Jan de Brune de Jonge: Minne-praat. 1642 / 1665.
Uitgegeven door Ilse Dewitte
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.

Voor het huwelijk in 1642 van zijn neef Matthaeus Vossius (1610-1646), bibliothecaris van Amsterdam en geschiedschrijver van Zeeland, schreef Jan de Brune de Jonge Minne-praat: een dialoog tussen een Hagenaar en een Zeeuw, waarin beschouwingen over de natuur van de vrouw en de ‘echte’ liefde afgewisseld worden met verzen. Het boekje zou apart zijn uitgegeven maar is nu onvindbaar. Het verscheen in Alle volgeestige werken (1665).
Gebruikt exemplaar: UBL 1175 C 6. Facsimile bij Ursicula.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. F4r]

MINNE-PRAAT,

Ter Echtverzaming van de Heer

MATTHAEUS VOSSIUS,

Historischrijver der Ed. Gr. Mog. Heeren Staten
van Holland en Zeeland;

Bibliothekaris van AMSTERDAM; &c.

En Ioffrouw

IOHANNA DE VENO.



[fol. F4v]

AAN DEN
BRUIDEGOM.

MYNHEER,
    Ik houd het bewijzen van eerbiedenis voor een zoorte van dienst doen. Op zoo een grond, komt mijn arbarmelijke zanggodin om in uw aanstaande bruiloft te dienen. Een dingen dat ik zoo veel te liever toelaat, om dat het ingeven van echtzangen, nu bykans door de gewoonte tot een wet verandert wesende, niet en dient nagelaten te worden van hem, die, schoon hy in kleine plichtplegingen (anders complementen genoemd) zomtijds vry wat verzuimelijk te werke gae, heur nochtans daar aangelegen is, geeren waarneemt. Ik heb bevonden toen ik my op dit onderworpzel yetwes uit het brein wou puiren, datter niet lichter en niet moeyelijcker valt als een bruiloftsdicht te maeken. Niet lichter, want de Minne ’t fondament der houwlijken wesende, zou hy wel diep in onwetentheid verzonken moeten leggen, die niet yetwes zou weten op te deunen, om hem daar mee te roemen, tot verkonding van wiens verdiensten de woestijnen en de steenrotsen zelf swangere geluyen zouden beschaffen; gelijk zy eertijts ten verzoeke van een vriend Gods wateren uitleverden. Niet moeyelijker: om datter in deze gelegentheid hàast niet met all gezeit kan worden, dat andere niet te voren gesegt hebben; en dan gebeurt het dat een maaxel, wat çieraden daar ook aan besteet zijn, niet veel achtbaarheits en kan verwerven. Het gaat hier even als het met zommige Joffers doet, die gemeen worden om datze schoon zijn; en gemeen wesende, vint men geen rechtschapen mensch die der veel werx van zal maken. De vrees van dat my zoo yetwes zou wedervaren, heeft my deze t’samenspreking doen ontwerpen, welke manier ik noit, en andere mijsselik zelden, op bruiloften hebben gezien. Indien der yet prijsweirdigs in is, ik hebber U. E. en de Bruit groote verbintenis over: want my verleent hebbende gelegentheid om te schrijven, hebtge my ook geest ingestort om het wel te doen; maar zoo het anders met de zake leit, denk dan dat alle schelpen geen peerlen en baren, noch alle harssenpannen aanzienlijke redenen. Het en is maar weinig luiden gegeven hunne veders in gout te doppen, gelijk het U.E. doet, schrijvend’ op zoo een wijse dat de welsprekentheid, met wat een zoeten dwang zy onze zinnen meint te bemachtigen, het verdienst daar van niet half zoo wel kan uitbreiden, als de verwonderingh doet, hoewel zy stom is. Dit hoogstaatlik puikçieraat magmen voor een deel van uw erfgoed rekenen, als die gesprooten bent uit een vader in allerlei geleerde oeffeningen zoo gebrooken en gekonfijt, dat zo hy geleeft hadde in zommige der eeuwen die voor d’ onze zijn gegaen, men zou een tempel gemaakt hebben van zijn huis, een offerhande van de manschap, en een aenbidding van de eerbiedenis zijn’ E. toebehoorig. Ik zeg dit hoewel ik te voren weet dat zijn’ E. op het eerste gesicht van deez’ mijne vryheit, haar zal bestraffen en doemen; als wesende nergens in een vyand des waarheids dan in de lof diemen haar gerechtelijk toeschrijft. Maar, geen noot is ’t. Ik zal in plaats van berouw te gevoelen, in mijne straffe roemen, en mijne doemenis, om kraft van redenen, alzoo eerlijk en schoon oirdeelen, als de belofte die ik doe van ’t leven eer te zullen missen, dan in alle gelegentheên daar vrienden gelden, niet te bethoonen dat ik ben meer dan yemand,
                MYNHEER,
                                U. E. ootmoedige onderdanige dienaar,
                                                JAN DE BRUNE, DE JONGE.



[fol. G1r]

MINNE-PRAAT,

TUSSCHEN

Een HAGENAAR en een ZEEUW.

HAGENAAR.
ZOo het niet en is tegen de wetten der beleeftheid te zondigen, vraag ik, met wat diepheid van gedachten gy meugt aangeblasen wesen?
ZEEUW.
    Gy eert my meer, dan ick verdien, door zo heusche voorreden, maar de beleeftheid, van de welcke gy spreekt, is altijd geweest een’ minnelijke soorte van ongerechtigheid. My was just in handen geschoten de plaats van Aristoteles: quae optimo sunt modo, non indigent motu.    D’orden der natuur, zeit hy, begeert, dat dingen van minder volmaaktheid, zich tot die, die meerder hebben, beneerstigen; want al die in bewegingh zijn, doen het om hun staat te verbeteren, en die de meeste verbetering van nood’ hebben, moeten zich daar toe ’t meeste bevlijtigen. Nu dacht ik hier op; hoe komt het te geschieden, dat de man, zo hy volmaakter is als de vrou, haar overal gae verzoeken, en zy nergens hem? Zoo u, dit punt aangaande, yetwes voorkome, dat de stempel en het indruksel van een goed oirdeel draagt, geweirdig het my mee te deelen. Ik zal, in dingen van gelijken aart, zo ree wesen, om u te dienen, als ik nu vrypostig ben geweest, om dit op u te verzoeken.
HAGENAAR.
    Daar zijnder, die hier een poëtische trek toe gevonden hebben. De man, zeggen zy, zoekt dat hy heeft verloren; te weten, de ribbe, die hem, in de schepping der vrouw’, is ontnomen: zy daarentegen, niet met allen quijt gegaan zijnde, zit still: en onthoudt zich van ’t mannevolk aan te zoeken.*
ZEEUW.
    Het is zeeker een poëtische trek, en daarom is ’er meer waarschijnelikheids, dan waarheids aan vast. Ik verwacht van u yet bondigers.
HAGENAAR.
    Men zoud ’er op zeggen mogen, dat de wegen die de geest inslaat, verscheiden wezende van haar die het vleesch gebruikt, zoo is het geen wonder dat de man, hoewel volmaakter, de vrouw, daar min gaeven aan besteet zijn, gae verzoeken: even als wy ’t met God zien gebeuren; die, de volmaaktste van all wesende, van ons, die de onvolmaaktste zijn, aangezocht moest worden; evenwel is hy de gene, die het ons doet. Den Heiligen Augustinus in zijne belijdenissen bevesticht het; carebam te & non quaerebam te: non egebas me, & quaerebas me.    Ik had u, Heere, van doen, zeit hy, en zocht u niet: gy hadt my niet van doen, en zocht my zelf. Het is dan onder de natuurlijke dingen, dat de slechter zich tot de betere spoeyen; maar zoo en gaat het niet tusschen God en ons, noch tussen de man en de vrouw,
ZEEUW.
    Ik bedank u over de bygebrachte reden; niet om my t’ ontslaan van de verbintenis, die ik ’er u over hebben wil: maar om niet getrokken te worden in ’t nadenken van haar waardye niet genoeg te verstaan. Doch, zou men daar niet by konnen voegen, dat het natuur door een zonderlinge voorsichtigheid also be- [fol. G1v] geert heeft? want, bedenkt eens by u zelven, wat sware ongemakken en diepe verwerringen datter ontstaan zouden, indien het de vrouwen was toegelaten te vryen. Het is duisend tegen een, dat zy in ’t mannevolk die tegenstand niet vinden en zouden, dewelcke wy dikwils vermerken in haar, diemen swakke vaten noemt; maar waarom, weet ik niet. Om dit dan te verhoeden, heeft God haar gemoet met schaamte verzien, heur zoo vast daar in nagelende, datze die noit te eenemaal uitschudden en konnen, hoe geweldig zy ’t der ook op aenleggen. Seneca leert dit in een plaats, daar ick altijd zeer veel wercks van gemaakt hebb’. Est quaedam etiam prostitutis modestia: & ista corpora, publico objecta ludibrio, semper aliquid optendunt, quo infaelix patientia lateat.    Het is te vremt, zeit hy, te zien, dat de lichtste vrouwen der wijde weereld noch altijd met eenige schaamte worden doortintelt: en die lichamen, die niet en schijnen te dienen, dan tot voorworpselen der algemeine geilheid, wenden altijd yetwes voor, waar mee zy haar ongelukkige verdraagsaamheid mogen bemantelen.
HAGENAAR.
    Hy levert in die woorden een verwonderlike waarheid uit. Maar, gy zeide flus, niet te weeten waarom de vrouwen swakke vaten worden genaamt.
ZEEUW.
    Neen ik: ’t en zy men misselik op de lichamelijke sterkte zie; waar in zy by de mannen niet halen en konnen; maar deze verdient de naam van deugd niet, aangesien zy in een godloos en breinziek mensch kan vallen.
HAGENAAR.
    Zoo, hoor ik wel, zout gy u kanten tegen die vermaak scheppen in verachtelijk van de vrouwen te spreken; waer van eenige zoo verde komen, datter van hun in twijfel wort getrokken, of zy ook na Gods beeltenis geschapen zijn.
ZEEUW.
    Zulke luiden misbruiken het geen Paulus I. Cor. II. zeit; De man is het beeld en d’ heerlikheid Gods: maar de vrouw is des mans heerlikheid. Waar in zy d’ heilige Schrift tegenspreken, die in ’t eerste Capittel der schepping uitdrukkelijck zeit; Ende God schiep den mensche na zijnen beelde: na den beelde Gods schiep hy hem; man ende wijf schiep hyze. Waarom ook den selfden Apostel, Galat. III. XXVIII. zeit; Want zoo vele als in Christus gedoopt zijn, die hebben Christus aangedaan. Daar en is noch Jode noch Griek: daar en is noch dienstbare noch vrye: daar en is niet man ende wijf: want gy zijt een in Christus Iesus. ’t Welk beduit, dat noch geslachte, noch staat, noch kunne, yemant ter weereld buiten Gods verbond in Iesus Christus en sluit. Zeker, het was heel zouteloos en ongerijmt, te twijffelen, of God, Eva scheppende, haar ziele ook begaaft zou hebben met gerechticheid en heilicheid; in de welke zijne beeltenis voornamelik bestaat.
HAGENAAR.
    Indien veel Joffers wisten, met wat kraft van redenen gy u weet te helpen, zy zouden zich in zulke krakeelen altijd op u beroepen. Onderentusschen verbly ik my over ’t geen my door u is ingescherpt. Mein ’er mijn profijt mee te doen, zo dikwils als dit geschil zal voorvallen, om alzo de gunste van het zoetste deel des werelds my niet t’ eenemaal onweirdig te betoonen.
ZEEUW.
    Gy zegt wel van ’t zoetste deel des werelds: want, om de waarheid te spree- [fol. G2r] ken, daar is yetwes in haar, dat men ziet, maar niet uitdrukken kan, het geen alle wellusten, die in yemands inbeelding konnen vallen, in zoetheid ver te boven gaat. Gun my, dat ik hier toe trekke ’t geen Socrates van zich zelven bekent. Hy, aan de welke de Philosophie, die gestrenge tuchtmeestersse, en ’t bloed, dat door den ouderdom in zijn aderen bevrozen was, dagelix lessen gaf van koelheid en ingetogentheid, sprekende by Plato van een voorworpzel der liefde; zo ik, zeit hy, met mijn schouder tegen den arm daar van leende, t’zamen in een boek lezende, voeld ik (gelijk als) eenich gepik in mijn schouder, dat van daar tot mijn hart toe indrong, allengskens een vremde ritzeling, en een algemeene keteling door ’t diepste pit mijner beenderen stierende.
HAGENAAR.
    Zie daar de natuur der liefde nae ’t leven afgemaalt! Even zoo gaat het daar mee toe. De grootste werken van die hartstocht ontstaan van de minste beginselen; waar over ik haar gewoon ben by de nieuwe maan te gelijken, die, ten tijde van haar maandelijke geboorte, zo streepdunn’ is, dat wyze met geen ogen en konnen zien; doch, daar nae bevintmen haar allenxkens zoo aan te wassen, dat de fijnste horens daar van tot een groot rondeel te samen sluiten. Indien dit Socrates gebeurt is, welkers lichaam (nae’t verhaal van d’hofpoppe Laïs) kouder was als een stokbeeld; hoe moeten dan zomtijds jonge luiden te moe zijn, welkers geestich bloed noch in volle vaten swiert, en wiens natuur door geen onspoedt en is verminkt?
ZEEUW.
    Niet Socrates alleen, maar veel Godsgeleerde zelf, hebben nootsakelik zo yetwes moeten voelen: want tot wat eynde zouden zy anders getwijffelt hebben, of de vrouwen in ’t algemeen oordeel als vrouwen, en niet eer als mannen, zouden verschijnen; om ons in die gelukzalige staat niet meer tot bekoring te brengen.
HAGENAAR.
    Ik en wist niet; dat luiden van sulke slach hun hoofd met diergelijke visevasen braken; als die men gemenelik, door een sonderling voorrecht, de wijste van allen meint te wesen.
ZEEUW.
    Zy twisten noch over dingen, die duisentmaal uitsporiger zijn: zoo dat Vives zich met reden verwondert, hoe zy dikwils ’s nachts konnen slapen, en niet door wangesichten uit het bed worden gedreven, daar zy ’s daags met zoo monsterachtige geschillen hebben besich geweest.
HAGENAAR.
    Ik bid u, wat oordeelen zy van d’ opstanding der vrouwen?
ZEEUW.
    Scotus zeit, dat zy alle in manlijke kunne verrijzen zullen, d’ heilige Maagd maar alleen’ uitgenomen. De nieticheid van dat gevoelen kon ik lichtelijk aanwijqen, was het geen werk van een andre plaats. Nu zeg ik maar, hoe die dwaling ontstaan is uit het geen den Apostel, Ephes. IV, XIII. zeit, Tot dat wy alle komen tot d’ eenigheid des geloofs, en de kennisse des zoons Gods, tot eenen volkomen man. Want daar wort niet gesprooken van elk een in ’t bezonder, maar van ’t verborge lighaam Christi, ’t welk in hem groeyen en bloeyen zal, tot dat het zijn’ vol- [fol. G2v] maaktheit, en (gelijk als) de mannelijken ouderdom bereikt heeft; het gene maar in d’algemeine opstanding volbracht zal worden.
HAGENAAR.
    Nu ’er dan zoo weergalooze zoetheid in een bevallik vroumensch is gelegen, wou ick wel wat beter verzien zijn, om hun, die ’t ’er altijd op gelaân hebben, de mond te stoppen. Zoo weet ik van een Joodsche leeraar, die, reden gevende, waarom ’t eeuwig Woord zijne menschwording zo langen tijd had uitgestelt; niet anders heeft weten te zeggen, als dat de weereld toen vol quade wijven was: en dat vier duisenden jaren niet een’ goede waren machtig geweest uit te leveren, om tot een bequaam instrument van die geheimenis te dienen.
ZEEUW.
    Het geene gy verzoekt, heb ick eens gedaan in een schrift, dat over een jaar van my is uitgegeven. Nu het zoo te passe komt, zal ik ’er u morgen een kopie van zenden, om tegenwoordichlijk tot wat anders over te gaan.*
HAGENAAR.
    De beleeftheit heeft zoo wel haar ongemakken, als yetwes ter weereld: en dit houd ik er wel een der voornaamste van, dat zy andere de stoutheid geeft van haar te misbruiken; oirzaak, waerom ik de voornaamste punten van dat schrift, voor de vrouwen, mondelinx uit u verzoeke te leeren: en wat zal het anders zijn dan redeneeren? waar op wy het schijnen aan te leggen. Ik bid u, zeg my, hoe ik hun bondichlijk zal tegenspreken, die drijven willen, dat zy geen menschen zijn; ja haar onder de monsters stellen.
ZEEUW.
    Uw lust is mijne wet. Arbeidzaamelijk te willen bewijsen, dat de vrouwen menschen zijn, zou wesen, als of yemand met lange swieren van woorden poogde te betoonen, dat het dagh is, wanneer de zon op de middag brandt. Wat is ’er klaarder, als het geen wy te vooren uit de schepping hebben bygebragt? ick schey dan hier van, om tot hun te koomen, die zeggen, datze monsters zijn. Natuur, stameren zy, stelt zich altijt het volmaaktste voor; te weten, een knechjen: als zy door eenig beletzel daar toe niet geraken en kan, door een tweede gepoog maakt zy dan een meisjen: en hier om noemen de Philosophen de vrou een verminkten en onvolmaakten man. Droomen van harssenloze koppen, die ik my verwonder dat d’ Artzen aannemen, uit reden dat die stellinge tegen d’ervarentheid, en Gods voornemen, strijt. Tegen d’ervarentheid; want men ziet, dat natuur in ’s moeders lichaam dikwils onvolmaakte knechjes teelt: daar zy, aan d’ ander zijde, rustige en kloekzinnige meisjes vormt. Tegen Gods voornemen; ’t welk is het menschelijk geslacht te bewaren; tot welcke bewaring het vrouvolk nootsaakelijk vereischt wort. Den regel dan van zulke luy is also valsch, als het Evangeli waarachtig is. Ja in tegendeel hou ik het veel waarschijnlijker, dat natuur zich meermalen een meisje voorstelt, als een knechje; om dat het meer met haar overeenkomt, dat een man vele vrouwen hebbe, ’tgeen op veel plaatsen gebeurt, dan (dat nergens gezien wort) eene vrou veel mannen. Maar het gaat met bewijsredenen, als het met stukken geld doet; hondert zijnder dikwils niet een weird: en een mag zomtijds op tegen honderd. Van zulken aart mein ik ’er u eene te geven. Vraag die lasteraars, of zy gelooven, dat ’er onder de [fol. G3r] zielen verscheidentheid van kunne zou wezen? dat is, of ’er manneken en wijfken onder zy? Ja, zullen zy niet zeggen, zoo zy hun geloove niet willen verloochenen, en alle redelijkheid uitschudden. Gregor. Nazian orat. II. quae funebris est in laudem sororis Gorgoniae;    O vroulijke natuur van Gorgonia! zeit hy, die, in de gemeine strijd ter zaligheid, de manlijke verr’ te boven gingt! hoe tastelijk hebt gy betoont, dat het onderscheid van man en vrou in ’t lichaam, en geensins in de ziele, zy gelegen! Indien de zielen dan malkander gelijk zijn geschapen, waarom gaan die suffe redeneerders daar onderscheit tusschen verdichten? het welke geen wezen en heeft, dan in hun verstuikte harssenen. Zoo men nu zegge, ’t verschil, datter is, uit het lichaam te ontstaan; wie en weet niet, dat d’ organen, uit dewelke de goetheid van geest hervoortkomt, in de vrouwen ruim zoo wel gestelt zijn, als zy’t in de mannen doen? Vint mender ook niet veel onder ’t mannevolk, die van oirdeel en verstand zo melijdelijk ontbloot zijn, dat zy, ontneem hun maar het minste zierken daar van, naaulijx genoeg zullen weten om voor beesten deur te gaan? Aan d’ ander zijde, zijn ’er geen joffers in allerlei geleerde oefeningen zoo verwonderlijk uitstekende, dat zy daar in schijnen onderwezen in die school, waar in d’ eerste mensch wier geleert? en in de welke Paulus, van zoo grooten krijgsheld als hy was, een grooter Leeraar wier gemaakt? Verbeeld u maar eens d’edele Anne Marie Schuurmans; welkers schriften men met den blooten hoofde, en by de fakkel moest lezen; niet als of zy gebrek hadden van licht en klaarheid, maar om door dat middel meer werks van haar te maken. Het geen ons de Poëten van Pallas hebben nagelaten, en is niet dan een fabel en verdichtzel; doch die ’t geluk heeft van haar te zien, beschouwt een waarachtige Pallas. Volgt dan uit het bygebragte dit onwedersprekelik besluit, dat de vrouwen maar vrouwen en zijn na den lichame: in het beste deel zijn wy beide mannen; ja, zoo’t ons mogelijk was van lichamen te veranderen, heur zielen zouden zo mannelijk werken in de onze, als onze zich wijvelijk zouden dragen in die daar zy mee bekleet zijn. Daar is dan verwonderlijk veel in een vrou, gelijk gy klaarlijk hebt gehoort; wel verstaande zoo zy heusch is en goet.
HAGENAAR.
    Ja het; en zoo veel is ’er in, dat een vrouw met een’ wijze ziel het beste gezelschap is, dat een man kan hebben; want, zoo het anders was, God hadd’ hem liever een vriend geschapen, dan een wijf.
ZEEUW.
    Dit zoo wezende, prijs ik het oirdeel van onzen MATTHEUS VOSSIUS; die zich in weinig dagen met een zoodanige ten huwlijk zal begeven.
HAGENAAR.
    Van wegen de vrientschap, die tussen uw beiden is, zal uwe pen hier op all doende zijn geweest.
ZEEUW.
    Het is als gy zegt.
HAGENAAR.
    Zoo ik u durf bidden om een gunstbewijs, dat ik onweirdig ben, vind’ goet het verzoek, dat ik doe, van uw maaxel eens te mogen zien.
ZEEUW.
    Terwijl gy my om een gunstbewijs bid, ontfang ik’er van u vele. Maar gebruikt [fol. G3v] in andere voorvallen het recht van te gebieden: en laat voor my alleen de eer van u te gehoorzaamen.
HAGENAAR.
    Ik beloof u zo te zullen doen, doch op deze voorwaarde, datge my strax zult gehoorzaamen, zo dikwils ik u zal gebieden my met uw geboden te begunstigen: want, zoo doende, wijs ik uw beleefde begeerte niet af: en ik hou mijn zelven by de billikheid; die begeert, dat ik u diene, zoo wel door pligt van genegentheid, als door pligt verbintenis van alle dankbaarheid.
ZEEUW.
    Dat ik het doen zou met u mijn bruiloftsdicht te vertoonen, zal nimmer in my vallen; evenwel zie het hier;

Den trouwtijd.
          ’t IS zoo zielbrakend’ jaar; al u verliefde weken
          Zijn, voor de wintertijd, veltvluchtig heengestreken:
              Maar dat en mag geen quaad: vreest daarom niet de dood:
              Een leefb’re ritzeling zal kruypen door uw schoot.
          Gy zult, ik stae daar voor, gy zult u voelen swieren
          Een vlam, die meerder is, door ribben ende spieren,
              Dan die uw oude ziel, de gulde zon u geeft,
              Wanneer zy tot den leeuw gaat over uit de kreeft.
          Het dikst bevroren nat zou zellif vloeyigh worden,
          Zoo een Prometheuskonst de hemelwijk van ’t norden,
              Door de een of d’ander weg, maar wist te geven part
              Aan ’t vuur van ’t oog des Bruidts, of van des Bruidgoms hart.


Het opstaan des Bruidgoms.
          GY, welkers sneege hand, den Ondergoôn tot leering,
          De mate weet te slaan van puntige regeering,
              En die herleven doet, door eene pen van gout,
              Die ’t noodlot overlang heeft in het graf gestouwt.
          Kom, kom van ’t ledekant: gae op u schoone wachten:
          Vermurruw daar u hart in smijdige gedachten.
              Ha, ha, ik zie alree u in haar kamer treên,
              Alwaar zy vreugden stort, en blikzems lieflijkheên.
          Ik moet, met eene kus, dit laat gy u ontslippen,
          Gaan drukken mijne ziel op uwe frisse lippen,
              Zoo smaak ik artzeny, die in haar grootheid tart
              De vlammen van uw oog, en van mijn minnend hart.


Het opstaan des Bruyts.
          EN gy, schoontalig dier, kom van uw koets ook tyen,
          Verlatend’ het bezit van alle d’ heerschappyen,
              Daar jeugd van heuscher aart u willig meê beschonk;
              Als die d’aanminnigheid droegt staatelijk te pronk.

[fol. G4r]
          Hy die het vrouwevolk wou uit de weereld bannen,
          Om allerlei genucht te smaaken doen de mannen,
              En had ’er noit gekent, die u kon zijn gelijk
              Maar in de minste gaaf, die in u staat te prijk.
          Zoo dit niet zeker was, hy hadde wederropen
          Dat hem wangunstelijk te voren was ontslopen:
              En had hy door uw oog gevoelt geen minnesmart,
              Hy had ontbloot geweest van oogen en van hart.


Haar kleedinge.
          MAar ik zie u gedost, gy steekt nu in de kleeren:
          Die u aan alle kant hoogstatelijk vereeren:
              Dat gaat ter deuren uit: neen: eerst noch eens na ’t glas;
              Om daar in te bezien, of alles zy van pas.
          Gy hoeft, verloofde Maagd, gy hoeft u voor de wanten,
          Waar aan uw spiegel hangt, zoo dikwils niet te planten;
              Zijt gy op voordeel uit, geeft my uw oir te leen,
              Beschouw u in het hart van
Vossius alleen.
          De spiegel kan niet doen, dan aan u te vertoonen
          De glanssen uw’s gezichts, de glooring uwer koonen;
              In plaats dat gy zult zien verwonderlijk gesart
              De kogels van uw oog in zijn doorschooten hart.


De kerkgang.
          DOch zie ik niet u beid passeeren over straate?
          Gelijk het Pentheus docht, als ’t brein hem had verlaten,
              Dat hy twee zonnen zag van wonder klare straal;
              Zoo denken wy van u tot noch toe allemaal.
          Maar als gy uit de kerk zult wezen weêrgekomen,
          Zal die hoedanigheid van u zijn wechgenomen;
              Als water ende wijn gegoten in een glas,
              Zoo zult gy met u bei maar eene wezen pas.
          Wel dan ontzagbaar hoofd, gy fakkel der gemeente,
          Gy Christelijk Levijt, gy Engel in ’t gebeente,
              Geef geef dit edel paar van Godes wege part
              Aan al wat zegening oit voorquam oog of hart.


De zegening.
          SPringader aller ding, Alomgevierde Klaarheid,
          Oneindig Paradijs, ô Leven, Weg, en Waarheid!
              Gy, gy, die alles weet, maak deze twee bekent,
              Niet alles, maar den prijs van ’t zalig zonder endt.
          Geef dat er uit hun heup gebooren mogen worden
          In wie godvruchtigheid is vol van juister orden,
              In wie men, vol van zap, beschouwe, met veel blijk,

[fol. G4v]
              Gedommelt onder een hun beider kroost gelijk.
          Doe van hun goed bestier ons blijdelijk gewagen;
          En laat hun noit van ramp, en minst van minne, klagen;
              Maak door geen ouderdom of wanlust oit bewart,
              Met west, haar vlammend oog, met noort, zijn minnend hart.


Goede çier der gasten.
          MAar gy, bejaarde lui! het schijnt dat gy haast oirdeel’
          Verlies te wezen winst, en rekent schade voordeel;
              Zoo endeloos een tal van alle leckerniên
              Is hier op uwen disch ordentelijk te zien.
          Doch, herssenlooze quant! alwaar de bron des levens,
          De Min, hofmeester is, daar ziet men alles t’evens.
              Hy wort geschildert naakt, en zie de reden hier;
              Om dat hy alles geeft en spaart zich niet een zier.
          Mijn teere zanggodin zou noch wel langer kallen,
          En had niet overlang de zilvre maan staan brallen;
              Zy blaakt haast als de zon, de vader van’t gestart;
              Maar niet als ’t oog des Bruits, of als des Bruidgoms hart.


Het vertrek van den Bruit.
          GY dan tot noch toe maagd, en morgen puik van vrouwen,
          Hoe! meint gy by de rest u langer noch te houwen?
              O neen, dat kan niet zijn: kom na uw bedde, kom;
              En smaak’er all ’t genucht van Venus heiligdom.
          Gelijk gy uw verstand tot noch toe hebt gehangen,
          Om ons na uwe maght te toeven en t’ ontfangen,
              Zoo leg het nu te kost aan
Vossius alleen;
              En maak hem een banket van uwe poesle leên.
          Gae, doe gelijk ik zeg, en doe het zonder vrezen;
          Gy zult niet wezen weg, wanneer gy weg zult wezen.
              Waar gy ook hene spoeyt, of waar gy staat en mart,
              Gy laat in hem uw oog, in hem laat hy uw hart.


Het vertrek van den Bruidgom.
          WEg is zy; en hy volgt. Als langbekende vrinden
          Malkander onverhoeds in nieuwe kleeren vinden:
              Zy staan gelijk verzet, en draelen allebeê;
              Niet anders gaat het toe in hunne legerstee.
          De zielen, overlang bekent in aller eeren,
          En konnen’t minste niet de lichamen, haar kleeren.
              Dit maakt hen wat verstelt, en tamelijk bedeest:
              Een dingen, dat de Bruit gewaar wort allermeest.
          Zy mag dan in ’t begin wat fier zijn ende karich;
          Heur hart mag dobberen en kloppen oneenparich;

[fol. H1r]
              Maar alles is haast wel, zy schenkt hem yder part
              Als zy te vooren deê heur oogen en heur hart.


De goê nacht.
          Noch eens, gelukkigh paar! noch eens voor ’t allerleste,
          Wy wenschen u goê nacht, een yder na zijn beste:
              Fray! hutzel onder een uw zinnen alle vijf,
              Tot datter van hen all maar eene volle ’t lijf.
          Als gy zijt afgeslooft door ’t slibberige zoenen
          Zal u de wufte Min met kruiden komen groenen,
              Door welkers kriele geur gy weer verkrijgen meughd
              Den uitgekleinsden geest van al uw levens jeugd.
          Hy zal met zoo een vlam deurstralen uwe spieren,
          Dat hy u maken zal van twee tot een en viere.
              O weergaloose vreugd! ô serripzoete smart!
              Min, ga ik ’t mijne quijt, schenk my een anders hart.


    Hier eindigt het geen de nieugetrouwde belangt: en daar nae spreek ik de joffers, op de bruiloft tegenwoordig, een weinig aan.
HAGENAAR.
    Het geen ik in u Echtzang het moeyelijxt van all reken, is, dat elk twaalfde veirs op de zelfde manier eindigt; want zodanige maaxels kan men bequaamelijk by ’t bedde van Procustes gelijken. Dezen (als gy weet) was zoo beestich en onmedogend, dat hy alle gasten die tot zijnent ter herberg quamen, in zekre rollekoets deê leggen; en wel hem die met de maat daar van juist over een quamen, andersins zoo zy langer waren als de bedsteê, liet hy hen de beenen zoo ver af hakken, tot dat zy met de lengte daar van effen uit quamen; en te kort wezende, trok hy hun hals en voeten met touwen zoo veel uit, als het van noo was om de plaats naaupuntelijk te vervullen. Gelijk het dan bykans onmogelijck is een gedagt te vinden, dat met het lichaam van een zeker getal van regels gepastelijk over een kome, geschiet het gemeinelijk, dat men daar, of overtollige woorden by doe, of alles te seer besnoeye; zoo dat het gedicht, of zenuwloos wort, of duister. Van bei deez uiteinden hebt gy u zeer omzichtelijk weten te wachten, het geen ook waargenomen zal wezen in de veirzen, waar meê gy’t vrougetimmer aanspreekt, die ik verlang te zien.
ZEEUW.
    Gy en meugt niet te vergeefs van my begeeren. Zoo rollen zy:
            En gy, doorhonigt volk, wiens lodderlijke glooring
            Het ongevoelijkxt hart kan brengen tot bekooring;
                Wiens winkken is gebiên, wiens minste woord een wet,
                Daar niemand tegen heeft als die ’t in d’ herssens let;
            Wilt my mijn eerste beê beleefdelijk vergunnen,
            Zoo moet ik na den eisch, u naam blasoenen kunnen:
                Hoor mijne Zanggodin: zy raat u niet een ding
                Dat ik, behaagt het u, niet met u en volbring:
            Nu ’t eerstgeboortigzap doortintelt uwe spieren,
            En nu gy voelt u bloed in volle vaten swieren,

[fol. H1v]
                Erken demoedelijk Mins triomfante boog:
                En huist hem in uw hart, als gy het doet in ’t oog.
            Den tijd, gelijkmen ziet, is aan geen paal gebonden:
            Geen tegenwoordigheid en wort ’er in bevonden:
                Het gene men zoo noemt, is niet dan eenen knoop
                Van dat verleden is, en krijgen zal zijn loop.
            Wat ondermaaning is gaat wonderlijk onzeeker:
            Want wat gebeurter niet zelf tusschen lip en beker!
                Stell daarom niet meer uit: maar besig, nu gy meugd,
                Den adellijken glans van uwe prille jeugd.
            Indien natura’s gunst, de tooverende schoonheid,
            Die op uw aangesicht zich mildelijk ten toon spreit
                Maar oogenblikkig is, gebruik haar eerze vliet;
                Doch kan zy houwen stant, beny haar ons dan niet.
            Wel dan, mee-speelgenoot, vergun my u te kussen:
            Laat ik ’er tarten in de duiven en de mussen.
                Dat hebt gy altoos weg: en dat had mede smaak:
                Ha, wat schuilt in uw mond een-mateloos vermaak!
            ’t En kan niet anders zijn, of eene van de kolen,
            Die met haar spark’lend’ vuur den hemel steeds bedolen,
                Een tintelrijke star, moet hier gesmolten zijn;
                Gelijkmen suiker smelt in vorstelijke wijn.
            Met wat een zielgemucht gevoel’ ik my deurstralen,
            Zoo dikwils als ik kus deez’ vleessige koralen!
                Mijn mond heeft geen talent, waar mee zy ’t u beduid’:
                Verzoet haar door een zoen, zoo boezem ik het uit.
            Maar, arme kruipeling! ik hiel u lippen rozen,
            Bedrogen door het kleur, waar mee zy puntig blozen;
                Doch, laas! zy zijn van vuur: en ik bewijs het dus;
                Zy steken my in brand, zo dikwils ikze kus.
            ’t Is evenwel geen noot; ik sal my op haar wreken.
            Nu, nu, aanminnig dier, wil my zo niet versteken:
                Hoor, in een klein beslag, een wondergroote leer:
                Verwareloosde vreugd en krijgt men nimmer weêr.

HAGENAAR.
    Ik vinde dat gy geen ongelijk hebt, met op zoo een wijse te besluiten, aangesien gy uw gebuurinne niet onaardichlijk konde zoenen. Maar u is wel bekent, geloof ik, de vermaning van Socrates by Plato; datmen zich wachten moet van schoone dieren te kussen: om reden, dat onze ziel, door de zoetheyd daar van, gelijk als ten teenen uit wort getrokken.*
ZEEUW.
    Ook wist ik wel, wat een mijner vrienden in zoodanige gelegentheid eens was wedervaren. Ik heb’t, dat hy my zei te gevoelen, aldus uitgedrukt:
    Ik zoog (o zoete zaak!) ik zoog eens uit de tippen Van Engellijke lippen
        Meer honigwijn alleen; Dan van Cupidoos rot oit dede ’t algemeen.

[fol. H2r]
    My docht ik was gestelt ten toppe van ’t verblyen; Wanneer in my quam glyen,
        Ik weet niet wat voor gift, Dat my een vremt gejeuk heeft in het hart gegrift.
    Dus zien wy wufte biên, als afgerichte valken, By wijlen wel verschalken
        En handelen een beer: Hy gaat om honig uit, en keert gesteken weêr.


    Maar ik en ben tan dolce di sale, zoo zoet van zout niet, dat ik op alle merkten zou verlieven.
HAGENAAR.
    Ondertussen is het vremt om lezen, hoe een der wijze, by Max. Tyrius, de weirdye der kusjes voorstelt. Een stad met manhafte burgers bevolkert hebbende, begeert hy niet, dat wanneer yemand van hen allen een heldenfeit in den oorlog verricht heeft, dat men hem met kroonen of stokbeelden vereere, gelijk de manier van die tijden meebragt; maar, voor de grootste loon van allen, laat hy hem eene kus toe (met oorlof van die) te besteden op de lippen van het schoonste schepzel der gansche vergadering. Datter dan een wonderlijcke weelde uyt zoentjes is te rapen, blijkt klaarder als den dagh; maar wat is ’er d’ oirzaak van? Dit zeg ik ’er toe:
Het lodderlijke root, dat wy zien vermiljoenen,
    Als minnaars kussen zich, door hulp van’t mondgevlei
De lippen van de mond der gene, die wy zoenen,
    Zo kussen zich ook meê hun zielen allebei.
Wort, by die tot de grond van alles dringen in,
    Terwijl dat ik dan kus, en van mijn ander leven
Gezeit te wezen bloed, en in een goede zin.
    Het kusjen, dat ik geef, my weder wort gegeven,
Nu, indien onze ziel is in het bloed gelegen,
    Zo koppelt het aan een de haar’ en mijne ziel;
Gelijk als wijze lui daar niet en hebben tegen;
    Waar door me wederzijds van puik genuchten kriel.
ZEEUW.
    Het is geestich gevonden: maar laat ons de waare reeden wat naarder treffen. Daar en is niet dat wy heftiger begeeren, als vereenicht te worden met diewe beminnen; in welcke vereening d’ hoogste wellust is gelegen. Nu is het zeeker, dat hy, die zijn beminde kust, daar meerder meê vereenigt wort, als, die heur maer slechtelijk in ’t oppervel aanraakt: want, haar kussende, zuigt hy yetwes in (ten minsten gelooft hy zoo te doen) van ’t gene zy in onzienlijcke dampen uitwaessemt. Het welke, buiten twijffel, veel meer plaatse grijpt, zo hy haar voor de mond kust: want dan zuigt hy niet alleenlijk yetwes in; maar hy zuigt dat in, ’t welk uit het hart der joffrouw voortkomt, haren geest te weten; die uit de zuiverste, dunste en de volmaaktste deelen des bloeds is bestaande: dese gaat dadelijk tot zijn eigen hert inbooren; alwaer zy ons, door haar veelvoudige swieren, met zo veel lieffelijkheids kittelt, dat het onmogelijk is yet zoeters hier om laag te smaken, indien d’aarde niet in eenen hemel wier verandert.
HAGENAAR.
    Uit het geene door u is bygebragt, verstae ik volkomentlijck de reeden, van dat uw vriend, na het kussen eener schoone mond, gevoelde. Daar koomen (na uwe leer) eenige geesjes, die uit het beminde voorworpsel onzichtbaarlijk afstralen, dewelke, yemand geneigt vindend’ om haar t’ ontfangen, den weg tot zijn harte kiesen, alwaar sy (zo verbeeld’ ik het my) in haasticheid te zamen loopende, stremmen, en tot bloed worden verandert, even gelijck wy zien, over een spiegel aesemende, dat ze met water word betrokken. In voegen, dat, een anders bloed, vermengt wezende met het onze, wy ons zelven niet eigentlijck meer toekomen, noch ook heel zijn aen een ander; gevoelend’ (ik en weet niet [fol. H2v] wat voor een’ ritzelingh, die onder geen byzondere naam vervat kan worden: want alzoo yder ding een zekre naam is gegeven, om ’t een van ’t ander bequamelijk t’ onderscheiden, daar yetwes een kort begrijp is van al watter onder de zinnen valt; ik bid u, wat eige naam zal men daar aan beschaffen?
ZEEUW.
    Gy drukt u zelven zeer gelukkelijk uit.
HAGENAAR.
    Zo hebt gy gedaan in alles wat ik u heb hooren voortbrengen. Indien ik een mensch van verdienst was, ik zou zeggen, datge my gekocht had voor zo veel schoone dingen, als gyme geweirdigt hebt te leeren.
ZEEUW.
    Gy verbint my ten hoogsten door zo een eertijtel; en deze belijdenis wil ik dat my tegenwoordelijk, in plaats van dankzegging, die ik u daar over schuldig ben, verstrekke.
HAGENAAR.
    Ik zou niet ongeraden vinden, dat gy al wat ’er tussen ons is voorgevallen, aan een schakelde, om het den Bruigom ter hand te stellen. Het is onmogelik, dat het op de bruiloft niet aangenaam zou wezen; want op zulke plaatzen worden de punten, daar wy van gesproken hebben, veeltijds verhandelt.
ZEEUW.
    Ik zou het wel doen, zo my de langheid daar van niet en vervaarde.
HAGENAAR.
    Geen luiden van oirdeel zullen het zo nemen; want zy en achten geen schriften lang of kort te wezen, om dat zy juist veel of weinig papiers beslaan. Men moet zeggen all watter voorvalt: en veel voorvallen maeken veel bedenkingen, die veel woorden en papier vereischen, om ontvouwen te worden. Een schrift van vier vellen kan kort zijn: en een van vier regulen lang: want zulke dingen en worden niet by de span gemeten: en de kortheit van schrijven is het volmaakte afzetzel der lichamen gelijk, dat zoo wel fautig wort gerekent, zoo men der by, als zoo men der af-doe.
ZEEUW.
    Gy begeert dan dat een schrift, hoe lang het ook mag wezen, kort gezeit moet worden, indien het alles heeft, datter van noo is om zich wel te doen verstaan, zonder datter overtollige woorden in komen.
HAGENAAR.
    Zoo mein ik, en all’ uw’ dingen hebben deez’ hoedanigheid.
ZEEUW.
    Ik will dan uw raad volgen: en, zoo het is als gy denkt, zal ik ’er den Bruigom geen ondienst meê doen. Vaar wel onderentussen: en gelieft dagelijx te denken aan een die zich meer acht dan te voor, zedert gy hem met uw’ vriendschap hebt beschonken.
HAGENAAR.
    Ik en wil niet leven zonder dat.
ZEEUW.
    Noch ik zonder d’ eer van my te noemen.
                                                        Uw’ verplichte dienaar, &c.

Continue

Tekstkritiek:

fol. G1r verloren er staat: vorloren
fol. G2v een er staat: en
fol. H1v zoetheyd er staat: zoethe yd