Joost van den Vondel: Stedekroon. 1632.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Cenetonnnnnn Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
STEDEKROON
van
FREDERICK HENRICK
Prince van Oranjen, &c.
Syne Vorstel: Doorlucht: toegewijd op den grooten triomf van Maestricht en dandere Steden en Schanssen.
Op de wyse van Periosta.
DIe bange nacht doen Alexanders dolck
Sich droncken soop in lecker burgerbloed,
En grimmigh borst wt donderaerdsche kolck,
Gelijck een slang, getrapt van vyands voet,
(5) De lucht besmet en beemd en waterval
Met pest en blaeu vergift en groene gal:
Die nacht gedenckt hoe droef de Trichtse Maeghd
Gesleept geboeit op haeren oever sat,
Gedoodverwt en door vier en vloed gejaeght,
(10) En afgewaeckt en strydend afgemat.
Se klaeghde t leet den Vaderlijcken Stroom,
Wiens geest verscheen in haer benauden droom.
Een bloedigh sweet dat brack hem alsins uit,
En hing als kraelen aen sijn biesenhair.
(15) Hy steende, en sloegh in t end een heesch geluid:
Mijn Dochter, die op t oorlooghsmoordautaer
Uw suchtjes en bedruckte traentjes loost,
Grijp moed, mijn kind, grijp moed, en weest getroost.
t Is waer, ghy syt de bloem uws maeghdoms quyt,
(20) Dats noodlot, en t belieft den Hemel dus.
Maer sus, mijn schaep, daer koomt een ander tyd.
Soo spreeckend gaf hy haer een hartekus,
En wischte met sijn kleed (en suchte diep)
Het roode bloed dat langs haer boesem liep.
(25) Daer koomt een tyd (soo voer hy lieflijck voort)
Die rekening van Spanjen eischen sal,
En sussen t landgeschrey van desen moord,
En troosten uw langduurigh ongeval.
Dan sal de Wraeck den Spanjaerd, als een haes,
(30) Doen ommesien, en jaegen over Maes.
Die held is een beloofde Frederick,
Uw wreecker en beschermer in der nood,
Der vromen schild, der dwingelanden schrick.
Dees sal beleeft u koestren in sijn schoot;
(35) Na dat ghy hebt, geketent van Farnees,
Een halleve eeuw gekermt slaevin en wees.
Al treuren nu uw straeten doods en woest,
Ay sie dat met geduldige oogen aen,
Soo lang tot dat in Parmaes rypen oegst
Oranje koom de strenge zeissen slaen;
En selfs mijn Maes en t fier beschanste Scheld
Sich buigen voor een machtiger geweld.
Dan sla op uw Verlosser t bly gesicht,
En wijd hem de verdiende Stedekroon.
(45) Vlecht Boschloof om de Pronckstar van Maestricht,
En hef hem hoogh int goud van Neerlands troon.
Dan ruim t uitheemsch gebroedsel veld en slot,
En Brabant kniel voor Hollands Wapengod.
Ick sie alree (mijn geesten worden vlugh)
(50) Den blixem die mijn vochten vliet versengt.
Alreede tors ick meer als eene brugh,
En weeck robyn myn klaer kristal besprengt.
De Gallem baeuwt t geschut na sonder mond,
En tart het Spaensch en maghtigh Roomsch Verbond.
(55) Hun antwoord is niet schaers van donderkruid,
Nu Mars syn rol volspeelt opt wreed toonneel:
En duitvaert van Castiljen word beluid
Met onweer van kortouwen grof van keel:
De Vryheid op dit graf haer standert plant
(60) Int aensicht van Filips en Ferdinand.
Soo word met vier het eeuwigh vier gebluscht.
Soo vreet de vlam des Hemels taeie roe,
En Henrick houd de heirbaen van August,
En sluit de poort vant gruwlijck oorloogh toe.
(65) Vaer wel, mijn hart, leer harden, en swijgh stil.
Soo droop hy door haer armen in sijn kil.
I. v. Vondel.
TAmsterdam, voor Gerrit Iansz: Boeckverkooper, woonende op den hoeck vande Doele-straet, in den Engel. 1632.