Abraham Alewijn: Puiterveense helleveeg. Amsterdam, 1720.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
CenetonFacsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Pieter Tanjé, 1752 - 1761: De Puiterveense helleveeg achter de tap (Rijksmuseum)
Continue
Gravure S. Fokke

[fol. *1r]

De
Puiterveense
helleveeg,
of
beslikte Swaantje
aan den tap.
Blyspel.
door
A. Alewyn.
Op de Zinspreuk,
’t Gaat nooit wel, daar de doek.
Is meester van de broek.

[Vignet: Perseveranter]

Te AMSTERDAM,
By de Erfg. van J: LESCAILJE en DIRK RANK,
op de Beurssluis, 1720.

Met Privilegie.


[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Opdragt aan de E.E. Heeren Mr. Pieter Nuyts. Jacob vander Waeyen. Gerard Rogge. Philips vander Ghiessen. Albert vander Merct. Mr. Wigbolt Slicher E.F. Regenten van ’t Weeshuis.
En de E.E. Heeren Jeremias vander Meer. Pieter van Wickevoort. George Bruyn. Mr. Jan Casper Hartsinck. Regenten van ’t Oude Mannenhuis. mitsgaders den heer Cornelis van Akkersdyk, M:D:
[fol. *2v]

E.E. Heeren.
HIer werd uw Eerws. voor het laatste myner Tooneelwerken dit Blyspel, onder den titul van de Puiterveense Helleveeg, of Beslikte Swaantje aan den Tap, gedienstig weder opgeofferd, zynde het zelve een vervolg van myn voorig aan uw Eerws. opgedraagen Blyspel, onder den naam van Beslikte Swaantje en Drooge Fobert, of de Boere Rechtbank, ’t welk d’Eer gehad hebbende van ten Tooneele gevoerd te moogen werden, van een zo goeden uitslag geweest is, door de groote toevloejing der Liefhebbers van vermaaklyke Tooneelstoffen, zo my in deze Oostersche Gewesten onderrecht werd, dat het Weesen Oude Mannenhuis zich, over de kosten aan deszelfs toestel en uitvoering gedaan, niet hebben te beklaagen; en dewyl ik daar in myn eenigste doelwit volstrektlyk getroffen heb, konde ik niet [fol. *3v] wel nalaaten, om myn harssenen nochmaals aan deze uitvinding, ten voordeele van opgemelde twee Stads Godshuizen, te besteeden; verhoopende dat deze Helleveeg in schyn, op het Amsterdams Schouwtooneel, de aanschouwers en toehoorders zo veel vermaaks zal toebrengen, en zodaanig tot lachen verwekken, als wel de waare en wezendlyke Helleveegen in de wereld, zo zy daar mochten zyn, of ooit geweest zyn, haar goede slokkaarts van mans wel smert en hartzeer zouden kunnen aandoen, of in voorige Eeuwen, gelyk zommige Geschiedenis Schryvers getuigen, (wie weet of ’t waar is,) aangedaan hebben. Altoos, ik heb hier twee geringe voorwerpen tot Hoofd-personadiën van dit Blyspel genoomen, om dat ik oordeelde, dat by aldien ’er in de waereld zodaanige haatelyke gedrochten en verfoeilyke gebreeken mochten gevonden werden, of in zwang gaan, dezelve veel eer onder het geringste soort, gelyk als Boeren en Boeren tappers, en diergelyke kwalyk en onhebbelyk opgebrachte men-[fol. *3r] schen zoude kunnen ontdekt werden, als wel onder de fatsoenlyke Lieden, die zich door een nette en welgeschikte opvoeding haarer Ouders of Opzienders van de zodaanigen altoos onderscheiden. En aangemerkt dit geheele Werk een Boersche harssendroom is, zo weet ik niet, of ik de rechte kern dezer akelige stoffe, of wel de waare inwendige gesteltenis van zodaanig een megeer, als Swaantje verbeelden moet, naer den rechten aart heb getroffen, veel min, of ik de vereischte houding, en verdere Tooneel-orders hier behoorlyk aangemerkt hebbe, want, ik my gantsch niet vermeet een Tooneel-dichter te zyn, of de Tooneel wetten grondig te kennen, waaromme uw Eerws. eerbiedig verzocht werden, om ’t zelve met alle haare gebreklykheden onder der zelver vleugelen en goedgunstige bescherming te aanvaarden, gelyk ik d’Eer gehad heb, dat myn voorige Tooneel-werken door uw Eerws. niet verworpen, maar aangenoomen, en met een goede uitwerking ten Tooneel gebracht [fol. *4r] zyn; dit dan van uw Eerws. gewoonlyke beleeftheid verwachtende, zal ik zodaanige gunst, die ik altoos voor een Eer gereekent heb, als noch ten hoogsten waardeeren:

E.E. Heeren,
Uw E.E.
Dienstvaardige Dienaar.
Abraham Alewyn.
Batavia, primo
January, 1719.
[fol. *4v]
Vertooners.
Beslikte Swaantje, Herbergierster.
Drooge Fobert, Swaantjes Man.
Jonker Jan, de Zoon van den Heer van ’t Dorp.
Crelis Melis, een oude Veenboer, en Vader van Fobert.
De Schout van ’t Dorp.
Hartje Spilpenning, Stiefzoon van Justus Spaarpot.
Saartje van Lichten, een Burger Dochter met Hartje doorgeloopen, beide in Menoniste kleeren.
Justus Spaarpot, een ryk Koopman, Stiefvader van Hartje.
Piet Pothuis, Jan de Rolder, Coen Catoog, Flip de Muiser, Vier gauwdieven verkleed, d’eerste als een Heer, de tweede als een Kapitein, en de twee laatsten als Soldaaten in haar Regiments rokken.
Foppe Drieslag, den Wagenaar.
Boontje, de Jager van de Trekschuit.
Zwygende.
Het Kind van Fobert en Swaantje, in de luijeren.
Twee Diefleiders van den Schout.
’t Spel speelt in ’t Dorp van Puiterveen, voor en in ’t huis van Swaantje, begint met den morgen, en eindigt laat in den avond.
[p. 1]
De Puiterveense helleveeg, of Beslikte Swaantje aan den tap.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld wederzyds een gedeelte van ’t Dorp, benevens de Herberg van Swaantje, zynde in ’t uithangbort een Swaan, met een Boeren broek aan, geschildert.
Swaantje, met een kamerbesem het voorhuis uitveegende, komt zingende voor deur.
Swaantje.
1.
HOe geneug’lyk valt den tap,
Met een snap,
Veegt den Boer een heelen flap.
Schel en glasen hoort men klinken,
Onder ’t drinken,
Bier en wynkan gaan klip, klap.
[p. 2]
2.
Raakt den drank dan in den kop,
Is ’t pas op,
Want dan valt ’er rondom klop.
Tang en knuppel moet met vechten,
’t Schil beslechten,
Dat ’er rees uit druivensop.
3.
Zal de Boer naêr huis toegaan,
Vol gelaên,
Moet de schulddebeurs daar aan.
Laat het wyf vry zitten pruilen,
Kinders huilen,
Tappery moet zo bestaan.
Hou, drooge Fobert, wel, waar mag die drasbroek blyven?
Of moet ik alle daag jou loome gat bekyven?
Tweede tooneel.
Swaantje, Fobert uit met een schrobber, emmer en dwyl, en een voorschootvoor.
Fobert.
HIer ben ik immers met den emmer en een dwyl.
Swaantje.
Ei, zie my dat figuur, slae poot aan, neem de fyl,
En maak de stoep schoon, en het voorhuis wel ter degen;
’k Zal ondertusschen gaan de kamervloer afveegen,
En schikken alles, naêr behooren aan een kant;
Jou rechte houte klik; hoe staat hem dat ter hand?
Fobert.
Wel, Swaantje, ’k doe myn best.
Swaantje.
Zo doeje, styve Jorden.
Jou semelknooper, wat zal ’t hier noch met jou worden?
Voort, krom jou rubben, vat de fyl aan, als ’t behoort.
Fobert, al huilende.
ô Drooge Fobert!
[p. 3]
Swaantje.
Ik verstae van jou geen woord.
Sa, sa, geef hier den bras, Jan Saly, is dat stryken?
Jou fymelaar, ik walg van ’t spul slechts aan te kyken.
Geef hier, noch eens geef hier, of ’k brus je voor jou poort.
Zy rukt hem de fyl uit de handen,
Fobert.
Och! Swaantje, hebt geduld, hoe ben je zo gestoort?
Swaantje.
En slaat hem daar mede om d’ooren, dat hem de hoed van ’t hoofd vliegt.
Ho, ho. Ik zie ’t wel, ’k moet de lap daar weêr op leggen.
Een handig wyf, als ik, gedoogt geen tegenzeggen
Van zulk een Jan treezacht, sleeplenden, drooge sul,
Die voor zo wakk’re wyf, als ik ben, kiest de pul,
En suipt zich alle daag zo zat gelyk een verken,
Terwyl ik, arme sloof, my moet te borsten werken,
Om een klein stuivertje voor d’ouden kouden dag
Te schraapen by malkaer; maar, ’k weet niet wat ik mag
Staan praaten met dien bloed, ’k waarschouw je maak een enden
Van dat gesammel, of ik pomp jou op de lenden.
Och, och! daar huilt myn kind; wat of het schaepje let?
Men hoort een klein kind schreijen, en Swaantje loopt naer binnen.
Derde tooneel.
Fobert, al fylende.
’t HEeft seper weêr bestruift de luijers en zyn bed,
En ’t zal myn beurt zyn, om dien fleet weêr schoon te maaken;
Warempel, ’t is om long en leever uit te braaken.
Gantsch bloemen, ’k ben zo bly, nu ’t fylen is gedaan,
Want, naer ik hooren kan, komt daar myn wyf weer aan.
Hy wringt de fyl uit, en gooit ze in den emmer.
[p. 4]
Vierde tooneel.
Fobert, Swaantje met het kind in de luijeren, op den arm.
Swaantje.
KOm, neem ons Fobertje, voort reinig ’t kind zyn billen,
En leg het in de wieg; zo ’t huilt, mag jy ’t weêr stillen;
Schik dan de keuken op, raag rondom ’t spinrag weg,
En dwyl den haart op. Dat is eerst een overleg.
Fobert neemt het kind aan, en steekt het met de kop om laag in den emmer, en dezelve aldus opvattende, wil daar mee naer binnen.
Wat drommel wordje dol? wil jy myn kind vermoorden?
Neem ’t aanstonds op den arm.
Fobert, ’t kind op den arm neemende.
Och, och!
Swaantje.
Maak jy noch woorden?
Daar weet ik raad mee, jou verlepte saggelaar,
’k Wou dat je een piek diep in het veen gedolven waar.
Zy klopt hem weêr wat af.
Fobert.
Myn lieve Swaantje, houd toch op, ik wil wel leeren.
Swaantje.
Jou maag’re harst, ik moet je zomtyds zo wat smeeren,
Zal ’t wel gaan, andersints heb ik van jou geen deeg.
Fobert, al huilende.
Och, arme Fobert, och!
Swaantje.
Jou steiloor, jy word steeg.
Jou traanbok, ik en kan met jouw geen huis meêr houwen.
Fobert.
Wyt dat aan Schepens bank, die dwong my om te trouwen;
[p. 5]
’t Is immers myn schuld niet, dat jy wierd Foberts wyf.
Swaantje.
Nou, Jantje bier en brood, maak niet dat ik weêr kyf.
Fobert.
Heb jy me niet belooft, met my te zullen woonen
Op Vaertjes Land? kedaer, dat keun je niet verschoonen.
Swaantje.
Ik jou belooven, vent? maak niet dat jy me sart,
Want zulke woorden gaan my lyk een mes door ’t hart.
Ik hebje altyd geseid, als dat ik wouw gaan tappen,
Maar nooit, dat ik met jou in ’t veen zouw turven trappen.
Fobert.
Zo dat niet waar is, moet ik aanstonds in een aap,
Of uil verand’ren, of een ezel, of een schaap.
Swaantje.
Scheer jou naêr binnen, of het zal hier lelyk honden.
Fobert, binnen ’s monds.
Och! waar ik door ’t gerecht maar niet aan jou verbonden.
Swaantje.
Kook Coffy, ’t word al laat, en ’t jong menniste paar,
Dat hier logeert, werd ik al aan ’t gerucht gewaar,
’t Zyn vette vogels, die hier zelden koomen vliegen;
Maak alles klaar, maar pas voor al het kind te wiegen.
Fobert ’t hoofd schuddende met het kind op den arm en d’emmer en luiwagen in d’andere hand naêr binnen.
Vyfde tooneel.
Swaantje, Jonker Jan.
Jonker Jan.
WEl, Swaantje, dat kon toe, en ’t was van passe raak,
Ik heb daar om den hoek staan aanzien met vermaak,
Hoe dat jy drooge Foob weet rechts en links te drillen,
De Droes wat keek hy loens om ’t veegen van de billen,
[p. 6]
’t Was een ducaat waart voor Liefhebbers van myn trant.
Swaantje.
Ei, dunkt jou dat?
Jonker Jan.
O ja, dat Puiterveens verstand
Moet zo behandelt zyn, of anders zou ’t niet lukken;
Ik lach my zelven noch te barsten en aan stukken.
Swaantje.
Dat is onnoodig, spaar die moeite, ik zou ’t je raên.
Maar, wat jaagt jou hier zo vroeg ’s morgens?
Jonker Jan.
Lieve Swaan,
Indien je my de hand wil biên, zal ik ’t je zeggen.
Het staat aan u.
Swaantje.
Spreek op, zo kan ik overleggen,
Wat my te doen staat.
Jonker Jan.
’k Zal, weet, dat ik ben gewaar
Geworden, dat ’er in uw huis een zoet jong paar
Logeert, en daar ik wel ’t finaal van wilde weeten;
Want, ’k beeld my in, zo ik de kunst niet heb vergeeten,
Als dat die Liefjes niet te zaamen zyn getrouwd;
’k Heb haar van ver gezien; maar, naér myn best onthouwd,
Kwam my haar aanzicht en postuur zo naar voor d’oogen,
Dat ik haar kennen moet, of ’k ben verbruid bedroogen;
En, mits zy aanstonds deed haar maskes voor ’t gezicht,
Wierd ik in ’t vordere belet, en ’k was verplicht,
Doch, heel t’onvreden, ’t oog weêr van haar af te keeren.
Swaantje.
En wat zou jy van my nou willen prittendeeren?
Jonker Jan.
Dat jy me occasie gaf van haar ter deeg te zien.
Swaantje.
Al ree man, zou jy niet? dat kan heel licht geschiên;
Te weeten, als ik wil; maar, ’t willen zal niet lukken,
[p. 7]
Ten zy ik voor die gunst braaf duimkruid weet te plukken.
Jonker Jan.
Is ’t anders niet? zie daar, een schoone ducaton,
Die ’k onder anderen met passediesen won,
Jy kunt ons Fobertje wel daar iets moois voor koopen.
Swaantje.
Zo doet het, maar, wil jy iets goeds van my verhoopen,
Zo legt ’er noch een op, wat gaat ’er op een been?
Zesde tooneel.
Jonker Jan, Swaantje, Crelis Melis van ter zyde uit met een spa, haar beluisterende.
Jonker Jan, haar kussende.
MYn liefde Swaantje, ’k heb nou splint, daar heb j’er een,
Van dito soort, ’t kan my in ’t minste toch niet scheelen,
Zo lang ik blyven mag gelukkig in het speelen.
’k Heb bloedjes voor gehad, zo goed als wyn en brood,
Het gong daar stryk en zet, ja; wat ik zag, slaa dood.
’t Zyn mellekmuilen, die haar meesters kas verkrachten,
En menig Jonasje van drie geheele nachten,
In d’oude snippen vlucht, of diergelyke kot,
Met vreugde plakken; wyl de Hospes, mee niet rot,
Met dubbeld kryt schryft, en zyn reekening kan maaken;
Inmiddels ben ik mee niet luy met haar te kraaken.
En nevens hem de beurs te luisen van die maats,
Zo dat haar sakken voor den avond al zyn vaats.
’k Heb daar drie loopertjes, die nooit of zelden faalen,
Zy staan myn duur; maar, ’k weet myn scha’e weêr in te haalen.
Hy haalt drie dobbelsteenen uit zyn zak, en omhelst en kust Swaantje.
Crelis, van ter zyde.
Jou reekel, en jy teef van ’t algemeen secreet,
Jou smots en lichtmis, jy bent d’oorzaak van al ’t leed
[p. 8]
Van Fobert; maar, ik zal jou dat gebrui verleeren,
Al zouw ’er Meester Hans zyn diefzak mee stoffeeren.
Crelis, terwyl zy malkanderen omhelzen, toeschietende, licht zyn spa op, en meenende daar mede Jonker Jan den kop te klooven, springt Swaan toe van achteren, en rukt hem de spa uit zyn handen, waar door d’oude man ruggelings op de grond valt, waar op Jonker Jan hem op ’t lyf gaat zitten, en dicht afrost.
Crelis, schreeuwende.
Help, help, ik word vermoort; och Fobert stae me by.
Zevende tooneel.
Swaantje, Jonker Jan, Crelis Melis, Fobert uit met een luywagen.
Fobert.
OCh, vaartje, wat ben jy daar lelyk in de ly.
Swaantje.
Kom, kom, ik zie het wel, jou huid begint te jeuken,
Swaan hem de luywagen afneemende, klopt hem daar mede.
Jou drooge stokvis, ’k moet jou rug wat murruw beuken.
Zo ’k deeg wil met jou doen.
Fobert, rondom het Tooneel loopende.
Wat heb ik dan misdaén?
Swaantje.
Wat vraagj’ al? snoer jou tong, of ’t zal noch anders gaan.
Crelis, tegens Jonker Jan.
Laat los, laat los, je slaet myn neus en bek aan stukken.
Jonker Jan.
’k Moet uit jou Clappusdop het gryse ruigt eerst plukken,
[p. 9]
Eer ik je los laat.
Crelis.
Och! en helpt my niemand niet?
De Schout komt uit met twee Dienders; Jonker Jan vlucht weg, en Swaan met de luywagen de stoep op en in huis.
Achtste tooneel.
Fobert, Crelis, De Schout met twee Dienders.
Schout.
WEl, Crelis, wat ’s hier gaans?
Crelis.
Ja, Schout, elyk je ziet,
Myn bakkus is aan stik, en alle bay myn oogen
Zyn blind van kloppen.
Fobert, al huilende.
Och! ik ben met jou bewoogen,
Myn lieve vaertje, wat beleeven we een ellend,
Wy zyn lyk zacht verwiel, en van een tenterment;
’k Zeg noch, en ’k blyf’er by, de pikke moet het schennen,
Dat zo een haan als ik moet onder doen voor hennen.
Schout.
Jy lykt hem wel. maar, Cees, hoe komt jy noch zo slecht,
Dat jy met Jonker Jan, dien grooten windbuil, vecht?
Hoe fraai zal dit den Heer van ’t Dorp in d’ooren klinken;
Had jy in stee van dat in ’t lach gaan zitten drinken,
Jou zelfs aan flenters, ’t had niet half zo veel gekost,
Als nu, en daar toe noch zo wakker afgerost,
Dat staat jou schoon.
Crelis.
Hoe, Schout, wie drommel zou ’t verdraagen?
Dat zo een Jan Pluwier, een lichtmis, alle daagen,
[p. 10]
’t Huis op zyn hoorens neemt van dien onnooz’len bloed.
’k Beklaag den armen hals.
Wyst op Fobert.
Schout.
Maar, Crelis, daarom moet
Men zo oploopende niet zyn, en aanstonds vechten,
Een, die beleedigt werd, en mag zich zelfs niet rechten;
Daar zyn wy Rechters voor.
Crelis.
Ja, ja, ik heb ’t besocht,
En onze Fobert mee; dat heb je wel bedocht.
Schout.
Hoe! spreek jy noch zo bout? dat zal j’in d’oogen druipen.
Crelis.
Dat keunje doen.
Schout.
’t Is goed. Ik zal ’t je zo bekuipen,
Dat jy zult piepen, en jou boksen noch van schrik
Bevuilen.
Crelis.
Gaat jou gang. Ik ben wel in myn schik
Met dat bevuilen. ’k Zal eens zien of ik moet swygen,
En dan noch zonder schuld de huid vol klompsak krygen.
Negende tooneel.
De Schout, Crelis, Fobert, Swaantje.
Swaantje.
PRaat jy noch van geen schuld, dat liegje dwars en vals
Door jou verschrompelt vel en maag’ren veenpuits hals;
Jou moordenaar, gae veil jou leugens aan de boeren,
Heeft elk een niet gezien, wat jy dacht uit te voeren?
Schout.
Wat zegje, Swaan, is ’t waar?
Swaantje.
Had ik het niet gedaan,
Hy had wis met die spae een ongeluk begaan,
En d’arme Jonker Jan geklooft van kop tot teenen,
[p. 11]
Maar ’k greep juist toe, en trok zo sterk, dat bey zyn beenen
Hem schooten onder ’t gat van daan.
Schout.
En wat noch meer?
Swaantje.
Waar op dat Jonker Jan hem ronder zydgeweer,
Met vuisten wakker heeft geroskamt.
Schout.
’t Was rechtschapen.
Maar zag dat niemand meêr als gy?
Swaantje.
Een party aapen
Van Boeren kneukels, die van ver met koelen bloed
Het werk aankeeken, maar, niet hielpen.
Schout.
Dat ’s wel zoet.
Maar, zyn ze jou bekent?
Swaantje.
Zou ’t niet? Ja wel te weeten,
Daar is Jaap Turfkloots Zeun, den ander is geheeten
Piet Sperwer, en dan noch Tryn Palings achters kind,
De Neef van Murwe Freek, met Louw en Ceesje Splint.
Schout.
’k Heb al genoeg om een getuigschrift te beleggen.
Crelis.
Zo doe je Schout, maar ik heb ook myn tegenzeggen.
Schout.
Dat staat jou vry. Maar, ’k zeg dat in een nette staat,
Als ’t Dorp van Puiterveen, men weeren moet het kwaad,
En d’onverlaatenen, als jy bent, strenglyk straffen.
Crelis.
’k Ontken dat wel espers.
Schout.
Men zal daar raad in schaffen.
Ontken vry lang en breed, de blyken zyn te klaar.
Dat ’s gang.
Swaantje en de Schout met zyn Dienders binnen.
[p. 12]
Tiende tooneel.
Crelis, Fobert.
Crelis.
BRui jy maar heen, jou schrok, ja wel, kedaer,
Jou bengel, styve hark, jou houte klik, jou reekel,
’t Is jou schuld, dat ik raak zo lelyk in de peekel.
De kop staat my zo kroes, en ’t scheelt my niet een haer,
Crelis trekt zyn mes.
Of ’k veegje met dit mes het smoelwerk van mekaer.
Het moet ’er toch mee deur; ik kan niet langer veynse;
Daar staat men nou, gelyk een noordsche bok, te greynsen.
Fobert.
Wel, Vaertje, is het myn schuld? Wyt dit gedoent’ aan Swaen,
Heb ik die lichte kooy moedwillens op gaan slaen?
Ben ik niet door de bank van Puiterveen gedwongen,
Om haer te trouwen? och! was ik die dans ontsprongen,
Zo hoord’ ik daaglyks geen gordynmis van het wyf,
Dat, als ’t de bolwurm reit, my klopt voor tydverdryf,
Zo zou een ander niet gaan slaapen op myn veeren,
En d’arme Fobert met een buffelsstel vereeren,
Zo had ik ’t kind zyn aars, de henker weet wie ’t raakt,
Niet meer te waschen, dat men ’t hart de keel uit braakt.
Crelis.
Jou lompen beest, is hier gebrek van Elsen takken?
Keun jy met knuppels heur niet op de rubben smakken,
Tot dat zy avrechts werd? jou seldrementse kwast,
Te droes, was het myn wyf, hoe zou se gaan te gast,
Ik sweer ’t je by myn neus. Ik zou haar alle dagen
Cees jaagen, dat het Dorp zou van dien handel waagen.
Ik heb mee jong geweest; maer, zou ik zo, als jy
My laaten brillen van een onbeschaamde pry?
Ik liet my liever, om de waerheid recht te zeggen,
Tot hutspot hakken, eer ik zo zou onder leggen.
[p. 13]
Fobert.
Praat jy van hutspot, Vaêr, dat kan wel ryklyk toe,
’k Ben al zo murw als bry, en dat gebrui lang moe.
Kom, help me, zo je kunt, ik durft alleen niet waagen.
Crelis.
Dat zou de drommel doen; ben jy zo bang voor slagen?
Ik niet! laat zy maer weêr beginnen, ’k zal haar kop
Zo lustig touwen, dat men zal het roode sop
Uit neus en mond, en by haar ooren kunnen tappen.
Fobert.
En ik zal haar den bast zo dicht als turven trappen.
Elfde tooneel.
Crelis, Fobert, Swaantje met een besemstok, als een helsche furie de deur uit.
Swaantje.
DAar moest ik by zyn, ruigt; hou daar jou ouwe prul.
Crelis, al loopende.
Houd op, houd op.
Swaantje.
Nou is ’t jou beurt, verdroogde sul;
Dat ’s rechts, dat ’s links, en dat net om jou bek te snoeren.
Fobert.
Och! Swaantje, ik kan niet meêr.
Crelis.
Ik kan my nauwlyks roeren.
Swaantje.
Zo moet het gaan, zal ik regeeren in myn huis;
Jou ouwe schobbejak, jy maakt al dit gespuis.
Wat hebje hier te doen? Laat my met Fobert omgaan,
Daar weet ik raad mee, en die zal ik noch zo krom slaan,
Gelyk een hoepel, en dat raakt een ander niet.
Crelis, binnen’s monds.
Dat is een Helleveeg, dat is een boose Griet.
[p. 14]
Swaantje.
Wat pruttelje?
Crelis, het hoofd schuddende.
’k Zeg niets.
Swaantje.
Dat is jou ook te raaden,
Jou vuile kladde, zo je niet wilt zyn belaaden,
Met knuppels, en jy, beest, die zo verweezen staat,
Kunt nu weêr luist’ren naêr een ouwe traanboks raad.
’k Waarschouwje voor het laatst, want, wekje weer myn tooren,
Ik snyje met een veeg je neus en ezels ooren
Van ’t bakkus
Fobert, op zyn kniën vallende.
Och! ik bid pardoen, myn lieve Swaan,
’k Zal in ’t toekoomende my eer met vuisten slaan,
Als dat ik jou bevel op ’t minst zal tegenspreeken.
Crelis.
Het bloed kookt m’in het lyf van spyt; wat, selleweeken,
Is ’t wel te harden? foey! ’k zeg, Fobert, fluks stae op.
Fobert staat van de grond op.
Swaantje.
Ho, ho; ik zie het wel, ’k moet jou de gryse kop
Eens kammen. daar, hou daar.
Zy slaat, en jaagt Crelis ’t heele Tooneel rond.
Crelis.
Help, help.
Swaantje.
Ja laat vry koomen
Wat wil; ik zal ze mee doen van de drommel droomen.
[p. 15]
Twaalfde tooneel.
Crelis, Fobert, Swaantje, Hartje Spilpenning, en Saartje van Lichten, beide op zyn Menist gekleed, en Piet Pothuis een gauwdief in Heerschaps kleeren.
Hartje.
WAt houd men hier voor huis?
Saartje.
Maar, Hospita, wat ’s dat?
Hartje.
Bedaar toch, goede vrouw, ik bid, bedaaarje wat.
Saartje.
Ei, spaar dien ouden bloed, wat heeft hy toch misdreeven?
Swaantje.
Zoet Juffertje, ’k heb daar geen reek’ning van te geeven
Aan u, of niemand niet. ’k weet wat my staat te doen
Met kinkels, die, als zy, beneemen myn fatsoen.
Piet.
Wat droes, jy hebt gelyk, maar, laat die slokkers loopen.
Men moet zo kwaad niet zyn.
Swaantje.
Och! mocht ik s’ op zien knoopen,
Zo leed ik geen verdriet van dat versjerde vee.
Piet.
Kom, kom, maak treves, en gae jy maar met my mee,
Naêr binnen, ’k heb je daar iets zonderlings te zeggen,
Wy zullen dat geschil te zaamen by gaan leggen.
Swaantje.
Fiat, myn Heer, jy bent noch een rechtschapen man,
Ik zal om jouwent wil zo veel doen, als ik kan.
Swaan en Piet hand aan hand binnen, Fobert krabt zyn hoofd.
[p. 16]
Dertiende tooneel.
Hartje Spilpenning, Saartje van Lichten, Crelis, Fobert.
Hartje.
KOm, paey, ga jy met ons, wy zullen eens gaan klossen,
Een klokje kortvoer zal wel smaaken op dat rossen.
’t Is maar een haastigheid; laat jou beweegen, vaêr,
Je bent de kwaadste niet, de lucht is nou weêr klaer.
Crelis.
Ja maar, je kent haar niet, Sinjeur, ik wil ’t je zweeren,
Dat s’om een haverstroo ons weder af zal smeeren.
Fobert.
’k Slae daar geen twyfel aan, myn vaertje spreekt daar recht.
Saartje.
’k Stae in voor alle bey.
Crelis.
Wel nu, terwyl je ’t zegt,
Zo zal ik mee gaen om een klokje van den klaaren
Te smullen, ’t zal misschien myn vrees wat doen bedaaren.
Hartje, tegens Fobert.
Nu gy moest ook mee.
Fobert.
Neen, dat durf ik niet bestaan,
Want, kwam ik binnen, zo gong wis ’t rug op weêr aan.
Saartje.
Wel, Hospes, word je gek; hoe kan je ’t zo versinnen?
Crelis.
Men brand daar hoorens. Ho, je krygt hem zo niet binnen.
Hartje.
Wy staan daar borgen voor. wat drommel wil jy meêr?
Fobert.
Och! wat weet jy daar van? was dit voor d’eerste keer,
Ik zou ’t probeeren, maar, ’k ben meer als eens bedroogen.
[p. 17]
Terwyl de borg het spul bleef aanzien met goed’ oogen,
En ik braaf slagen kreeg met voeten voor myn gat,
Dat ik de deur uit stoof, gelyk een wilde kat,
En ’k wierd noch uitgejouwd van jongens, die het zagen,
Dat spyt my ’t meest; de rest zou ik noch al verdraagen,
As ’t maer was binnens deurs, maer buitens huis op straat,
Dat raakt my aan ’t verstand, en maakt my desperaat.
Fobert aan ’t huilen.
Saartje.
Nou, huil zo bitter niet, men zal de peis weêr maaken.
Ik zal myn best doen.
Hartje.
En ik mee, die zeven zaaken,
Die schikken zich wel licht, leg ’t hoofd maar in de schoot,
Een vrouw is haast gepaait.
Saartje.
’k Zeg noch, je hebt geen nood;
Die Heer, die by haar is zal ’t slaan haar wel beletten.
Hartje.
En doet zy ’t niet, zie daar, ’k zal haar de muts verzetten,
Dat het haar heugen zal, die feeks, noch jaar en dag;
’t Is schande, dat een vent als gy, zo zyn gezag
Laat krenken van een wyf. Hoe, heb jy ook geen knoesten?
En kan je haar daar mee niet voor het smoelwerk poesten,
Dat al het rinkeltuig haar raatelt in den bek.
Wel hoe, je bent geen uil.
Fobert.
Gantsch niet, en ook niet gek.
Crelis.
Wel neen, maar vry wat bang.
Fobert.
Ja, harde smakken leeren.
Saartje.
Kom, gaan wy slechts, het zal noch wel ten besten keeren.
Crelis.
Wel aan dan op je woord.
[p. 18]
Fobert.
Maar, raak ik weêr in ly,
Of kryg ik kneukelvet, en niemand springt me by,
Zo zal ik ’t jou luy al myn leeven lang verwyten.
Hartje.
Dat kan je doen; kom volg, en help ons aan ’t ontbyten.
’k Heb lust tot heet brood, en de Bakker heeft al lang
Geblaasen op den hoorn.
Fobert.
Ik volg, maar ’t is door dwang.
Einde van ’t Eerste Bedryf.
[p. 19]
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Piet Pothuis, ter Herberg uittreedende, ziet rondom.
Piet.
DE drommel haal de vent, met al dat achterblyven,
Ik heb hem wel een reis drie viermaal moeten schryven,
En noch en kom hy niet. Had ik de sleutels maar.
Al hong hy aan een mik, het scheelde my geen haer;
Maar, zie ik recht, zo komt dien bol daar, wel te weeten.
Jantje de Rolder, op zyn Capiteins gekleed; met twee gauwdieven in Regiments rokken achter hem, draagende een kist, waar aan zy swaar tillen, en vorders op het Tooneel neer zetten.
Tweede tooneel.
Jan de Rolder, Piet Pothuis, Coen Catoog, Flip de Muiser.
Jan de Rolder.
HO, Piet, ’t is alles klaar.
Piet.
’k Wou dat je was bedreeten.
Jan.
En waarom raas je zo, dat kan ik niet verstaan,
Daar ik myn dingen als een oud knyn heb gedaan.
Piet.
ô Jan de Rolder, wil jy mee voor gauwdief speelen,
Jy mocht een boeren drek, toen ik eerst leerde steelen,
[p. 20]
Was ik wel eens zo gauw en slim, als jy nou zyt,
Zo jy zo voort wil, raakt men licht den aap noch kwyt.
Jan.
Dat ’s Flodder Jas, de Smit, zyn schuld, mop daar wat tegen.
’k Heb gist’ren avond laat de sleutels eerst gekreegen.
Daar zyn ze kant en klaar.
Haalt de sleutels uit zyn zak.
Piet.
’k Was t’onrecht niet bevreest
Voor ’t Cataas. Flodder Jas, dat is een dronken beest.
’t Is reeds een week geleên, dat ik in deze kleeren,
Gelyk een groot Cadet hier mede kwam logeeren,
Op hoop van schoone buit, om dat ik zeeker wist,
Dat Hartje had verkracht zyn ryke Stiefvaêrs kist,
En met ons Juffertje van Lichten was gaan stryken.
Jan.
Dat ’s zo. hoe wil dien vrek op ’t snotwerk staan te kyken,
Als hem ter ooren komt, dat zy niet veel en stuit,
En dat haar Ouders zyn doodarm, en niet een duit
Bezitten, buiten ’t geen haar dochter komt te winnen;
Of dat haar moêr verdient met voor de lui te spinnen,
En dat noch schraal genoeg, om ’t kostje, wyl de vaér
Leit aan het podagra heel pynelyk en swaer.
Piet.
Dat heb ik ook verstaan van ’t meisje, Claartje Clompen,
Wiens moêr loopt door de stad, en vischt daar oude lompen
En lappen uit de gragt, waar van zy swabbers naait;
Dat dribbelgatje heeft my ’t heel gedoent verkraait.
Maar, zacht, ik zie daar Swaan, laat ons van toon verand’ren.
Swaantje verschynt aan de deur.
Jan.
Gewis.
Piet.
Houd uw respect en groeten wy malkand’ren.
[p. 21]
Derde tooneel.
Swaantje in de deur, Jan de Rolder en Piet Pothuis elkanderen groetende, Coen Catoog en Flip de Muiser met de hoed onder d’arm.
Swaantje.
WIe of met onzen gast zo ernstig staat en praat,
’t Lykt wel een Officier aan zyn geheel gewaad,
Dat strykebeent, noch eens, wel zo, omhels malkander
Dat lykt ’er na; hier komt het eene kalf by ’t ander.
Piet tegens Jan.
Uw Dienaar; ’k heb om dat geluk niet eens gedacht.
Jan.
’t Geluk dat is aan my.
Piet.
Voorwaar, ’t is onverwacht.
Maar, hoe komt gy den weg juist hebt door ’t Veen genoomen?
Jan.
Om dus te spoediger te kunnen overkoomen
Met myn bagagie, want dees weg is hart en goed,
Daar m’ op den zandweg, om de droogte, sukk’len moet,
En ’t Leeger is voor lang al hooger opgetrokken;
’k Heb voor ons Regiment vervaardigt nieuwe rokken,
Maar, die zyn al voor uit, alleen die kist met geld
Dacht ik ’t voorzichtigst zelfs te brengen in het veld.
’k Heb ook die gasten voor recrutes aangenoomen,
Voor onze Compagnie, om weêr compleet te koomen.
En wyl ik d’eer heb van zo speciaale vriend
Als gy, t’ontmoeten, en ’t geluk my daar in dient,
Zal ik tot d’avond toe my met u wat verlusten,
Terwyl myn volk zich wat verfrischt, en uit kan rusten.
Maar, waar logeert gy?
Swaantje.
Hier, myn Heer, ei, tree maar in.
[p. 22]
Jan.
Is ’t waarheid Heer?
Piet.
ô Ja.
Jan.
Zo is ’t dan de Waardin?
Het lykt een braave tas.
Swaantje.
Dat ben ik ook met eeren;
Tree met jou volk maar op, ik zal je wel tracteeren.
Jan, tegens Coen en Flip.
Za, weer aan, help de kist het huis in, hoor je niet?
Coen.
Alree, mon Capitain.
Jan.
Voort, Flip, hoe staej’ en ziet,
Of meen jy, luisenek, ’t spul zo staan aan te kyken,
Kom, lustig, roer jou gat, of ’k zal je ’t ribstuk stryken.
Flip.
Ik doe ’t al Capitein.
Jan.
Jou overgeeve guit,
Houd smoel, jou reekel, of ik stootje door de huid,
Wat beeld dit hels gespuis zich in met al die grillen?
Slae pooten aan, zie zo, peur nou gelyk aan ’t tillen,
Dat lykt ’er na Canalj’; ik ben, mortbleu, zo kwaad,
Dat ik je straks den kop zet daar je gat nou staat.
Maar, à propos, myn vriend, laat ons naêr binnnen treeden.
Piet.
Als ’t u gevalt, myn Heer.
Jan.
Ik heb u iets t’ontleden
Voor myn vertrek.
Piet.
Fiat.
Coen en Flip met de kist vol steenen voor uit, en Piet en Jan volgende binnen.
[p. 23]
Vierde tooneel.
Swaantje.
DIe vreemden Capitein,
Dat zweer ik, moet voorwaar een ryke fokkert zyn.
Zo zwaare kist besluit gewis geen kleintje plaaten;
’k Zal ook omtrent het kryt dat onder my niet laaten,
Een schreefje tweemaal, dat is waarlyk mee niet rot,
Elk vischt op zyn gety; wie anders doet is zot.
Maar, ’k zie de Wagenaar.
Vyfde tooneel.
Swaantje, Foppe Drieslag.
Swaantje.
WEl, maat, wat ’s jou begeeren?
Foppe.
’k Had graag een soopje, vrouw.
Swaantje.
Wel zo, dat ’s noch ter eeren.
Men zal ’t je langen. en wat meêr?
Foppe.
Een pyp tabak.
Swaantje.
Tree binnen, beste maat, en smook daar met gemak.
Foppe.
Ja, maar myn doos is lens. Je moest ze met d’oprechten
Weêr vullen, zin j’et
Swaantje.
Wis, wy hebben hier geen slechten.
Maar, heeft je Meeuwis al van haver en van gras
Verzien?
[p. 24]
Foppe.
Noch niet. Maar, ’k zag, dat hy vast bezig was
Met maajen.
Swaantje.
Dan is ’t wel. laat hem maar slechts betyen,
Hy pleeg als Jager voor de trekschuit hier te ryen.
’t Is recht een paarden gek.
Foppe.
Dan ben ik wel gerust.
Maar, ’t soopje?
Swaantje.
Stap maar in.
Foppe.
Ik heb recht feppens lust.
Zesde tooneel.
Swaantje, Fobert.
Swaantje.
HOu, Fobert, hou!
Fobert uit het huis schielyk loopende.
Fobert.
Alhier.
Swaantje.
Je moet een klosje schenken
Voor dezen voerman.
Fobert.
Goed; maar, ’k moet my eerst bedenken,
Waar jy ’t gezet hebt, want, de winkelfles is uit.
Swaantje.
Hoe! droomje Fobert?
Fobert.
Neen, ’t is waar.
Swaantje.
Jou dronke snuit,
Dan hebje ’t meeste part zelfs in jou gat gezoopen,
[p. 25]
Fobert.
Ruik vry myn aassem, wyf. Kedaer, myn mond wyd open.
Fobert aassemt Swaan in ’t aangezicht, en zy stoot hem weg.
Swaantje.
Voort, voort, jou stinkend beest, kom jy noch met jou snoet
Zo dichte by me? foei! wat men al verdraagen moet,
Van zulk een druiloor? voort, weg, scheerje, pak jou spillen,
En kryg een ander fles. Ho, ’k zie ’t wel, ’k moet je drillen,
Of anders slaagt het niet.
Fobert.
Maar, ’k weet niet waar ze staan.
Swaantje.
Bruy in ’t thresoor, jou beest, en haal ze daar van daan.
Fobert, zyn hoed afneemende, en haar van ter zyde loens aanziende.
’t Is wel, myn Swaantje; maar, hoe veel zal ik hem schenken?
Swaantje.
Jou dubbeld’ uilskop, moet jy dan myn harssens krenken?
Hy zal ’t wel eischen, vent, geef jy hem slechts vol op,
Wat ben ik ook gesjert met zulk een haasen kop.
Fobert al strykbeenende binnen.
Zevende tooneel.
Swaantje, Hartje Spilpenning, en Saartje van Lichten, uit den huise treedenden.
Swaantje.
WEl, jonge luitjes, heb j’al lekkertjes ontbeten?
Saartje.
ô Ja.
Swaantje.
En waar naer toe?
[p. 26]
Hartje.
Wat wand’len voor den eeten.
Swaantje.
Dat ’s goed, ’t maakt appetyt, ’k zal ondertusschen vast
De baars gaan gallen, want, die nieuw gekoome gast
Zal wis wat delicaats te middag willen smullen,
’t Zyn zulke hommers, dat m’er kan een mond mee vullen.
En ’k heb daar paling, dik als armen, en zo vet
Als butter, die zal ik dan roost’ren met een zet,
En ’t staartwerk dat is goed voor panaal. dat zal smaaken;
Wat zegje, Juffertje?
Saartje.
Voor my, ik zouw meêr haaken
Naêr middelmaatige, de dikken zyn juist niet
De besten, dat je ’t vat.
Swaantje.
Wel nu, ik heb verschiet
Van beid’, en ’k zal voor jou apart ’er een ophaalen,
Die net van pas is. ’t Veen krioelt van lekker’ aalen.
’k Verzeeker je, ze zal je smelten in den mond;
Je hoeft niet vies te zyn, zy smaakt niet naer de grond.
Hartje.
Dat ’s deftig, moedertje, peur jy maar aan het stroopen,
En laat voor al de gal toch in de baars niet loopen.
Swaantje.
Daar weet ik grondig van, Sinjeur, laat my begaan,
Ik zal ’t je klaaren, of myn naam en is geen Swaan.
Zou ik van jouluy, die stee-aapjes zyn, noch leeren,
’k Sturf liever bot gelyk een beest of zwyn met eeren.
[p. 27]
Achtste tooneel.
Hartje Spilpenning, Saartje van Lichten.
Hartje.
TErwyl we alleenig zyn, en niemand ons bespiet,
Moet ik u eens myn hert, dat barst van zwaar verdriet,
Gaan openleggen. Och! myn Saartj’, ik ben vol vreezen,
Dat Vader Spaarpot ons zal op de hielen wezen,
Eer wy ’t eens denken; want, dien ouden Isegrim,
Al zyn wy dus verkleed, is u en my te slim.
En, hoe ’t hem spyten zal, in eenen plok te missen,
Zes duizend guldens, kan het minste kind wel gissen.
Saartje.
Myn Lief, is ’t anders niet, dat u zo zeer ontstelt?
Dan ben ik boven u een dapper man in ’t veld.
Waar kan dien ouden gryns ons weeten op te zoeken,
En dat noch hier in ’t Veen in afgeleegen hoeken?
Wat, stel jou hert gerust, myn Engel, daar ’s geen nood.
Hartje.
Als ’t nood had, was ’t te laat, en ik van ’t geld ontblood,
En niet alleen van ’t geld, maar, wie weet, voor myn leven,
In ’t Beterhuis, en dat heb ik m’al toegeschreven.
Saartje.
’k Moet lachen, om dat jy nu zo kleinhertig zyt.
Hartje.
Hoe! ’t is geen kattendrek, zes duizend guldens kwyt
Te wezen, die ik hem diefachtig heb ontstoolen,
Dit maakt myn hert beknelt, en ’t brand op heete koolen.
Saartje.
Heeft Oom van Pimpelen ons niet belooft, dat hy
Uw Stiefvaêr spreeken zou, en leggen ’t zaakje by?
Hartje.
Wat Oom van Pimpelen, daar is niets van te hoopen,
Jou Oom van Pimpelen mag aan de pomp vry loopen,
[p. 28]
Die Oom van Pimpelen vertrouw ik niet een haer,
En waarom zou hy toch zo wel staan by myn vaêr,
Om dat hy ’t Huuwlyk heeft gekoppelt? watte zaaken!
Saartje.
Wel, heeft hy niet belooft het krom hout recht te maaken,
En ons te schryven, als ’t gemoed wat was bedaard?
Hartje.
Dat was het zaakje, Saar, daar hebje ’t hinkend paard;
Ik heb niet eenen brief als noch van hem vernoomen,
Daar hy myn schuilplaats weet, dit doet met reên my schroomen.
Saartje.
Zo jy, myn Engel, meent, dat hy ons zal verraên,
Fiat, het eersten uur het beste hier van daan,
Direct naer Brabant toe; daar weet ik wel te vinden
Myn oude kennisjes, en and’re goede vrinden,
Daar ik wel eer zo nu als dan mee vrolyk was;
En zulke, Hartje lief, die koomen ons te pas.
Hartje.
Ho, zeg je zo? maar, ach! wie kan daar staat op maaken?
Saartje.
’t Zyn luiden van respect.
Hartje.
Te minder kan ’t haar raaken.
Saartje.
’k Verzeeker je, men zal om mynent wil veel doen.
Hartje.
Wat zegje? en waarom dat?
Saartje.
Om dat ik veel fatsoen
Van haar genooten heb. Het zyn de hupste menschen
Des werelds, dat je ’t wist, je zoud geen and’ren wenschen.
Hartje.
Ik wil ’t gelooven; maar, ’k begryp niet wel, hoe gy
Zyt aan die kennisjes geraakt; ei zeg het my.
Saartje.
Heel graag, myn tweede ziel, je mocht m’aers licht verdenken,
[p. 29]
Dat ik iets had begaan, ’t geen aan myn eer mocht krenken.
Maar, die onschuldig is, als ik, vreest geen gevaer.
Hartje.
Zo doet het, ziel lief; maar, hoe kwamje by malkaer?
Saartje.
Door Oom van Pimpelen.
Hartje, binnen ’s monds.
De drommel moet hem plaagen.
Saartje.
En Oom die zei me, dat het waaren van zyn maagen,
En daarom had hy haar tot zynent gelogeert,
En daar heb ik met haar zomtyds geconverseert.
Hartje.
Wel, dat ’s al zoetjes.
Saartje.
Wis. ’t komt ons nu mooi te staden,
Laat ons naer Brabant gaan, ik bidje, laat je raaden,
Wy zullen met dat volk braaf springen in den bocht.
Hartje.
Zo zullen wy, myn Lief.
Saartje.
’k Verlang al naêr dien tocht.
Hartje.
Ik ook. Maar, laat my eens alleen dit overleggen;
Gae jy slechts binnen ’k zal ’t besluit jou aanstonds zeggen.
Saartje.
Vaar wel, mon coeur.
Hartje.
Vaar wel, myn zoetert, tweede Ziel.
Negende tooneel.
Hartje Spilpenning.
NU ben ik t’einde raad, en d’allergrootste fiel,
Zo ’k met dit Juffertje niet lelyk ben bedroogen.
[p. 30]
’k Heb al getwyffelt, maar de Liefde sloot myn oogen,
En heeft die twyffeling straks aan een zy gesteld.
’k Ben drommels in de klem, en dat vervloekte geld,
Dat ik myn Stiefvaêr heb ontfutseld, doet my zuchten,
Nu moet ik, als een dief, in vreemde kleeren vluchten;
Want, word ik achterhaald, zo raak ik in ’t cachot,
Ten minst’ in ’t Beterhuis, en word van elk bespot.
Tiende tooneel.
Hartje Spilpenning, Boontje, de Jaager met brieven uit.
Hartje.
MAar, ’k zie de Jaager van de trekschuit, hy heeft brieven.
Hou, hola kameraat.
Boontje.
Sinjeur, wat ’s jou believen?
Hartje.
’k Wou zien of jy geen brief voor Joris Lutsen had.
Boontje.
ô Ja, Sinjeur, ha daer.
Hartje.
Waar kreeg jy s’?
Boontje.
In de Stad,
Aan ’t Veer; daar dient voor port een stootertje te wezen.
Hartje.
Daar is ’t.
Boontje.
Goên dag, Sinjeur.
Hartje.
Jou ook zo. ’k zal ze leezen.
[p. 31]
Elfde tooneel.
Hartje Spilpenning, Jonker Jan.
Hartje de brief leezende, schud t’ elkens zyn hoofd, en stampvoet van boosheid, maakende vreemde grimassen.
Jonker Jan.
TErwyl hy bezig is met leezen, zal ’k bespiên,
Of ik dat Juffertje niet eens zal kunnen zien;
’t Hart brand my al in ’t lyf, Swaan zal m’occasie geeven,
Zo ’k maar de rechte vind, ’k zal als een kriekje leeven.
Jonker Jan sluipt achter Hartje om, maakende raare figuuren, en zo de Herberg in.
Twaalfde tooneel.
Hartje alleezende, Jan de Rolder en Piet Pothuis met malkanderen in drukke discoursen ’t huis uittreedende, voegen zich aan d’eene zyde van het Tooneel.
Hartje.
IK word noch raazende, hoe zal ’t hier langer gaan?
Ik zou myn zelf wel licht met vuisten kunnen slaan.
Jy, Oom van Pimpelen zyt een der grootste guiten,
Die my, onnooz’le bloed, zo wist in ’t net te fluiten,
En noch durft schryven, dat myn Stiefvaêr heel verwoed,
U zien noch luchten wil. Ik zuip van spyt myn bloed.
Hy gooit zyn hoed op de grond, en trapt ze met voeten.
Zyn dat beloften? foei! en kan je my noch schryven,
Dat ik geen oogenblik hier langer zal verblyven,
Maar, my naêr Brabant spoên, en dat j’in stilte zult
[p. 32]
Daar by me koomen? ’k mis myn zinnen en geduld.
Leg daar, vervloekt geschrift.
Hy scheurt de brief aan stukken, smytze op de grond, en trekt zich zelve by d’ooren.
Jan de Rolder tegens Piet.
Wat drommel mag hem deeren,
Dat hy zo raaskalt?
Hartje.
’k Zal jouluy dat complotteeren
Wel haast beletten, want ik merk het om de poen
Alleen, en niet om my ’t by jouluy is te doen.
Raapt zyn hoed op, en loopt vertoornt naêr binnen.
Dertiende tonneel.
Piet Pothuis, Jan de Rolder.
Piet.
WAt reutelde die vent van Brabant, en complotten?
Wy zyn gewis verklikt; ons oogmerk zal niet hotten.
Jan.
Hoe benje zo bevreest? en kon je niet verstaan,
Dat al dat brabbelen, komt op hem zelf te slaan.
Hy is verleegen met zyn Stiefvaêr, en ’k zouw raamen,
Dat zy in ’t korte met een stille trom te zaamen
Naêr Brabant zullen gaan, en daarom moeten wy
Niet sam’len met den aap te lichten; want, looft vry,
Dat hier niet dient gesloft.
Piet.
Dat heb je wel begreepen;
Ik dacht niet, dat je was op diefstal zo gesleepen.
Jan.
Ik wel.
Piet.
Maar, heb je nu de sleutels al gepast?
[p. 33]
Jan.
ô Ja, ’t gaat als een lier, de kamer, kist en kast
Die kan ik opdoen, en dat zelve zonder kraaken;
Ik heb dat kunstje fiks.
Piet.
Wil dan een aanvang maaken.
Jan.
Fiat. Hou jy maar ’t volk van boven, onderschyn,
Als of ik brieven schreef, en dat men stil moet zyn.
’k Zal in een half uur tyds zyn geld in steen hervormen,
En laaten onderwyl de kast van Swaan bestormen,
En ’t geen maar tilbaar is, mee pakken, dan heeft d’een
Niet veel te wyten aan den ander; daar mee heen.
Gy kunt de wagenaar de paarden klaar doen maaken,
Op dat wy, als ’t ons lust, den brederik op raaken.
Piet.
Het zal geschieden, peur jy maar gerust aan ’t werk.
Veertiende tooneel.
Piet Pothuis, Swaantje, Krelis, Fobert.
Men hoort een groot gerucht in de Herberg, en Swaan klopt Crelis en Fobert met een besemstok de deur uit.
Piet.
’t IS daar weêr hommelis met Swaan, en na ’k bemerk,
Is Foberts rug weêr honk, en ’t zal heel zelden missen,
Dat in vuil water valt het allermeest te vissen;
Dit toeval komt ons in den aanslag net te baat.
Fobert.
Help vrienden.
Crelis.
Stae ons by.
Crelis vlucht weg.
[p. 34]
Fobert.
Zie, hoe myn wyf my slaat,
’k Word noch des mulders, zo je my laat langer kloppen,
Je hebt het my belooft, wat duinen, ’t lykt wel foppen.
Vyftiende tooneel.
Piet Pothuis, Swaantje, Fobert.
Piet.
NOu, Swaantje, laat hem gaan, die slokkert. wat ’s de reên
Dat jy zo moeilyk zyt?
Swaantje.
Wel hoe, Sinjeur, ik meen,
Dat ik met reden hem mag arm of been aan stuk slaan,
Al zou hy al den tyd zyns leevens op een kruk gaan,
’t Lykt langer nergens na. Daar laat dien beest een pan
Met paling vallen, en de hond smult noch daar van.
Fobert, al huilende.
Geen wonder, ’t was te heet, en om my niet te branden,
Liet ik de pan juist los.
Swaantje.
Wat bruit jou een paar handen,
Daar is de heele winst en alles over stuur.
Waar kryg ik metter vaart een andere pan te vuur?
Ik ben zo moejelyk, dat ik niet kan bedaaren.
Jou lompe reekel, kan jy dan geen pan bewaaren,
Of met een natte doek aanvatten.
Fobert.
’k Zag ze niet.
Swaantje.
Jy bent een bok, daar ik nooit beter rond mee schiet,
Als dat ik jou braaf kuip. Hou daar, dat is voor ’t breeken
Van zulk een lekk’re pan met paling. Selleweken,
Mocht ik myn moed eens aan....
[p. 35]
Piet, haar omarmende.
Nou, Swaantje, hebt geduld;
Ey, laat dien hals met vreên, voorwaar hy heeft geen schuld.
Kom, treves, treves. Vat malkaar eens in de bouten.
Swaantje.
’k Wou liever dat ik was als tonnen vlees gezouten,
Eer ik die houtenklik, Jan saly, aapen snoet
Zou zoenen. Ho! ik weet, hoe ’k met hem leeven moet.
Voort, naar de keuken, laat de paling niet verbranden,
Die op den rooster leid, of wachtje voor myn handen.
En dek de tafel slechts in de gemeene haard;
Jou druiloor, jy bent zulk een vrouw, als ik, niet waard.
Zestiende tooneel.
Swaantje, Piet Pothuis, Jan de Rolder, ten huis uitkoomende.
Jan.
HOe staan wy met de spys?
Swaantje.
’k Laat vast de tafel dekken.
Jan.
Dat ’s goed. Myn Heer ik meen na ’t eeten te vertrekken.
Piet.
Zo haastig? hoe, myn Heer, dat was onze afspraak niet.
Jan.
’t Is waar. Maar, wyl de lucht rondom zo duister ziet,
En ik niet gaaren laat by nacht zou willen reijen,
Is ’t beter vroeg op weg.
Piet.
Ei, laat ik u geleijen,
Tot aan den wandelaar, en dat ’s hier dichte by.
Jan.
’k Zal ’t reek’nen voor een eer.
Piet.
’k Bid, d’eer die is aan my.
[p. 36]
Jan.
Ei, Hospita, verzorg den wagenaar van eeten.
Swaantje.
Ik zal, myn Heer.
Jan.
Opstonds.
Swaantje.
’t Is goed.
Jan.
Maar, ’k dien te weten,
Hoe diep ik met myn volk by u in ’t kryt mag staan.
Swaantje.
Ik zal ’t je zeggen als de maaltyd is gedaan.
Jan.
’t Is wel.
Swaantje.
Zo ’t u gelieft, je kunt maar binnen treden,
Ik tal terwyl de baars opschoot’len gaan beneden.
Piet.
Kom aan, myn Heer, laat ons tot prik’ling van de maag,
Eens alsemen te zaam, want, alsemwyn maakt graag.
Piet en Jan binnen en Jonker Jan de deur uitkoomende groeten zy malkanderen beleeft in ’t passeeren.
Zeventiende tooneel.
Swaantje, Jonker Jan.
Jonker Jan.
GEt Swaantje, ’k heb de kat daar uit de boom gekeeken.
Het is de rechte.
Swaantje.
Wat je zegt.
Jonker Jan.
Nu ruim zes weeken,
[p. 37]
Was het de laatste maal, dat ik haar sprak, het is
Juffrouw van Lichten, en dat borsje, naâr ik gis,
Heeft zy by ’t linkerbeen, en in het net gekreegen,
Wie weet, hoe d’ouders om dat platje zyn verlegen;
Nu, ’k mag ’t wel leijen, dat zy haar wat diverteert.
Swaantje.
Maar, Jonker Jan, is ’t waar, het geen gy zegt?
Jonker Jan.
Ik weer ’t.
Swaantje.
Waar is haar man?
Jonker Jan.
Dien borst, die was aan ’t nagel byten,
Aan ’t krabben van zyn kop, zyn hoed in ’t flyk te smyten,
Daar achter op de plaats, hy scheen geheel gestoort,
Dit nam ik waar, terwyl stond zy me net te woord,
En bad my, dat ik niet zou klikken, maar, verzwygen,
Het geen ik wist en zag.
Swaantje.
Het mochten paarde vygen!
’t Is goed, dat ik het weet. Ho! is ’t hier zo gesteld,
Zo schryf ik dubbeld aan, dat licht verkreegen geld
Mag daar wel tegen. Nu, vaarwel, de vrienden wachten
Naar ’t eeten.
Jonker Jan.
Vaar ook wel, en houd m’in uw gedachten.
Jonker Jan naêr huis, en Swaantje binnen.
Einde van het tweede Bedryf.
[p. 38]
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een kaamer in de Herberg.
Piet en Jan aan een tafel gezeten, met een kan wyns tusschen beide, elkanderen toebrengende; op tafel ziet men meêr kannen en glazen staan; Coen en Flip met de hoeden onder den arm, achter Jan; Swaantje met een krytje aan d’eene krytje aan d’eene zyde van de tafel, in stilte het gelag reekenende; Fobert achter haar met de hoed op bey zyn handen voor ’t lyf houdende; Foppe met een halfpints roomer in de hand, en de kist met geld van Jan de Rolder aan d’eene zyde van het Tooneel. In de schutscherm is in ’t midden een deur, dienende tot den, ingang van Hartje en Saartjes kamer.
Jan.
HO, Foppe Drieslag, hou.
Foppe.
Alhier.
Jan.
Sa, repje wat.
Wy moeten voor de nacht noch slaapen in een stad,
Kom, tuigje paarden op, en haal me fluks de wagen
Hier voor de deur. Je zult wat dienen aan te jaagen,
’t Word laat.
Foppe.
Als ’t doet, ’k ben in een amery compleet.
Jan.
Waar wachtje na?
Foppe.
Ik gae, maak jy jou maar gereet;
Ik zal ’t jou onderweg wel helder laaten voortgaan,
Zit jy maar vast, voor my ik waag’er mee myn poort aan.
[p. 39]
Jan.
Sa, sa, rappalje, neem myn kist op.
Coen.
Goed, myn Heer.
Jan.
Breng z’in de wagen, maar keer jylui aanstonds weêr.
Flip.
Het zal geschieden.
Foppe, Coen en Flip met de kist bezyden het Tooneel binnen.
Tweede tooneel.
Jan de Rolder, Piet Pothuis, Swaantje, Fobert.
Jan.
LAat my nu ’t gelag eens weeten.
Swaantje.
Vooreerst, je hebt van daag met vier man hier ontbeeten,
En noch drie paarden; dat ’s voor soopjes, haver, gras,
Tabak, ontbyt, en noch aan alsem wyn, dat pas
Geschonken, wel geteld, correct twee ducatonnen.
Jan.
Dat kan wel toe.
Swaantje.
Zo is ’t.
Jan.
Dat hebje wel verzonnen.
’k Heb daar niets tegen; maar, wie gaf u order, dat
Jy zoud dien wagenboef zyn luije lekk’re gat
Met soopjes, en dan noch met alsem wyn opvullen?
Swaantje.
Wat, wat, Heer Capitein, een reizend man moet pullen.
Neem dat zo mislyk niet.
Jan.
’t Is wel, vaar jy maar voort,
[p. 40]
En doe my reekening van ’t verder; als ’t behoort.
Swaantje.
Ik zal. De maaltyd nu met strikken, jeu en straalen,
Met wyn en bier, en ’t geen de wagenaar kwam haalen,
Doch voor uw reekening, bedraagt tien gulden net,
Dit nu te zaamen maakt, als of het was gewed,
Juist zestien guldens en zes stuivers.
Jan.
’k Zal ’t je geeven;
Want, ik verk laarje, dat ik nooit van al myn leeven
Ben zo discreetlyk....
Jan steekt zyn hand in de broeksband, kwanswys of hy zyn goudbeurs daar uit wilde haalen, en Piet schielyk opreizende, wil hem zulks beletten.
Piet.
Maar, myn Heer, wat wilje doen?
Ik bidje, laat dat na; ’t stryd tegens myn fatzoen,
Zou ik, myn beste vriend, daar ik logeer, gedoogen,
Dat gy betaalen zoud; ’k verklaarje, ’k zou myn oogen
Niet durven opslaan, om u weder aan te zien.
’t Is maar een bagatel.
Jan.
Myn Heer, ’t zal niet geschiên,
Hy steekt weder zyn hand in de broeksband, en maakt raare figuuren.
Verexcuseer my, zou ik zelf hier commandeeren,
En gy betaalen, ’t geen ik hier kwam te verteeren?
Waar wil dit heenen? uw beleestheid is te groot.
Ey laat my maar begaan.
Piet.
Myn Heer, ’k was liever dood,
Eer dat ik zulks zo liet passeeren.
Jan.
’k Zal ’t niet leijen;
[p. 41]
Piet.
Ik bid, geef my verlof.
Jan.
Uw groote Courtoisyjen.
Myn Heer, en waarde vriend, die maaken my beschaamt.
Piet.
Vergeeft myn vryheid, Heer, ik weet wat my betaamt.
Jan.
Wyl ’t u dan zo belieft, zal ik obedieeren,
En uwe hoflykheid niet langer querelleren.
Swaantje, tegen Fobert.
Waar blyf jy, lompen boer, jy staat daar als een staak,
Of steene beeld, zo styf en roerloos, zonder spraak;
Kom, groet my ook eens op zyn stee’s; zo buig je lenden.
Fobert groet Swaantje op zyn Boers.
Je bent een bok, ’k mocht jou wel mee naêr ’t hof toe zenden.
Jan.
Waar of ’t Canalje van myn volk zo lang vertoeft.
Swaantje.
Daar koomen zy, de kist was zwaar.
Jan.
Dat snood geboeft
Is lui en traag van aart, men moet haar zomtyds stryken
Met rotting oly.
Derde tooneel.
Piet, Jan, Swaantje, Fobert, Coen, Flip.
Jan.
HOe! stae jy hier noch te kyken,
Daar ’t reeds zo laat werd; waar’s de kist?
Coen.
Al vast gemaakt,
[p. 42]
En op de wagen.
Flip.
’k Meen my ’t ribstuk heeft gekraakt,
En, dat wy met ons tween wel lustig moesten tillen.
Jan.
Jou beesten, ’k zal je straks verleeren tyd te spillen.
Kom, volg my aanstonds na.
Flip.
Het zal geschiên, myn Heer.
Jan.
Vaar wel dan, Hospita, in ’t najaar kom ik weer.
Swaantje.
’k Zal u verwachten, Heer, en als een Prins onthaalen.
Jan.
Ik ben te vreên; dien Heer zal myn gelag betaalen.
Swaantje.
Wis, wis, dien Heer is goed, had ik maar van dat soort
Een heel scheepslading, dan zo raakten wy wel voort.
Piet.
Dat hebje wel; want, om in ’t korte voort te raaken,
Heb jy zulk volk van doen, als wy, die ons vermaaken,
En altyd vrolyk zyn, nooit kniezig, ’t gaat hoe ’t gaat,
Want, wyl een ander treurt zo weeten wy noch raad.
Nou, Hospita, tot flus, ik zal myn vriend geleijen
Tot aan den wandelaar; wil d’avondspys bereijen;
’k Ben in een aêr halfuur weerom, maar, sluit vooral
Myn kamer deur, want ’k vrees altoos voor ongeval.
’k Heb daar een goudbeurs in myn koffer, daar de guiten
Op zouden loeren, en my, eer ik ’t merkte, snuiten.
Swaantje.
Vrees daar niet voor, myn Heer, ’k hou altyd goede wacht.
Fobert, en Swaantje, te gelyk, tegens Jan.
’k Wensch jou geluk op reis.
Jan.
Ik jou lui goeden nacht.
[p. 43]
Vierde tooneel.
Fobert, Hartje, Saartje door de deur van de Schutscherm op het Toneel koomende.
Fobert.
DAt is een nobel volk, dat leeft noch uit den treuren,
Och! mocht my maar een reis in ’t jaar die vreugd gebeuren,
Wat nood was ’t? maar, ik heb in een geheel rond jaar,
Niet een dag, of myn wyf die zit my dicht in ’t haer.
Wat is ’er onderscheid in ’t een en ’t ander leeven!
Hartje.
Ho, Hospes, is dien Heer vertrokken?
Fobert.
Ja, zo even,
En d’een is d’anderen slechts uitgelei gaan doen,
Hier dichte by.
Saartje.
Dat’s goed; want, luiden van fatsoen
Zyn dat gewent.
Fobert.
Had ik van zulke braave gasten
Maar eenen koppel ’s weeks, ’k wou aan myn oor niet tasten,
Om in een jaar twee, drie, zo groote kist met geld
Te winnen, als jou kist, al was ’t noch eens geteld.
Saartje.
Dat hebje wel, vaêr, maar, hoe duinen, kan jy weeten,
Van buiten, wat ’er wel van binnen is geseeten?
Fobert.
Dat weet ik aan ’t gewicht, ik heb ’er aan getilt
Vaar wel, ’k hoor daar myn wyf, ’k word aers licht weêr gedrilt.
[p. 44]
Vyfde tooneel.
Hartje, Saartje.
Hartje.
HOe dat ik ’t overleg, ’k weet geen besluit te maaken,
En hier dient kort beraad.
Saartje.
Al weêr kwae neuten kraaken?
Wat helpt toch ’t kniezen? peur met my maar op een pad,
Naêr Brabant, beste maat.
Hartje.
ô Saar, jy praat zo wat,
’t Is daar niet veilig; want, daar veel parthyen loopen,
En al de reizigers haar geld en goed afstroopen;
Men brand daar hoorens; ’k heb in Brabant toch geen zin.
Saartje.
Ik wel.
Hartje.
Ik niet.
Saartje.
Ik al, wat weg wil jy dan in?
Hartje.
Ik wil naer Gelderland.
Saartje.
Ik niet.
Hartje.
Ik al. Gantsch vyven,
Hoe! toon j’alree jou kop, en meen jy ’t door te dryven?
Dat zal niet gaan.
Saartje.
Niet gaan? jy bent kryn onverstand,
Zou jy me tegens dank vervoeren naêr een land,
Daar ’t doods en eenzaam is, hoe droes is ’t hier geleegen?
Hartje.
Wat zegje, Saar?
[p. 45]
Saartje.
Wel ja. En wat heb jy daar tegen?
Hartje.
Dat jy myn zin doet, al zou ’t onderst boven staan,
Of met, of zonder wil, ’k verstaa jy mee zult gaan.
Saartje.
’k Zal niet.
Hartje.
Wel hoe, wat ’s dat? dan meug jy zitten blyven
Voor het gelag, terwyl ik opkrui met de schyven.
Saartje.
Dat zal jou missen. Ey, wou jy zo met de poen
Maar heen gaan stryken? zoet, ik heb ook geld van doen.
Wel hoe! ’t is niet genoeg een dochter te vervoeren,
En dan sleehts heen te gaan; ik laat me zo niet loeren.
Jy hebt my trouw belooft met eede, en ’k heb jou hand;
Wat droes beeld jy jou in? daar is noch recht in ’t Land.
Hartje.
Hoe spreek jy dus op ’t mes?
Saartje.
Zou ik niet moogen spreeken,
Daar ik gelyk heb? neen, dat zal m’in ’t minst ontbreeken.
Hartje.
En wat wou jy al doen?
Saartje.
Wat zotter vraag is dat.
’k Zal schreeuwen, dat je my vervoert hebt uit de Stad,
En dat je met myn geld wilt deurgaan.
Hartje.
Watte nukken!
Saartje.
Wel, foei! meen jy my als een slet reeds t’onderdrukken?
’k Zal ’t niet verdraagen.
Hartje.
Sus, houd smoel; ik zie daar Swaan.
Saartje.
Dan moet jy morgen vroeg met my naêr Brabant gaan.
[p. 46]
Hartje.
’t Is goed, ’t is goed, ik zal.
Zesde tooneel.
Hartje, Saartje, Swaantje.
Swaantje.
JElykt gestoort van zinnen.
Wat scheelt’er?
Saartje.
Niet met al, maar, wat jaagt jou hier binnen?
Swaantje.
Ik kwam eens kyken, of j’iets had van nooden.
Hartje.
Neen.
Als noch niet, Hospita; maar, wyl ik morgen meen
Voor dag en dauw op reis te gaan, zo laat eens vraagen,
Of hier niet ergens te bekoomen is een wagen,
Die ons kan voeren naêr den Bosch.
Swaantje.
Zo ga je vast?
Hartje.
Gewis.
Swaantje.
’t Is goed; ’k zal doen, ’t geen gy me daar belast.
Hartje.
Maak ook ’t gelag eens op.
Saartje.
En laat ons vroegjes eeten.
Swaantje.
Het zal geschieden, als ik slechts jou zin mag weeten,
Ik wacht maar naêr dien vriend, die aan de Wandelaar
Is uitgelei gaan doen; de kost is aanstonds klaar.
’k Wou hy al t’huis was, want ik ben het meest verleegen,
Dat hy een ongeluk mocht krygen onderweegen.
[p. 47]
Hartje.
Dat denk ik niet; maar wel, dat door die Kapityn,
Den vriend met Rinse Vocht zo wel onthaald zal zyn,
Dat hy aldaar wel voor een poos zal blyven luimen,
Want, ’t leek een nobel Heer, die nooit als uit een ruimen
En onbekrompen beurs te markt gaat, en den aêr
Zal om geen ey al mee een struif bederven. maar,
Je zoud wel iemand naêr die Herberg kunnen stuuren.
Swaantje.
Dat meen ik ook te doen.
Hartje.
Al was ’t maar van je buuren.
Daar zit een vetjen op.
Swaantje.
Neen, daar moet Meeuwis heen.
Die jongen is zo rat, gelyk een zweep ter been,
Maar, als de droes gezet op smullen en op likken.
Hartje.
De maats van dat consoort, die houden veel van pikken,
Als ze om een trantje zyn.
Zevende tooneel.
Swaantje, Hartje, Saartje, Fobert.
Fobert.
MAar, Swaantje, laat je my
Zo schreeuwen, daar je bent nochtans zo dichte by?
Swaantje.
Hoe maak je zulk bohaai, wat is ’er weêr te kwikken?
Moet ik voor jou altoos de kruiken gaan beschikken,
Wat is ’er gaans, dat jy zo tiert, of is dien Heer,
Die flus den Kapitein uitleide, daar ook weêr?
[p. 48]
Fobert.
Neen.
Swaantje.
Is ’er dan vreemd volk uit Stee?
Fobert.
Neen.
Swaantje.
Moet j’ook tappen?
Fobert.
Neen, zeg ik.
Swaantje.
Wil men ook met het gelag ontsnappen?
Fobert.
Dat was de kneep; daar zit een dronke boer drie, vier,
Te zuipen aan de bank, en maaken daar goed cier,
Zy smyten alles stuk, en spreek ik van betaalen,
Zo dreigen zy ’t gelag met kerven aan te haalen
Op ’t smoelwerk met een mes; dies koos ik ’t haazepad.
Swaantje.
Jy bent een schytebroek, een bloodaart, een Jangat.
Schud uit den bokzen, want, die zal my beter passen,
Als jou; maar, laat ik eens dat varken daar gaan wassen.
Achtste tooneel.
Fobert, Hartje, Saartje.
Fobert.
JA, ga jy maar, je meugt. want, ’t ziet daar lelyk uit;
Men slaapt nooit beter, als met een geheele huid.
Wat dunkt jou, goede vriend, heb ik ’t niet wel begreepen?
Hartje.
Byzonder; maar, jy denkt om slagen? noch om streepen
[p. 49]
Die op jou rug staan van die lekk’re bezemstok,
Die zo mooiklonken op de voering van jou rok.
Men hoort van binnen een geluid van mans stemmen, en stokslagen daar onder; en Fobert vlucht achter een der pilaaren, die op de voorgrond van het Tooneel staan.
Fobert.
Daar zyn s’al handgemeen, ik gae myn zelfs versteeken,
Hier ergens in een hoek, om niet den kop te breeken,
Met al die bruijery ’k Hou daar niet van, ô neen.
’t Hart zakt my in den schoe, als ik noch om die sneên
Van flusjes denk; myn wyf haar bakkes kan daar tegen,
Maar, ’t myne niet; ik ben ook om geen snee verlegen
De droes, daar komt zy met een knuppel, die ’t geschil
Heeft bygeleit; ik hou my in dit hoekje stil.
Negende tooneel.
Swaantje, Fobert, Hartje, Saartje.
Swaantje, met een knuppel.
DAt is weêr afgedaan, stabytje deed zyn dingen,
Zy wyst met haar knuppel.
Dat het wat docht. Die eens die boeren had zien springen,
Hy had zich wel bevuilt ’t Mes vloog ’er uit de hand,
Hier in een hoek, en gints ter vlucht weêr aan de wand.
’t Was stok in ’t honderd; maar, ik meen, zy moesten bloejen,
En de geleden schaê wel schoon met geld vergoejen,
Eer ik haar vry liet. Maar, waar liep myn traanbok heen?
Swaan hem ziende.
Ho! ben jy daar? voort, voort, of’k breekje hals en been.
Fobert.
ô Bloed, waar berg ik my? ’k bid, wil toch voor me spreeken,
[p. 50]
Goe luitjes, laat my nou niet in de peekel steeken.
Swaantje.
Wat ’s hier te peekelen? kom, scheerje naer den haard,
Zet pot en pan te vuur, en helpme metter vaart.
Terwyl ik Meeuw is naêr den wandelaar zal stuuren
Om onze vriend, of aers mocht dat gepooy licht duuren
Tot morgen, en al wat men by een aer verteert,
Daar rookt myn schouw niet van. Dat blad dient omgekeert.
Nou, jonge luitjes, ’k zal aanstonds de tafel dekken,
Maak jou wat vrolyk, ’t zal den appetyt verwekken.
Tiende tooneel.
Hartje, Saartje.
Saartje.
MAar, waarom wil jy naer den Bosch, en niet veel eer,
Recht naer de Moerdyk, om zo vorder over ’t veer
Antwerpen aan te doen? want, dit ’s een myl op zeven.
Hartje.
Op zeven, of op acht, dat is jou net om ’t even,
Hoe jy in Braband komt? maar, wat is daar te doen?
Daar leit m’ iets zwaars op ’t hert.
Men hoort eenig gestommel van binnen, en de Schout dringt met twee Dienders tegen Swaan aan, de kamer in; Justus Spaarpot volgt de Schout dicht van achteren, en houd hem by de rok vast.
[p. 51]
Elfde tooneel.
Swaantje, De Schout, Justus Spaarpot, Hartje, Saartje, twee Dienders.
Swaantje.
’t IS tegen het fatsoen,
Heer Schout, een vry vertrek zo slechts maar in te dringen,
En eerelyke lui by onty te bespringen.
Schout.
Dat zal men jou wel aers beduijen, watte praat!
Of meen jy dat ik niet die fynman die daar staat,
Aan ’t zwarte rokje ken? en hou jy zo mooi guiten
En dieven op, die met eens anders geld gaan fluiten?
Swaantje.
Wat zegje?
Schout.
Wat ik zeg, dat zal je in ’t kort verstaan.
Hartje.
Waar berg ik my?
Schout tegens de Dienders.
Kom, kom, pak jy die lichtmis aan.
De Dienders vatten hem.
Dat is een rechte wolf in ’t schaapsvel.
Saartje.
’k Bid, myn Heeren,
Het is myn man.
Schout.
Jou man? dat zal men hem verleeren.
Justus, met een hevende stem.
Maar, zyn wy al te recht.
Schout.
Och! twyffel daar niet aan.
Het is den gauwdief, die zyn hand heeft durven slaan,
[p. 52]
Aan jou comptoir en geld, zet maar de fok op steven.
Justus Spaarpot den Schout van achteren by den rok vasthoudende, en over deszelfs schouderen ziende naer Hartje met vreemde grimassen, en een groote bril op zyn neus gezet hebbende, maakt al bevende allerley postuuren, en Hartje valt op zyn kniên.
Justus.
Ik doe ’t al; maar, voorwaar, ik moet het my ontgeeven.
Dat pruikje, en dat gewaad zyn my gantsch onbekend,
Spreek, jongen, uit den borst zo weet ik of jy ’t bent.
Hartje.
Ja, vader, ’k ben het zelf. Wil myn misdryf vergeeven?
Justus.
Jou, bengel, waar is al myn schoone geld gebleeven?
Hartje.
’t Is alles wel bewaard. ’k heb ’t noch niet aangeraakt.
Schout.
Waar is de kist, op dat zy open werd gemaakt?
Hartje.
Daar in myn kamer.
Schout, tegens de Dienders.
Gae, en wil ze by ons sleepen.
De sleutel?
De Schout tegens Hartje.
Justus.
Ziet, hoe staat den bengel nou beneepen.
De Dienders de deur van Hartjes kamer openende haalen de kist daar uit, en sleepenze tot voor aan het Tooneel.
Hartje.
Ik bid je, vader, laat jou toorn toch overgaan.
Vergeef my deze maal.
[p. 53]
Justus.
Jy hebt te veel misdaan.
Waar blyft de sleutel?
Hartje in al zyn zakken zoekende, haalt eindelyk de sleutel daar uit.
Hartje.
’k Bid, wil u zo niet ontstellen,
Daar is ze.
Justus.
Schout, doe op, en wil de zakjes tellen.
Ik meen ’er tien zyn.
Schout, de kist openende.
Ja, tien keyen groot en zwaar;
Stort uit de kist, daar leit het zootje by malkaar.
Justus.
Och! help my, ik bezwym.
Swaantje, hem ondersteunende met den Schout.
Een stoel, een stoel, ey zet je
Wat neer, myn ouwe bloed, daar ’s Brandewyn kom betje
Daar mede, en neem zomtyds een klokje daar van in,
Om ’t hert te sterken.
Een der Dienders brengen een stoel op ’t midden van het Tooneel, en Swaantje Justus daar op zettende, neemt een glaasje Brandewyn van tafel, en daar de neusdoek in doopende, vryft hem daar mede ’t aangezicht rondom af. Justus laat onder ’t spreeken ’t eene klokje voor en ’t ander na door de keel loopen.
Justus, al stamelende, en met interposen.
Och! dien Zeun, die ’k zo bemin....
Moet die op zulk een wys my, ouden man, bedriegen?...
Eerst steelen zo veel gelds .... en dan zo schelms noch liegen ....
[p. 54]
’t Is onverdraaglyk....
Hartje.
Ik zweer’t je Vader lief,
Het is myn schuld niet, maar, den een of d’and’ren dief
Heeft in myn afzyn daar zyn handen aan geslaagen.
Justus.
Jou guit, jy bent alleen gebooren my te plaagen.
Twaalfde tooneel.
Fobert, Swaantje, Justus, Schout, Hartje, Saartje, twee Dienders.
Fobert, met een brief in de hand.
HO! Swaantje, booden brood.
Swaantje.
Wat tyding heb je dan?
Fobert.
Een brief van onzen vriend.
Swaantje.
Dat’s goed waar is de man?
Fobert.
Dat weet ik niet, want ik heb de brief noch niet geleezen.
Breek op, en lees ze zelf.
Swaantje, de brief openende.
Wat duiker mag dat wezen?
De vriend niet wederom, en slechts een brief in stee,
Dat dunkt my wonder vreemd.
Fobert.
Ja, Swaan, dat dunkt my mee.
Swaantje.
Maar wie bracht u den brief?
Fobert.
Een onbekende jongen
Die kwam daar als een hart in ’t donker aangesprongen,
En snap was hy weêr voort, en dryvend op een pad,
Als of de drommel hem met zweepen was aan ’t gat.
[p. 55]
Justus.
Heeft hier meer volks geweest?
Swaantje.
ô ja, twee groote Heeren,
Waar van den eenen voor een week hier kwam logeeren,
En d’ander eerst van daag, op ’t kostelykst gekleed,
Met twee Soldaaten, daar hy mee naar ’t Leeger reed.
Justus.
Dat zullen dieven zyn, gewis; maar, laat ons hooren,
Wat zy toch schryven; want, hier dient geen tyd verlooren.
Swaantje, leest.
Swaan schud onder ’t leezen ’t hoofd al heen en weer, en d’anderen hooren scherp toe. En Fobert haalt zomtyds zyn schouderen eens op.
Aan Swaan met de broek aan.
WY Heeren van de Calis benden,
Dan ryk, dan arm, naer ’t Rad wilwenden,
Vassalen van het wissellot,
Dan op een troon, dan op ’t schavot,
Uitvinders van de fyne streeken,
Om kist en kasten op te steeken,
Of beursen knippen, zonder dat,
Den eigenaar het voelt, of vat;
Om u niet ongerust te laaten,
Omtrent het missen van de plaaten,
Zo zeggen wy in dezen brief,
Als dat wy hebben, tot gerief,
En om niet weer te kort te koomen,
Al ’t geld van Hartje mee genoomen,
Op intrest enkel, en ter leen,
Doch wy belooven ’t met ons tweên,
Weêr op St. Jutmus te betaalen,
Zo ons de henket niet komt haalen.
Noch hebben wy wat snuistery,
En vry wat kleutergeld daar by,
Daar boven in een kast gevonden,
Met zo wat lappen, goed voor wonden,
En tot verschooning zeer bekwaam,
[p. 56]
’t Geen wy met al den santen kraam,
Ook hebben in de kist gestooken,
En mee gepakt, doch niets gebrooken
Aan sloten, hengzels, deur of kast,
Wylonze sleutel altoos past,
Ter plaats, daar ietwes is te veegen,
Zo dat wy nergens staan verleegen.
Vaar wel, hier mede goeden nacht;
Houd op een aêr tyd beter wacht.
Piet Pothuis,
en
Jan de Rolder.
Swaan en Justus neemen den Schout tusschen beiden, en trekken hem dan aan d’eene, dan aan d’andere zyde.
Swaantje.
Och! Schout lief, sta me by.
Justus.
Wil toch de dieven vangen.
Swaantje.
’k Word dol en desperaat.
Justus.
De schelmen moeten hangen.
Ik bid verzuim geen tyd.
Swaantje.
Ik ben geruineert.
Myn goud en zilverwerk en gelt gespolieert.
Justus.
Myn schoone Capitaal!
Swaantje.
Myn kostelyke Linden.
Schout.
Geeftyd, geeftyd, ’k zal zien, of ik dat ruigt kan vinden.
Justus.
Zie daar, ik geef de helft van ’t geen jy achterhaalt.
[p. 57]
Swaantje.
En ’k zal bezorgen, dat jy ryklyk word betaalt.
Schout.
’t Is wel, ’t is wel, houd op, ’k zal aanstonds order stelllen;
Tegens de Dienders.
Maak drie reipaarden klaar, je zult m’op reis verzellen,
Wy kunnen dezen nacht een schoon end weegs te paard
Afleggen.
Dertiende tooneel.
De Schout, Justus, Hartje, Saartje, Fobert, Swaantje.
Schout.
MAar, jy Swaan, bent niet veel beter waard,
Jou Feeks, jou Helleveeg; ik kan jou niet beklaagen
Die alle daag jou man onthaalt met knuppelslaagen.
Fobert.
Dat ’s waarheid, Schoutje lief, getuigen is myn huid;
Ik zal ’t je toonen, help maar eens dit rokjen uit.
Schout.
Dat hoeft niet, houd maar aan, ik zal ’er raad in schaffen,
En zulk een heyby, als jou wyf, behoorlyk straffen.
Fobert.
Ja, neemze vrylyk mee, en ’t kleine kind daar by,
Ik gun ’t jou uit myn hart, tast toe maar, neemze vry.
Schout.
Zo haastig niet, myn vriend, ’k moet maar executeeren
Myn Heer zyn order, en die zal ik pronuncieeren.
Fobert.
Dat is?
Schout.
Dat is, dat zy in een geheel rond jaar
Niet tappen zal, en dat jy kunt weêr by jou vaêr
Zo lang gaan turven.
[p. 58]
Fobert.
Och! dat ’s goed.
Swaantje.
Wat meug jy kallen?
Schout.
Maak hier geen rusie, en laat jou geen woord ontvallen,
Dat maar naer quaestie ruikt, of ’t zal noch anders gaan.
Jou mans plaag, daar gy zyt.
Fobert.
Dat ’s op zyn kop geraên.
Schout.
’k Zal ’t haar inpep’ren, wacht.
Justus.
Maar, waar zal ik dan blyven,
Als zy de winkel sluit, en niemand mag geryven?
Schout.
Dat heeft geen haast; zo zy noch beterschap belooft,
Zal ik myn Heer, ’t paenael wel praaten uit zyn hoofd.
Swaantje.
Och! wou jy dat doen, Schout, ik zweer ’t je by myn leven,
Ik zal myn Fobertje nooit een kwaad woord weer geven.
Schout.
’k Zal ’t eens beproeven, maak slechts dat je sorge draagt,
Dat my nooit door uw man werd over u geklaagt,
En pas dien Heer wel op. Heer Spaarpot, wilt hier wachten,
Tot morgen naêr bescheid; ik zal, naêr myn gedachten,
Goe tyding brengen, want zo hier, als hier omtrent
Zyn my de wegen meer als dat geboeft bekend,
Vaar wel. Ik zal haar met wat snel te galopperen,
Den weg afsnyden; ’k hoop niet zonder haar te keeren.
Justus.
Daar slae geluk toe.
Schout.
Ja, stel maar jou hert gerust.
[p. 59]
Veertiende tooneel.
Justus, Hartje, Saartje, Fobert, Swaantje.
Swaantje.
SPreek op nu, goeden Heer, en eisch maar, wat je lust.
Justus.
My lust die stoute guit, die daar staat, wat te kloppen.
Hartje.
Och. Vader, ’k bid pardon.
Fobert.
Ei, wil niet langer moppen,
Hy zal ’t niet meêr doen.
Justus.
’k Hoor dat noch niet uit zyn mond.
Hartje op zyn kniên vallende.
Ik zweer ’t je Vader lief.
Justus.
Is ’t wel van ’s herten grond?
Hartje.
ô Ja, ’k zweer ’t andermaal, je moogt me vry gelooven,
En om je in alles te believen, daar en boven
Van nooit te trouwen, als den geen die gy begeert.
Saartje.
Dat zal ik schutten, want, die schelm heeft my onteert.
Justus.
Wat praat jy, kladdegat, vaar jy maar voort met schutten,
Hy ’s minderjaarig, en dat huuwlyk kan ik stutten.
Jou kaale schytfleirs, wat beeld jy jou niet al in?
Jy hebt myn Zeun verleit, jy hebt hem tegens zin
Vervoert, en hy jou niet Jy bracht hem aan het taaken,
Van zulk een kist volgelds, om jou maar ryk te maaken.
Kom, Zoon, laat ons te zaam maar aan de maaltyd gaan,
En jy, steekneusje, scheer jou aanstonds hier van daan,
Of ’k zal ’t den goeden Heer van Puiterveen voordraagen.
[p. 60]
Saartje.
’t Is goed, ’k zal gaan, maar, jy zult het u noch beklaagen.
Swaantje.
Kom, Heeren, volg my na, de tafel staat gedekt,
In d’and’re kamer.
Justus.
Maak toch, dat dit aas vertrekt.
Fobert.
Het zal geschieden, Heer, heb maar geduld tot morgen,
Justus.
’t Is goed, myn vriend, men zal haar tot die tyd toe borgen.
Einde van het Derde en laatste Bedryf.
Continue
[
p. 61]

Copye Van de privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuis ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 dezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedrukt, en ten Tooneele gevoert waaren, of in het toekomende gedrukt, en ten Tooneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Werken, door het nadrukken van andere, haar luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy; en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden sy Supplianten hun genootsaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Werken, soo van Treuspellen, Blyspellen, Kluchten [p. 62] als andere, reets gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligtte brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan allen andere op seekere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is ’t dat wy de saacke, ende ’t voorsz. versoek overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen de voorsz. onze Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daarom allen en een ygelyk, de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedrukt, binnen den selven onsen Lande te brengen, uyt te geven, of te verkopen, op de verbeurte van alle de naar gedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de selve onder onse Protexie ende bescherminge eenigh meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks soude influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onsen Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaar van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te [p. 63] doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in ’t Jaar onses Heer en Zaligmakers, seventien honderd en veertien.

A. Heinsius.
Ter ordonnantie van de Staten
Simon van Beaumont.
De Regenten van ’t Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deeze Privilegie voor de Puiterveense helleveeg, of Beslikte Swaantje aan den tap, Blyspel, vergund aan de Erfg. van J. Lescailje en Dirk Rank.
In Amsteldam, den 20 April, 1720.
[p. 64: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. er staat: