Dit stuk is, in zyne oorsprongkelyke taal, en de Fransche uitgevers merken te recht dit mede aan, veelëer eene schets, dan wel een volkomen tafereel. De gesteldheden der personaadjen, de tooneelen, zeggen zy, zyn veelëer aangekondigd dan uitgewerkt; de karakters zyn gelukkig uitgedacht en stout geteekend, maar derzelver trekken zyn niet volwrocht, of door licht en schaduw genoegzaam onderscheiden. De groote man, die dit treurspel schreef, wierd, te midden van dezen arbeid zyner laatste dagen, door de dood verrast, en dus verhinderd alle volkomen verëischten aan zyn werk te geven; doch hetzelve bevat echter noch zo veel schoons, dat het gewis menig beroemd dichter tot geene onëere verstrekken zou.
Dit spoorde my aan, by de lezing van hetzelve, om er eene Nederduitsche overzetting van te ondernemen; dan, de overdenking dat het, zo als het daar lag, te bekrompen voor de vertooning zou wezen, benevens het gevoel van t geen er aan ontbrak, deed my in myn voornemen weifelen; totdat ik het besluit nam, van zelf dat geene er by te doen, wat ik oordeelde dat de dichter er [p. 6] aan had kunnen toebrengen, en dus my niet te bepalen om slechts bloot overzetter te zyn.
En wie toch, die eenig verstand en smaak heeft, zal, zo ik slechts eenigszins in myn oogmerk geslaagd ben, dit besluit niet moeten toejuigchen, veelëer dan dat ik, schroomvallig, een onvolledig Nederduitsch stuk had geleverd? Zeker was het stoutmoedig, zeker was het gevaarlyk voor een aankomeling, en zelfs voor een geöefend dichter, het eindperk van den weg te willen opsporen, waar de onsterfelyke Voltaire hem slechts ten halve was vóórgegaan; doch een eerzuchtig hart komt alle angstvallige indrukselen te boven; en daarby, ik had hier geene ZAÏRE, AMELIA, MEROPÉ, of andere meesterstukken van dien meesterlyken schryver te voltooijen, kunststukken, waarïn de fraaiheid van karakterschildering, hartstogten en styl tot zulk eene hoogte is gebragt, dat men niet dan sidderend eene nabykomende overzetting daarvan durft ondernemen; kunststukken, wier weinige gebreken, welken er noch in zyn te vinden, men zelfs, om de voortreffelykheid van t geheel, met eene soort van eerbied beschouwt!
Ik dorst het dan wagen myn besluit te volvoeren, in weêrwil van alle afgunstige berispingen, welken ik deswegen hebbe te voorzien, niet van ware kenners en beminnaars der dichtkunst, want dezen oordeelen altoos met bescheidenheid, maar van die onwaardige bestryders van alle verdiensten en vorderingen in de kunst; van die [p. 7] zotte en partyzuchtige beöordeelaren, die veellicht den dichter van ALZIRE durven stellen beneden den schryver van MENSCHENHAAT EN BEROUW (*).... Maar genoeg: zodanige spellen, ofschoon maar al te dikwyls op één en het zelfde tooneel vertoond, behooren, zo min als derzelver opstellers, by elkander te zyn genoemd.
(*) Het zy verre, dat ik onbillyk genoeg zoude zyn, dien beruchten schryver van den ONëCHTEN ZOON en den LASTERAAR geene begaafdheden te willen toekennen, neen! doch hy bezigt dezelven veeltyds, en inzonderheid in zyne blyspellen, om zich bespotlyk en verächtlyk te maken by alle beminnaren van deugd en gezond verstand. |
Om tot myne bedoeling te keeren, ik liep, met een oplettend oog, zo wel de karakters der personaadjen, als de tooneelen van myn voorganger dóór; zocht daarïn het geen my ter uitbreiding kon dienen, en begreep dat alle myne invoegselen, om den geest des dichters te bewaren, uit den aart van het stuk zelven moesten zyn geput, en dat ik er geene andere tooneelen mogt byvoegen, dan waartoe hy zelf my aanleiding gaf, immers zo ik geene mengeling van verschillende bewerking, of wel genoegzaam eene geheele eigenvinding van myzelven wilde leveren; en het is hierom, dat ik, op tien of twintig regels na, die, uit hoofde myner gemaakte veränderingen, noodwendig moesten vervallen, de oor- [p. 8] sprongkelyke vaerzen heb behouden, en, volgens myne gewoonte, zo veel doenlyk getrouw heb overgebragt: dit is pligtlyk; en ik heb altoos de handelwyze gelaakt van vele hedendaagsche al te geestryke overzetters, die, door inmenging van eigen denkbeelden, de werken hunner dichters verminken, en vryë naarvolgingen leveren, alleen dewyl het hen aan genoegzame bekwaamheid of kunstvlyt ontbreekt, om eene fraaije gedachte uit eene vreemde taal in een beknopt Nederduitsch vaers over te doen. Men begrypt licht, dat dit niet toepasselyk is op die vryë naarvolgers, die, op hunne beurt, hebben bewezen, de kunst van dichterlyke vertaling volkomen meester te zyn.
Ondertusschen was de overéénkomst van styl en uitdrukking te bewaren geenszins de geringste moeite, doordien ik een verheven en vindingryken geest naar te volgen had, en buiten dien ieder schryver iets, dat hem eigenäartig is, bezit; dan hierby kwam my weêr te baat, dat ik metéén vertaler was, en dus myne overgezette en oorsprongkelyke vaerzen, door dezelfde hand bewerkt, eene zekere gelykenis kon doen bekomen, die zy, byäldien ik eens anders Neêrduitsch werk had willen uitbreiden, gewis niet zouden hebben gehad. Zelfs baatte het my, dat ik reeds éénmaal den moeijelyken styl van Voltaire heb naargevolgd (*), en my, sints myne eerste jeugd, in zyne werken heb geöefend, terwyl zyne [p. 9] wyze van schryven, boven alle dichters, zo men er Racine van uitzondert, my altoos by voorkeur heeft behaagd.
(*) In het treurspel: DE SCYTEN. |
Noch iets over het stuk zelf: de voornaamste onvolkomenheid, welke ik er in vond, was dat de held van hetzelve te veel op den achtergrond der schildery was gehouden, en dus niet genoeg vóór de andere voorwerpen uitkwam, iets, het geen gewis, zo wel als in een schilders tafereel, ééne der grootste gebreken in een tooneelstuk is te noemen; want in het Fransche stuk verschynt Agathokles voor de eerste maal niet dan in het derde tooneel van het derde bedryf, en, het geen erger is, hy is in de twee eerste bedryven volstrekt lydelyk en niet werkend geweest; men mist hem, en men zou voorzeker niet vermoeden, dat hy de hoofdpersonaadje der handeling zoude zyn. Het is waar, met het begin van het tweede bedryf heeft de dichter hem, zwygende, in t voorbygaan, even aan den aanschouwer laten zien; doch dit moge in een ballet voldoen, maar men gevoelt hoe onvolkomen dit in een treurspel zy; en het is nochtans deze zelfde vertooning, welke ik my ten nutte heb gemaakt, om dadelyk myn held in de handeling te doen deelen, zyn karakter te doen blyken, en hem dus belangryker te maken, dan hy by myn voorganger word gevonden: deze kon hierömtrent niet anders handelen, doordien hy niet op den inval was gekomen, om de voorbereiding tot de aanstaande kroning van Polikrates in den loop van het stuk te laten invloeijen, en dus zyne hoofdpersonaadje in het begin niets belangryks te zeggen had; ik, integendeel, [p. 10] heb het begin van dit bedryf aan deze kunstgreep te danken, die misschien niet ongelukkig is te noemen, dewyl zy my, in den verderen loop van dit treurspel, noch tot voordeel heeft verstrekt.
Verders vloeit hieruit ook noch voort eene heviger barning der hartstogten; der hartstogten, zeg ik, welken in het oorsprongkelyke, naarmate van den gewigten toestand der personaadjen, zeer flaauw zyn geschetst; deze werking, zo veel mogelyk, tot een uiterste te voeren, is immers de ziel van het treurspel, en baart die twee groote en noodzakelyke uitwerkselen van hetzelve, den schrik en het medelyden! zo waar is het, dat honderd dolksteken, op het tooneel, den man van waar gevoel zó veel ontroering niet verwekken, als één wélbewerkte hartstogt op zyne ziel invloed heeft; hoe zeer, helaas! hedendaags de meeste tooneelspelschryvers er op uit zyn, om den kunsttempel van Apollo, hoe langer hoe meer, tot eene bloedige vleeschhouwery te maken, of tot een openbaar bordeel, alwaar de zuivere smaak en reine zeden op één tyd worden geschonden; en waaröm? om van t gemeen eene toejuigching te behalen, die door verstandige en brave lieden aan kunstgedrochten geweigerd word.
Wat verders den geest van dit treurspel betreft, zy, die hetzelve in zyne oorsprongkelyke taal niet kennen, moeten zich niet verbeelden, dat ik het, tegen des dichters oogmerk aan, naar de denkwyze van den tegenwoordigen tyd hebbe gericht: neen! de meeste [p. 11] trekken van vryheidsliefde, die er in voorkomen, zo wel als het gevolg der ontknooping, zyn by Voltaire zelven te vinden, en ik heb niets gedaan, dan die denkbeelden uit te breiden, die zo zeer overéénstemmen met de gevoelens van myn hart.
Dat nu deskundigen over myn arbeid oordeelen en beslisschen! Dat, zo ik, onverhoopt, niet geslaagd ware, de schim van Voltaire my t ontheiligen van zyne nalatenschap vergeve! Doch, zo ik de goedkeuring der kenneren verdiene, dat hunne toejuigching ook andere kunstbeöefenaren aanspoore, om verder hunne geestvermogens aan dichterlyke tooneelwerken te besteden! En laat ons gezamelyk een eeuwigen oorlog verklaren aan alle verderfelyke tegenwroeters van t gezond verstand, de zuivere zeden en den goeden smaak! |