wêer stort, in zulk een afgryselyke kwaal,
(195) Behoordemen in een groote Aménde te Comdemneeren.
Maar ten derdemaal, behoordemen hem, tot een spiegel van de jonge luy, een publyk schandaal aan te doen. Voor my, ik wil wel zweeren;
Ben ik eens zo gelukkig, dat ik van dit booze varken ontslaagen werden kan;
Geen vrouw mensch zal ooit die eer hebben, datze my noemen zal haar man.
JASPER.
,, Een schoone eer! zo een man te hebben!
JORDEN.
                                                    Hebje ook iemand hooren komen?
(200) Dan weet ik geen raad. ’k Was door de yver opgenoomen.
JASPER.
Neen Jorden, weest gerust! ga jy maar voort.
JORDEN.
Och ik ben een bedurve man, zo zy ons heeft gehoord!
JASPER.
Daar komtze. Spreek uitje mond, zeg tegen jou vrouw, datje niet langer zult gedoogen,
Dat die kaerel hier in huis komt, zeg, datje hem niet zien wilt voor jou oogen.
JORDEN.
(205) Hoe! zou ik zo durven spreeken? dan kreeg ik met een stok.
Ze slootme dan altyd zekerlyk in ’t hok.
[p. 19]
JASPER.
Zo jy niet uitje mond spreekt, zal ik alde waereld gaan zeggen,
Datje zo een bloed bent. Begint ’er maar tegen in te leggen,
Ik zalje helpen.
JORDEN.
Och! je weet niet, hoe zeer ik voor het hok ben bevreest.
JASPER.
(210) Ik ga het altemaal aan de vrinden in ’t Coffihuis vertellen, en dan weet het volks genoeg.
JORDEN.
                                                        Blyf, ik zal.
JASPER.
                                                                        Weest niet bedeest.
Spreek uitje mond. Zeg, datje niet langer begeerd te verdraagen,
Dat die deugeniet.......
JORDEN.
Ik zal het doen, maar ik vrees voor het hok, of voor slagen.



VYFDE TOONEEL.

JORDEN, JASPER, FYTJE.

JORDEN.
Hartje, ik heb die kaerel, wêer by jou Zuster gezien.
Ik wenste wel, dat jy hem ons huis woud verbiên.
FYTJE.
(215) Waarom? dat begeer ik niet te doen.
JORDEN.
Om jou, om my, en om j u Zusters fatsoen.
Zy zal haar portuur wel krygen, ze hoeft daar voor niet te zorgen:
Goeje waar, raakt altyd wel aan de man, al werdze noch zo verborgen.
FYTJE.
Wat weet jy op haar fatsoen? wat heeft zy ooit daar tegen gedaan?
JASPER.
(220) Spreek uit je bek.
[p. 20]
JORDEN.
            Ik durf niet meer.
JASPER.
                        Spreek zeg ik, of....
JORDEN.
                                    Hartje dat zeg ik niet. Maar zy heeft wel toegestaan,
Dat hy Appelen Chinaas, en Confituuren mêe brogt, ja pointde Venise kanten.
Laatst, noch een Ringetje, met zeven Diamanten.
FYTJE.
Wat wilje daar me zeggen? dat is niet en beet.
Dat is maar een wisje wasje. Ik weet
(225) Wel Juffrouwen, die zo veel van de Messieurs krygen, datze het heele jaar, daar van zouden konnen leeven.
Waarom zouden de Vrysers niet neemen, als de Vryjers zo zot zyn, datze ’t er geeven?
Wy onthaalen hem noch minder, als wel van veele geschied.
Alsmen het beloop van de waereld eens beschout, zietmen niet
Alle dagen, dat de Moeders van kaale Juffrouwen, alser eens een ryke Vryjer komt, lustig mynheeren?
(230) Ze houden hem ten eeten, en weeten niet, hoeze hem zullen smeeren.
Ik moet voor myn Zuster zorgen. En ra jou zo koen
Niet te weezen, om daar tegen te kikken. Wees jy niet bekommert voor ons fatsoen.
Hy zalder, spyt jou bakhuis, komen. En, zo jy ’t hart hebt, om een woordje daar tegen te zeggen,
’k Verzeker jou, datter een huisje zal leggen.
JASPER.
(235) Spreek, of het Coffihuis......
JORDEN.
                                        Liefstentje, ik zeg het om reden.....
FYTJE.
                                                                                            Ik schyt
Eens in jou reden. Deeze gek bruit men altyd,
[p. 21]
Met zyn reden.
JASPER.
                    Spreek ééns, als een man, ze zal voort zwichten.
JORDEN.
                                            Zou ze? Fytje, ik zou het evenwel niet langer verstaan.
FYTJE.
Wel! wel! wel! hoe zal het hier noch langer gaan?
Jy verstaat het niet! wel, wat zalme noch gebeuren!
(240) Ik zou het niet langer verstaan! ja wel, ’t is om zyn reuzel te scheuren.
Je Commandeerd, als een Man, die lustig is verstoord.
Maar ’t best is, datje maar als een Jongetje werd gehoord.
JASPER.
Hoe Zuster, wat fatsoen is dat? je man zo te bejegenen? zo tegen te spreeken?
FYTJE.
Wie het jou geroepen, dat jy der jou snuit tusschen wilt steeken?
JASPER.
(245) Ik mag die onredelykheit niet zien. Een braave Vrouw heeft meer achting voor haar Man,
Nooit zalze hem zo bejegenen.
FYTJE.
                                                De Mannen zynder dan
Ook wêer na. Maar zulk een Uiltje, zulk een Pothuis mannetje, kyk! ’t is niet als vel, en zo wat beenen.
JORDEN.
Ay! je knyptme.
FYTJE.
                Zo een oud druipneusje! durfje die onder de mannen rekenen? bezie hem van het hooft, tot de teenen,*
Je zult niet goelyks aan hem vinden. Wat heeft hy? toon my eens iet, dat gelykenis heeft na een man.
(250) Letter vry ter deegen op: misschien, dat ik niet heel wel zien en kan.
Wat zegje?
[p. 22]
JASPER.
                Dat ik myn leven niet zou hebben durven vertrouwen,
Dat jy jou man, niet beter in eeren zoud houwen.
Jy verwyt myn Broeder zyn ouderdom, als of dat een kwaad was, dat afgryselyk is, en groot.
Maar weet jy wel, dat alle die niet oud wierden, gestraft zyn met de dood?*
(255) Foei Fytje! ik heb myn leven niet geweeten,
Dat jy zo onredelyk waart, ik heb jou zo lang verkeerd versleeten.
Is hy oud, dat wistje te vooren. Oud, is ook juist niet altyd kwaad. De grootste kenners zyn
Meer liefhebbers, van een beker van den ouden hond, als van die malle, platte nieuwe Wyn.
Oude wyn is gezuiverd van veel vuil; zo is de ouderdom ook gezuiverd van veele gebreken,
(260) Die de losse jeugd heeft.....
FYTJE.
                                                Stil! stil! ’t is myn beurt, ik ook eens te spreeken.
Daar is groot onderscheid tusschen oude mannetjes, en oude wyn.
Oude wyn verheugd de mensch, daar de Bestevaartjes zo gnorrig zyn,
Datmender geen huis mêe kan houwen. Oude wyn, zalmen van elk hooren pryzen;
Van die ouwe sasaties, heeft ieder afgryzen.
(265) Zodat jyze niet by de oude; maar staertige wyn gelyken moet. Want, als de wyn op een staert loopt, heeftze geen kracht meer, niemand wilder an.
Eveneens is het gelegen, als het leven op een staert loopt, gelyk dat van een oud man.
JASPER.
Jy behoorde te denken, dat jy nooit tot die staat waard gekomen,
Zo myn brôer, jou niet ten huwelyk had genomen.
’t Is jou noch niet vergeeten, dat jy hem diende?
[p. 23]
FYTJE.
                                                                              Wel nou!
(270) Ik heb hem gediendt.
JASPER.
                                          Ik wil maar zeggen, dat hy jou,
Tot een vrouw gemaakt heeft; dat jy hem meerder behoorde te eeren.
Je woondt in een braaf huis, eet lekker, gaat kostelyk inde kleeren.
FYTJE.
Dat is ’t ook al. Zacht dat ik ’er dat van geniet.
Maar jy hebt zo veel praats, dat het my al lang verdriet.
(275) Heb jy wat te zeggen, gaat na jou eigen huis, daar kunje bedillen,
Zo veel, als jou lust; ik zegje, dat wy ’t hier niet verstaan en willen.
Daar staat het vierkante gat.
JASPER.
                                            Wel magmen zeggen; als niet komt, tot iet,
Is ’t allemans verdriet, en kend zyn eigen zelve niet;

Jy my het gat van de deur wyzen? zulk een knoetin, die hier op een strowis komt gedreeven!
(280) Wel ik zeg! wat zalmen langer noch beleeven!
FYTJE.
Ik heb ’er zacht meer gebragt, als jy.
JASPER.
                                                        Als ik! wel het bloed
Kruipt my van de teenen; in het hoofd; dat ik zulke dingen hooren moet.
Ik ben hier gebooren van ouwers, tot ouwers. Jy meer gebragt, als ik! dat wou ik wel leeren.
FYTJE.
Jy kwaamter in jou naakte gat, en ik in myn kleeren.
[p. 24]
JASPER.
(285) ’t Is licht te hooren, dat jy van kanaalje bent. Waarje van fatsoenlyke Luy;
Je zoud.....
FYTJE.
                  Jy luy hebt altyd wel een gebruy,
Met jou Gefatsoenlyk, en een ander voor karnaalje te schelden.
Wat onderscheid isser toch, tusschen jou, en myn Voorouders? ’k wou wel, datje ons dit woud melden.
Myn Vader, en myn Moeder waaren van Bloed, van Vleesch, en van Been,
(290) Wat waaren de jouwe toch? van Kalk? van Hout? of waarenze van Steen?
Of van Diamanten? ’k geloof, zoje in ’t Doodsbeenderenhuisje gingt, datje tusschen de schinkels van jou vrinden,
En de myne, niet veel onderscheid zoud konnen vinden.
Die zelf niet veel deugen, pochchen gemeenlyk op een Bestevaar, of op een Oom.
Ik lach met die wisjewasjes. Is ’t niet evenveel van wie ik koom,
(295) Als ik zelf maar goed ben.
JASPER.
                    Alsje goed bent. Al wistmen niet, datje van kanaalje waard, men zou het licht hooren konnen, wyl je geen geslacht,
Noch Voorouders, noch alle zulke dingen acht.
FYTJE.
Acht, of niet acht, karnaalje, of niet karnaalje, daar leid niet aan bedreeven.
Als ik aârs kinderen had, en ik kon elk een tonnetje gouds maar geeven.
Ik wed dat ikze niet langer had.
(300) En dat de beste van alle, my, om myn dochter wel bad.
Men hoort hedendaags van geslachten zo veel niet spreeken,
[p. 25]
Of het most weezen, om zo een slecht mensch te bepreeken.
En al waaren de Amsterdammers niet heel graag,
Zo zou ’er wel een Zeeuw, of een uit ’s Gravenhaag,
(305) Hoe welze niet veel van de Koekeeters en houwen,
Zo een makkelyke Moêr, al was ze van kanaalje, minnelyk willen trouwen;
Als ’er maar geld was. ’t Is nu een andere tyd.
Al was ik een Barbaar, ja Hottentot, ik wierd wel gevryd.
Die goed heeft, krygt ook haast groote Vrinden. Terwyl
Ik geld gehad heb, hebben veele, die my te vooren niet eens aan hadden gekeeken,
(310) Nu Nicht genoemt, en ze weeten nét, dat haar, en myn Bestemoer malkander wonder wel geleeken.
Ze konnen uitsyfferen, hoe na datwe malkanderen bestaan. Dat gaat zo. Niemand wil bloedvrind heeten van een die niet heeft.
Ze zyn bang, datzer ergens om verzoeken mogten, en ’t is gemeen, datmen niet gaerne geeft.
Maar van de Ryke heet het, onze Maagschap is niet gevonden.
Wis niet; wy zyn door het bloed al heel na aan malkander verbonden.
(315) Maar alsmen aan het optellen gaat, en men een zak met boonen verreekent heeft, eindelyk, zo ist,
Myn Overbestevaaders Huik, heeft gelegen, op jou Overbestemoeders kist.
JASPER.
Spreek uit je mond, hoe staje? het Coffihuis.....
JORDEN.
                                                                      Indien dat het geld kan de vrinden.......
FYTJE.
Houje bek, zeg ik. Durf jy jou onderwinden
Noch te spreeken? ik waarschouwje, datje zwygt,
[p. 26]
(320) Eerje een end houts, op jou magere ribben krygt.
De kerfstok is haast vol.
JASPER.
                                      Wél! zou ik dat verdraagen!
De Coffi......
JORDEN.
                Indien......
FYTJE.
                            Spreekje noch één woord, je krygt slaagen.
JASPER.
Spreek.
JORDEN.
            Zo ik......
FYTJE.
                        Maak het niet groover, de kerfstok is al vol.
Kikje noch eens, je zult in een hol,
(325) Daar Zon, noch Maan schynd; ’t is daar wat anders te zeggen,
Als in het duive hok. En ik zalder jou acht dagen laaten leggen.



SESDE TOONEEL.

JORDEN, JASPER, FYTJE, KATRYN.

KATRYN.
Juffrouw, daar is iemand, die jou spreeken moet.
FYTJE.
                                                                            ’t Is wel, ik kom voor.
Wee jou gebeente! zo ik zulke taal noch eens, na deezen van jou hoor.
En jou raad ik zo stout niet, wêer over deeze drempel te komen.
(330) En indien jy dit verbod overtreed, zo zul jy van de duivel droomen.



[p. 27]

ZEVENDE TOONEEL.

JORDEN, JASPER.

JORDEN.
Wat zegje nou Brôer! had jy ’t jou leven wel gelooft?
JASPER.
’t Is of ’t jou heel fray staat. Neen, ik hadtme leven niet gedacht, dat jy zo van jou verstand waard berooft.
Zou ik dat van een wyf verdraagen! Maar als ik de oude dingen
My eens errinner, zo kan ik de reden vinden, waarom jy zo fyn hebt leeren zingen.
(335) Dat is voor jou kwaad spreeken. Juno de patronesse van de vrouwen, heeft jou de alderbooste pry,
Tot een plaag gegeeven. Denk vry, dat dit een straf is, om dat jy
Altyd van de vrouwen, schoonze goed waaren, kwalyk hebt gesprooken.
Deeze booze heks heeft alle vrouwen van jou gewrooken.
Hoe zullen de wyven lachchen, alsze dit hooren? het zal jou zo wel worden gegont.
JORDEN.
(340) Ik vervloek het uur, dat ik geteikend heb dat huwelyks verbond.
JASPER.
Zo moeten die loopers, die wysneuzen, die oude sneukelaartjes, die kaesjagers vaaren. Ik nam een fatsoenIyke dochter, die wel opgebragt was van haar moeder.
Maar jy lachte met my, jy waard veel vroeder.
Jy woud, toenje trouwens gezind waard, een neemen, die niet en had, en van geringen staat;
[p. 28]
Die most dan na jou pypen danssen. Nou zieje, hoe vast dat dit gaat!
JORDEN.
(345) Ik verfoey myn dwaasheid, en zie de waarheid van het oude zeggen,
Daar ik als een zot, zo dikwils tegen in heb durven leggen.
Die zyn Meid maakt zyn Vrouw, of zyn Knecht zyn Heer,*
Behaald heel zelden dank, of eer.

Ze bruitme als een hond, en ik kan et er niet beletten.
(350) Was ik noch fluks, ik zouder my tegen konnen zetten.
Nu ben ik oud, en stram. ô Ouderdom! hoe dikmaals wenst men, datmen zo gelukkig zyn mag, datmen jou ziet,
En alsmen u heeft, walgtmen van u!
JASPER.
                                                        Dat is het eyjereeten niet.
JORD.
O ja! want den ouden dag komt met veel gebreeken.
Zie eens, hoe styf ben ik! hoe poteris!
JASPER.
                                                            Dat hoefje op de ouderdom niet te steeken,
(355) Daar scheeld het jou niet, daar werd zo veel op de jaren gelegt,
Dat heel andere oorzaaken hebben zal; zo men de zaaken te recht.
Na wil speuren. Men hoorter zo veel steenen
Van pyn in ’t hooft, in de schouders, lenden, en beenen.
Men hoefter niet om na Vrankryk, of Italie te gaan, daar zyn der genoeg in Amsterdam,
(360) Die styf gaan, podagreus zyn, en lam,
Die de jaaren schuld geeven. Maar zy hebben vergeeten
De rechte Oorzaak, of ten minsten, zy willenze niet weeten.
Broêr, dat zyn Retouren van de Jeugd, ’t komt veele vande voorige zonden van daan;
[p. 29]
Men heeft in zyn jonkheid, wat te veel gebesonjeert, en zen zelve te buiten gegaan.
                (365) ’t Komt van ’t Wyntje,
                En van Tryntje.

Onder die Retouren van de Jeugd moeten mêe werden getelt,
Dat kuchchen, daar die oude Matroonen zo mêe zyn gekweld,
Datze der by na geduurig in schynen te smooren.
(370) Letter maar eens op, als je by die Grammeeren bent; je zult het haast hooren.
Wil je weeten, waar dat die hoestjes uit ontstaan?
Ik kan het jou licht zeggen; inder Jeugd hebben zy te veel, met de bloote borsten gegaan.
JORDEN.
Ik beken, datje al wat gelyk hebt, wy zyn zelfs oorzaak van veele kwaalen.
Nu is het te laat, en niet wederom te herhaalen.
JASPER.
(375) Hoe menig goed mans kind, en meid, heb jy luy wel verleid?
En als die sneukelaars by malkâar komen, dan roemen zy daar op, als op een wonderlyk feit.
Nu zulje ook van elk werden uitgejout. Elk zal schreuwen, dat jy jou rechte loon hebt gekregen.
Nu staatme bedrait, en verlegen.
JORDEN.
Wat zal ik doen? ik dacht, dat het beter zou zyn.
(380) Zo lang alsze Vryster was, wasze zo fyn,
Datze nooit de minste trek van haar aard heeft laaten merken.
Dag, en nacht, dee ze niet, als nayjen, en werken.
Ze was zo zindelyk; nou isse zo morsig als een Waal.
JASPER.
Dat weet ik wel. Zo zynze meest altemaal.
(385) Het oude spreekwoord zou anders liegen.
Had jy dat bedacht, je zoud jou niet hebben laaten bedriegen.
[p. 30]
                Vrysters altyd even nét,
                Zo ras getrouwt, zo ras een slet.

JORDEN.
Wel moog jy ’t zeggen. Maar ’t is konst, dat te vooren te konnen denken.
(390) ’t Was te wenschen, dat de hemel, die ons een steen, daarmen het goud aan toetst, gegeeven heeft, een toetsteen wou schenken,
Daarmen de vrouwen aan toetsen kon. Want, dat is een point van veel grooter gewigt,
Als het goud; dewyl aan een goede, of kwaade vrouw, al ons wel, of kwalyk vaaren ligt......
Maar ik hoor myn wyf, hoe zal ik het maaken!
Zo jy weg gaat, ’t is zeker, dat ik zonder slagen niet vry zal raaken.
JASPER.
(395) Ga maar mêe, daar schiet my iets in.
Zo jy jou wilt draagen na myn zin,
Zal jou wyf, na deezen, jou zo niet plaagen.
Wat zegje? ben jy gezint, jou als een man daar in te zullen draagen?
JORDEN.
Wat zou het zyn?
JASPER.
                        Eduards Patroon heeft hier ontrent
(400) Een Comparitie; zo jy nu geresolveert bent......
Maar je wyf komt. Wilje mêe, of wilje blyven?
Ik ga heen.
JORDEN.
            Ik ga mêe, ze zoume toch met stokslaagen dryven.



ACHSTE TOONEEL.

FYTJE vande een zyde, KATRYN van de ander zyde.

FYTJE.
Katryn.
[p. 31]
KATRYN.
              Wat beliefje?
FYTJE.
                                    Geef een stok,
En zoek de wartel van onze Aap. Jorden zal in het hok.
(405) Wel waar is hy? ik wil zweeren,
Dat hy in ’t kort een andere taal zal leeren.
KATRYN.
Hy is met Jasper uitgegaan.
JASPER.
Laat hy t’huis komen, ik verzeker jou, dat hy een stok, achter de deur zal vinden staan;
De gard leit al inde pis. Ik zal hem bejegenen.
(410) Hy mag wel denken, dat het stokslagen op zyn magre ribben zal regenen.



NEGENDE TOONEEL.

FYTJE, MARY

.
MARY.
Zuster, die Monsieur verzoekt my, dat ik eens met hem zou gaan,
Op een Cheese na de Wyk. Wat zou jy me râan?
Hy dringt heel sterk, en zegt, dat hy my niet gerust zal laaten,
Voor ik het toezeg. Ik heb het hem al zoeken te ontpraaten.
(415) Maar hy blyfter by.
FYTJE.
                                In het Cheese Ryjen voor zich zelfs, steekt wel niet heel veel;
[p. 32]
Maar inde gevolgen, die der dikwils uitspruiten. Daar zyn al een deel,
Jonge dochters, die daar door, tot groote misslaagen zyn gevallen.
Als jonge luy alleen, en zo dicht by malkâar zyn, raaken zy heel licht aan het mallen.
Men komt by niet één Bruggetje, of ’t is heul, heul! daar ryd ’er zo menig, op zo een Cheese uit;
(420) Die zo zuiver niet inde poort komt, alszer uit gereden is; Waarje de bruid,
Ik zou zeggen; ry heenen. Maar hoe meenig huwelyk is blyven steeken,
Dat noch veel nader was, als het jouwe. Hy mogt jou bepreeken,
En dan de schop geeven.
MARY.
                                        Hoe zuster! waar voor verslytjeme dan?
FYTJE.
Verslyt, of niet verslyt; jy weeter weinig van.
(425) Dat Cheese ryjen, gaat zo niet, alsje meend. Smorgens, zo ras alsmen buiten is gekomen,
Valt de lucht zo koud, dan wat heete wyn, of een zoopje, een sekje, een spaansch wyntje, of een Menistebiertje genomen.
’s Middags drinktmen eens hartig over tafel, en nademiddag doet men het al wêer.
Men parst het de Juffers in’t lyf. En Moêr krygt het hooy binnen, eer
Dat zy het zelf weet; en een licht hoofd maakt ook lichte zinnen.
(430) Dan aan ’t zoenen, en zabben. En zo raakmen dan binnen
Daar zyn hier in Amsterdam exempeltjes genoeg. Andere werden buiten geslooten, en...... maar hoe komt Eduard zo verbaast?



[p. 33]

TIENDE TOONEEL.

FYTJE, MARY, KATRYN, EDUARD.

EDUARD.
Juffrouwen, en Katryn, ik bid, datje metter haast*
Een middel bedenkt, om my in jou huis te verbergen.
’t Is myn leed, dat ik u zo veel moet vergen.
(435) Maar myn eer, ja al myn welvaaren hangt hier aan.
Zo de Juffrouw uit de zykamer was gegaan,
Zag ik myn Patroon herwaarts komen. Ik ben verlooren,
Zo hy my vind. Daar is iet tusschen hem, en my, je zult het konnen hooren,         schelt.
Als hy weg gaat. Daar is hy. Ik bidje, geeftme toch raad.
FYTJE.
(440) Wat doen wy?
KATRYN.
                                Dat hy al zyn best na boven gaat.
Ik zal hem wel wat wys maaken. Al lietje hem het heele huis visiteeren,
Daar is geen zwaarigheid; hy kan hem dienen van ’t een, of ’t ander pak. Boven inde kist leggen noch al die boere, en boerinne kleeren,
Die hier ingezet zyn van...... maar pakje weg;
Vlieg na boven, doe gelyk ikje zeg.
(445) Ga jy binnen Juffrouw, en luister, hoe wy het stellen.
Kom voor den dag, als het jou tyd dunkt.



ELFDE TOONEEL.

JAQUES, KATRYN.

Wat wil jy hebben, met zulk beestachtig schellen?
JAQ.
Ze woone hier niet de Sinjeur Jorden?
[p. 34]
KATRYN.
                                                            Ik kan niet één woord vanje verstaan.
Wat zek de Vrystere?
KATRYN.
                                  Datje wel heenen meugt gaan,
Om een tolk te haalen; dat wy niet samen zullen accordeeren.
(450) Dat ik jou niet zou kunnen verstaan, of je most my een half jaar, op zyn minste geeven, om dat koeterwaalen te leeren.
JAQ.
Ze raljeere met de my. Maar is de Monsieur niete in;
Ze bidte, date ze dan de Madame zek, dat ik ze bin.
KATRYN.
Kaerel, ik verstaje niet, zeg ik.
JAQ.
                                    De Juffrouwe, ze moete spreeken.
Zek, dat de Monsieur Jaq......
KATRYN.
                                    Wat staje me kop te breeken?
JAQ.
(455) Roepe de Juffrouwe.
KATRYN.
                                        De Juffrouw heeft geen tyd.
Wat woujer hebben?
JAQ.
                                Of hier niete de Monsieur zyt.
Ze heete Eduard, de kantoorknekte.
KATRYN.
                                                Wisje, wasje, loop heenen.
Wat of die rottige waal, wel mag meenen?
Dat onze Juffrouw lust heeft, een half uur met hem te koeteren. Je meugt wel gaan.
(460) Want zy zou jou alzo weinig, als ik konnen antwoorden. Loop, loop. Jy hebt al gedaan.
[p. 35]
Ik heb wat anders te doen.
JAQ.
                                Ze binne de impertinente. Ze houwe zo, maar, ze wel weeten,
Watte ze zek. De kantoorknekte. Ze isse Eduard geheeten.
Ze hebbe de Damoiselle......                 hy geeuwt.
KATRYN.
                                          Is ’t noch niet genoeg?
Eerst zuiptmen zyn gat vol inde kroeg;
(465) En dan komtmen fatsoenlyke luy plaagen. Ik bidje loop alje best; ga wat leggen slaapen.
’t Is jou hoog noodig. Stak bespuwt hy me. Hy begint al te gaapen.
JAQ.
Ze gaan niet wek, of ze zal de Juffrouw spreek.
Ze wil de huize viziteer.
KATRYN.
                Ik wed, dat ik jou de beenen stukken breek,
Zo jy kikt van viziteeren. Ik wou die dag wel eens leeven,
(470) Dat jy zo stoud waard, en jou een voet verder zoud begeeven.
JAQ.
Ha! ze kan ze niet niet verstaan! niete waar? nou hebbeze gehoord.
Ze weete van de skelmstuk.
KATRYN.
                                          Ik zeg, datje me voort
Uit het huis gaat, of ik zalje zo met een beuzemstok begroeten,
Dat jy ras loopen zult. Begin ik, ik zweer, dat ik jou voeten
(475) Zal maaken.



[p. 36]

TWAALFDE TOONEEL.

FYTJE, KATRYN, JAQ.

FYTJE.
                                Katryn, wat is daar te doen?
KATRYN.
Die rottige, stinkende Waal......
FYTJE.
                                            Stinkt hy naar knuflook?
KATRYN.
                                                                            Ja. Hy komt, met zulk ontfatsoen
Hier de pypen stellen. Hy zegt; dat hy jou huis wil visiteeren.
FYTJE.
Hy? hy? die Jan gat? indien ik wist, dat hy ’t maar docht, ik zou hem zo dadelyk frikkasseeren.
Jy? jy Waaltje? jy myn huis visiteeren? wel jy lykt ’er wel na!
(480) Valt voort opje bloote knyjen; bid om vergiffenis. Nou dra!
Of ik, en myn meid, zullen jou......
JAQ.
                                                Datte benne de duivellinnen!
Dat benne de hekse......
FYTJE.
                                Daar lachchen wy eens mêe. Je zult heel fyn moeten spinnen,
Eer jy uit inze kluiven raakt.
JAQ.
                                              O pouvre mary,
D’un tel femme.
FYTJE.
                          Je zult aan ons twe werk genoeg vinden, al roepje onze Mary niet. Wel! zo die
[p. 37]
(485) Der ook noch by komt. Ik verzekerje, dat jy over tien jaar, noch zult weeten te vertellen,
Datje onder vrouwen handen geweest zyt.
JAQ.
                                Myn heere de Schoute zulle stellen......
KATRYN.
Ja toch! myn heer de Schoute staat al gereet;
En dat noch voor een koeterwaal. Ja wel Juffrouw, ik weet
Nou langer niet watter al gebeuren zal. Wel Wasltje, wat zou myn heere de Schoute, hier toch maaken?
(490) Juffrouw laat ons hem maar aanpakken, ik zal wel wat raaken.
Laat hy dan om de Schout gaan.
JAQ.
                                                Ze zie, datte ze de hand
Niet onverzigtige aan my brand.
Myn heere de Schoute, ze zulle voorte komen, met de dienaaren.
Ze waarschouw.
KATRYN.
                        Hoe bang word hy, hy weet niet, hoe hy het best zal klaaren,
(495) Om ’er heels huits uit te raaken. Ay Juffrouw, zwyg jy eens; ik moet,
Noch wat kuuren hebben, met dien bloed.
Wat is dat te zeggen?......
Jorden sluit de deur op, de Schout komt in huis.



DERTIENDE TOONEEL.

FYTJE, KATRYN, JAQ., SCHOUT.

Met permissie Juffrouw.
JAQ.
                                        Ze willeze niet bekennen.
[p. 38]

SCHOUT.
Verschrik niet Juffrouw, ik kom maar......
JAQ.
                        Neen, ze zo licht niet altereert bennen......
FYTJE.
Nou, nou! jy hebt niet verder te doen, blyf daar maar staan.
(500) Wat wilje hebben?
SCHOUT.
                                    Juffrouw, ik moet jou heele huis doorzoeken gaan.
Of zegme waar Eduard, de kantoorknecht van die heer is, Nu kunje verkiezen.
FYTJE.
Wat bruid myn zyn kantoorknecht?
JAQ.
                                              Ze zulle......
KATRYN.
                                                        Houje smoel Waal. Jy hebt hier niet te kediezen.
SCHOUT.
Al die uitvluchten zyn vergeefs. Hy is hier in huis; ik weet het; hy is verspiet.
Daarom, of je lang staat, of niet.
(505) Hy kanme niet ontgaan.
FYTJE.
                                          Ik zeg,. al die het zeggen, dat zy het liegen.
Hy isser niet Schout, ik zal jou niet bedriegen.
JAQ.
Ze bint al, ze weet......
FYTJE.
                            Waal, hou jy je raatel, of ik zal......
SCHOUT.
Myn Heer, ik bidje, laat myn maar gewerden. Juffrouw, dit schelden, noch al
De uitvluchten, dieje maaken meugt, zullen hier konnen baaten,
[p. 39]

(510) Ik moet hem hebben. Zo je hem niet wyst, zal ik het huis aanstonts, van myn Dienders, die hier voor de deur staan, doorzoeken laaten.
FYTJE.
Een burgers huis doorzoeken! dat wou ik wel eens zien!
Zie watje doet. Want ik zweer jou, indien
Dat ’er recht inde stad is. Ik zalje......
SCHOUT.
                                                    Wilt zo veel geweld toch niet maaken.
Ik weet myn ordre.
FYTJE.
                                Ik zeg, dat jy het zult staaken.
(515) Wie heeft jou ordre gegeeven? ben ik zelve dan
Niet meer voogd, in myn huis?
SCHOUT.
                                                Wel neen.
FYTJE.
                                        Wie isser dan voogd?
SCHOUT.
                                                                        Jou man,
FYTJE.
Ik schyt in myn Man. Al wasser die voogd! ik weet, dat hy jou die last niet heeft gegeeven
SCHOUT.
Hy heeft, ons die gegeeven.
FYTJE.
                                        Dat lieg jy, zulke potsen heeft hy nooit bedreeven.
SCHOUT.
Juffrouw, zie wel, watje zegt.
(520) Behoorde je niet genoeg te zyn onderrecht,
Door ’t openen van de deur? hoe zou ik stil in jou huis konnen komen,
Zo jou Man ons dat niet geopent had? hoe zouden wy konnen droomen,
[p. 40]

Dat zyn kantoorknegt......
FYTJE.
                                Wel! laat hy t’huis komen! ik zal hem doen zien......



VEERTIENDE TOONEEL.

FYTJE, JASPER, SCHOUT, JAQ. KATRYN.

JASPER.
Daar is al zorg voorgedraagen, want, indien
(525) Dat jy je niet wilt beteren, en myn broeder aanstonds, met eeden sweeren,
Dat jy jou Zuster......
FYTJE.
                    Jy hebt me dit gebrouwen; ik zalt jou verleeren.
SCHOUT.
Stil, stil, spreekt met fatsoen,
FYTJE.
Dat hy uit myn huis bruyd, hy heeft ’er niet te doen.
JASPER.
Kom maar binnen brôer, ik zal haar insinueeren. Deeze Heer, en de Schout konnen getuigen.
(530) Spreek uit je mont. Het moet nu barsten, of buigen.



VYFTIENDE TOONEEL.

JORDEN, JASPER, FYTJE, JAQ. SCHOUT, KATRYN.

FYTJE.
Benje daer aesje. Ikzal je jou loon......
SCHOUT.
Zie, wat je doet.
JASPER.
                    Ik meen, datje strak zult zingen, op een heel andere toon.
[p. 41]

FYTJE.
Jou kreng......
JASPER.
                Fytje, ik kom, om u......
FYTJE.
                                                Zietme nou eens staan kyken!
Laat het volk weg zyn, ik verzekerje, dat ik jou de broek af zal stryken.
JASPER.
(535) Myn Heer maak dog, dat ik hier een oogenblik kryg gehoor.
Ik zal......
FYTJE.
            Wat legje me te lellen aan het oor!
SCHOUT.
Juffrouw, hoort hem, wantje zoud in swaarigheid konnen raaken.
KATRYN.
Hoort hem eens Juffrouw.
FYTJE.
                                        Hy most het niet lang maaken.
JASPER.
Ik kom, om jou rechtiglyk af te vraagen; of je, met jou man wilt leeven, als een fatsoenlyke vrouw;
(540) Of jy belooft hem nooit meer te zullen slaan, noch in’t hok te sluyten......
FYTJE.
                                                                            Ja wel! ik zou......
KATRYN.
Hoor hem uyt, Juffrouw.
JASPER.
                    Of jy jou Zuster; zo daadelyk uit het huis wild doen?
FYTJE.
                                                        Doe jy me dat vraagen?
[p. 42]

JASPER.
Ja, ’t is door zyn last. Wel, beloof jy je zo te zullen draagen?
FYTJE.
’k Gelooft niet, voor ik dat hoor uit zyn eigen mond.
JASPER.
Spreek.
JORDEN.
          Ja Fytje, dat is myn meening.
FYTJE.
                                            Strak slaa ik jou pimpel, en blond.
JASPER.
(545) Dat teyken ik aan.
FYTJE.
        Teykent dat ook!         Fytje geeft Jorden een klap.
JASPER.
                Fytje, zo jy jou daar niet na wilt reguleren;
Seg ik jou, dat je Man, by my zal gaan logeeren.
Hy zal al zyn goed mêe nemen, en geeven jou niet éénen duit.
Is dit jou resolutie niet, Jorden?
JORDEN.
                                        Ja, dat is volkomen myn besluit.
Leef dan met jou Zuster; en kook het saamen, zo als jy het gesint zyt te eeten.
FYTJE.
(550) Wel jou oud saggelaartje......
KATRYN.
            Maar Juffrouw, door jou haastigheid, zou jy jou eigen best wel vergeeten.
Waar zou jy van leeven? belooft het maar, en doet even wel jou zin.
Alsjehem alleen hebt, pepertet hem dan weer in.
Sluit hem dan in ’t hok
FYTJE.
                        ’t Is goed. Ja ik beloofme zo te zullen draagen.
[p. 43]

Laat ik dat kreng alleen krygen; ik meen, dat ik hem zal plagen!
JASPER.
(555) Draag daar kennis van.
JORDEN.
                                                Maar alsze my weêr slaat;
Wat moet ik dan doen?
JASPER.
                                Niet, als datje voort na Commissarissen gaat.
Of, kom maar tot mynent, ik zalje wel instrueeren.
JAQ.
Nou ze moete de kantoorknekte Confesseeren.
SCHOUT.
Wees jy gerust myn Heer.



ZESTIENDE TOONEEL.

JASPER, JORDEN, FYTJE, SCHOUT, KATRYN.

SCHOUT.
                                    Juffrouw, waar is hy? nou zieje ommers klaar,
(560) Dat ik niet gezegt heb of het is waar.
JASPER.
Ik heb hem zelf gezien.
FYTJE.
                                      Hy is vertrokken,
Zo ras jy weg waart.
SCHOUT.
                                Dat is maar jokken, Wy weeten beter. Myn Heer met jou permissie, dat wy dit huis
Door gaan zoeken. Myn volk zal niet veel gedruis,
(565) Noch rumoer maaken.



[p. 44]

ZEVENTIENDE TOONEEL.*

MARY, Eduard, als een Turf boer, met een proefje turf. JORDEN, JASPER, FYTJE, KATRYN, SCHOUT.

MARY.
                                Zuster, de boer wil de turf niet minder geeven,
Als twe en dartig guldens
FYTJE.
                                          Ik heb me leeven,
Zo veel niet besteet.
JAQ.
                        Dat benne de knekte.
SCHOUT.
                                          Stil.
EDUARD.
                                                Ke daar; zelf kost ze me noch mier.
Dat zinne turven, ’k wod, datjer iens een vier,
Van anleggen wod, ze brangden als zwaevel, en ’t zinne koolen,
(570) Als stienen zo hart; by myn zoolen.
FYTJE.
Laat het proefje hier, en komt morgen eens wêer.
EDUARD.
Daar zinnenze meisje. Dag Juffer. Dag Heer.
SCHOUT.
Holla maat! je bent noch niet weg. Je zult het zo niet ontkomen.
EDUARD.
Wat wodje ook turf? of mien je, dat ikze sluik? werentig niet......
SCHOUT.
                                                    Wat wy willen, kunje licht droomen.
(575) Houje zo mal niet, je bent al verklikt.
[p. 45]

JASPER.
Hoe bleek wort hy?
JORDEN.
                                ’t Is niet zonder reden, dat hy verschrikt.
JAQ.
Eduarde, de wissel, ô de Guite......
FYTJE.
                                                    Wat wilje luy bedryven?
SCHOUT.
Juffrouw ik bidje, dat jy der buiten wilt blyven.
Hy heeft zyn meester bestoolen.
FYTJE.
                                                Is ’t meugelyk!
JAQ.
(580) Ha schelm, ik zal......
MARY.
                                        Wat hoor ik!
EDUARD.
                                                            Myn alderliefste Patroon,
Breng my in een Herberg. Jy weet, ik ben een goed mans zoon.
Ik verzeeker jou, dat myn Vader, en Vrinden,
Zich tot voldoening van jou zullen verbinden,
Om de eer van ons geslagt.
(585) Maar ik weet wel, wat droevig lot dat ik verwacht.
JASPER.
Wat?
EDUARD.
        Ze zullen my na Oostindien zenden.
SCHOUT.
                                                            Dat hebje ruym verdiend.*
JAQ.
Hoe komze daar toe?
EDUARD.
                    Door kwaad gezelschap, en vrouwluy. Die Katryn alleen heb ik wel twe honderd gulden gegeeven.
[p. 46]

KATRYN.
Eduard......
JORDEN.
                Is ’t meugelyk?
FYTJE.
                                    Wel Katryn! dat had ik nooit gedacht van myn leeven.
SCHOUT.
Ik heb die Meid, al lang met aandacht bekeeken myn Heer.
(590) My dacht dat ikze kenden, nou twyffel ik niet meer.
’t Is Tryn, zy is laast gebannen,... ze had op het Nieuwe land haar Juffrouw ontdraagen.
Een......
KATRYN.
        Je hebt een verkeerde voor.
SCHOUT.
                                            Zy is ’t, jy zult mêe. In de boeyjen zalmen haar verder ondervraagen.
KATRYN.
Myn Heer.......
SCHOUT.
                      Dat helpt niet, jy zult voort,
Al zwoer jy by al dat naam heeft, ik geloofje niet een woord.
FYTJE.
(595) Wel Katryn, heb jyme zo bedrogen!
Dat varken, daar ik naje vernomen heb, heeft dan geloogen.
KATRYN.
Ik zalje alles bekennen, ik zie ik kan het toch niet ontgaan. Al zyn wy gebannen, ja al waaren wy, op ’t schavot geweest, en wy kunnen de besteedsters de handen maar vullen,
Wy krygen haast wêer een huur. Zy hebben kennis, die van ons getuigen zullen,
Dat wy in een andere stad, by haar vrinden hebben gewoond,
[p. 47]
(600) Ja des noods zynde, werd een valsche atestatie getoond.
SCHOUT.
Wy kennen die potsjes wel. Jy zult die besteedster noemen moeten, in de Boeyjen.
Want zo lang als er die zyn, is ’t onmoogelyk, dat kwaad uit te konnen roeyjen.
Gelieft myn Heer deeze kwant, dan in een herberg te hebben?*
JAQ.
Ja.
SCHOUT. twee Dienders komen in huis.
    Holla! neemt deeze meid en boer mêe. Goeden dag myn Heer, ik wensch dat je samen zo leeven meugt,
(605) Datje hier na nooit meer denkt, om het voorige ongeneucht.
JASPER.
Ik wensch het zelfde.
JORDEN.
Ik dankje voor de wensch, en de moeite, die jy hebt genomen.
JASPER.
Valter iet voor, je hebt maar byme te komen.
JORDEN.
Zo lang alsje wel bent, sta ik toe, dat jou Zuster by ons blyft.
(610) Maar ze zalder uit, zo ras als jy maar eens tegen my kyft.

EINDE.

[p. 48: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. 166 briefje er staat: brief je
vs. 248 tot de er staat: tot te
vs. 254 gestraft er staat: gegestraft
vs. 347 zyn er staat: zy
ibid. Heer, er staat: Heer.
vs. 432 haast rijmwoord
vóór vs. 565 ZEVENTIENDE er staat: ZESTIENDE
vs. 578, 586, 603 en vs. 606 weesrijm