[CH1677:001]
NIEW JAER
t Iaer is een schakel-rad, en all die schakels, Dagen,
Die om en weer om gaen de gangen die sij plagen.
Een staeter alle daegh ter plaetse daer het stond
Drij hondert zestigh vier te voren. Gaet dat rond,
(5) Waerom was t gisteren min niewjaers dagh als heden
En waerom mergen meer als over lang geleden?
Voor mij, ick reken, en die rekening is klaer,
Drij hondert zestich vijf niew jaeren alle jaer.
1. Ian.
[CH1677:002]
DICHT-KONST
Frits, wilt gh een Dichter zijn en brengen ons in tlicht
Een prijsselyck Gedicht,
Gesloten, hecht en dicht,
Van zenuw en gewricht;
(5) De Regelen zijn licht,
En echter van gewicht:
Stelt u maer voor tgesicht,
Voor alle wett en plicht
Van ons hoogh Hof-gericht,
(10) Dat gh u te wachten hebt van twee onhebblickheden,
Van Reden sonder Rijm, en van Rijm sonder Reden.
3. Ian.
[CH1677:003]
Ian kreegh een schamp-schoot in t gevecht,
En stelden t op een loopen.
Wat kond hij beter doen, goed knecht ?
Want, vraeghtmen hem, waerom ? hij seght,
(5) Had ick soo hard niet aen geloopen,
Ick had licht harder aengeloopen.
eod.
[CH1677:004]
CLAES TE VREDEN
Claes broght mij slordigh Dicht te voor
En vraegde mij na lang verhoor,
Of ick oijt sulcke verssen
Sagh komen uijt de perssen:
(5) Ick antwoord, inder waerheit, neen:
Vrij was ick, en Claes wel te vreen.
eod.
[CH1677:005]
CLAES SIJN EERSTE DOODT
Claes kreegh een Kogel door den kop,
En tscheen in tstruijcklen vanden klop,
Eer dat sijn Oogen noch beschoten,
Dat hij de saeck niet wel en nam,
(5) En dats hem vreemd te voren quam,
Als zijnde noijt meer doot geschoten.
10. Ian.
[CH1677:006]
TROOSTELYCKE TSAMENSPRAEK
Ghij noemt mij een quaed wijf, om dat ick wat kan kijven,
(Sprack tot haer goede man de vinnigste aller Wijven)
Saeght ghij mijn Hert, ghij waert haest anders van verstand.
Uw hert sien (sey de man) kbelooft u aen mijn hand,
(5) Sterft maer een oogenblick, ick sal den Doctor halen,
En tsamen sullen wij na dat soet hertje talen:
Vind ick t dan soo ghij meent; wijf, sal ick seggen, wijf,
Mijn liefste wijfje, waer t noch levend in uw Lijf!
En ghij sult, hope ick still en zedigh blijven leggen
(10) En laten mij alleen mijn leven eens wat seggen.
5. Feb.
[CH1677:007]
AEN EEN SLECHT POËET
Ghij telt mij uw gedichten toe;
Daer ben ick mé verlegen:
Soud ickse siften soo ick doe,
Ghij mostse mij toe wegen.
7. Feb.
[CH1677:008]
Dicentis quoties non est vox congrua dictis,
Me, Landmanne, quidem judice, landmaniva est.
Feb.
[CH1677:009]
DOODS GELUCK
Die overlydt, is over lyden.
En vreesen wij noch toverlyden ?
21. Feb.
[CH1677:010]
AEN EENEN OUDEN SIECKEN VRIEND
Wij gaen te samen in ons tachentichste jaer:
Soo noemt het onse tael, en tis ten beiden waer.
Ten beiden evenwel is t in een andren sin:
Ghij lighter in. God danck, ick gae en staeder in.
21. Feb.
[CH1677:011]
OP HET CONTEREEITSEL VAN CHR. PIERSON, SCHILDER EN POEET
Dits Pierson; Hagenaer, van wien ick qualijck weet,
Van wien veel Kijckers en veel Lesers niet en weten,
Hoem hem, doorkeken en doorlesen, hoort te heeten,
Of kloecker Schilder, of vernuftiger Poeet.
7. Mart.
[CH1677:012]
Caia cupit pacem et Caius; sed dispare voto;
Bellandi varie cum sit uterque satur.
Da pacem, domine, in nostris, rogat illa, diebus,
Da pacem in nostris noctibus, ille rogat.
12. Mart.
[CH1677:013]
AENDEN HEERE EN VROUWE VAN BENNEBROECK MET MIJN
KORENBLOEMEN
Gezegent Bedde-paer, diens eendracht ongeschonden,
Altyd soet en gedwee en vredigh is bevonden;
Weeght eerst dit lompe block van Bladren inde hand,
En dan sijn binnenst in de schael van uw verstand;
(5) K weet dat ghij seggen sult, in taensicht vanden Dichter,
Noijt quam ons swaerer Boeck te voren, en noijt lichter.
Het vall u licht of swaer; ick heb mijn schuld betaelt,
En ghij u tongemack selfs opden hals gehaelt.
Soo gh uw, verwachtingen bedrogen vindt in tlesen,
(10) Dit magh wel in een hoeck een Stom stuck huijsraeds wesen,
Of dienen nu en dan voor Peperhuijs-papier,
Of aen den keucken-haerd voor spoedigh Mossel-vier.
Het gae daer mé soo t gaet, ick sal het noijt beklagen,
Soo t u magh of gescheurt of ongescheurt behagen;
(15) Ick stell het voor u beij te Recht in boeij en band,
Genae of ongenae getroost, en eer of schand.
ult. (31) Mart.
[CH1677:014]
9. POLTRONS VAN PALMESSONDAGH 1677. AENDE GALGH
Wij liepen voor het fransch, niet bijten, maer gebas,
Daer t tijd van staen en slaen, en niet van loopen was:
In tloopen stieten wij de schoenen aen dit houtje,
En hier verwerden w elck in een bijsonder toutje.
(5) Wij hoorden rood te sien van schaemte: maer van schrick
Blijft ons de dood-verw noch aen hangen inden strick.
ult. (30) Apr.
[CH1677:015]
200.e PENNING
Is t de twee honderst van mijn Penningen alleen
Die mij werdt afgeperst, seij Claes, ick ben te vreên.
Legh-penning is slecht geld: laet mij maer, Heeren Staten,
De twee mael honderst van mijn Guldens of Ducaten.
23e Maij
[CH1677:016]
HAEGSCHE COETSMAL
Loopt niet na Schevling meer den mallen wagen sien,
Met minder ongemack en evenveel behagens
Kan u deselve vreugd en vreemdigheit geschien,
In onsen mallen Haeghs veel hondert malle wagens.
eod.
[CH1677:017]
AEN NEUSWIJSE FREDERICK
Ghij zijt te neuswijs, Freeck,
Hoort hoe ick daer af spreeck,
De. wijsen al te neuswijs
Houd ick maer entre deux wijs.
29. Maij.
[CH1677:018]
Gaudia vesicam solvunt, timor emouet alvum
11. Iun.
[CH1677:019]
AD THESES F. SPANHEMIJ F. PETRUM ROMAE NUNQUAM FUISSE
Si, quot se Christus credi vult vana creare,
Olim tot potuit Roma creare Petros;
Vix ego, quin Romae fuerit de millibus unus,
Ambigo; si verum est non potuisse, nego.
26. Iun.
[CH1677:020]
sive
Non nego posse Petrum Romae quandoque fuisse,
Sed, de factitijs ni fuit ille, nego.
[CH1677:021]
AD EASDEM
Difficile est, Petrum Romae quandoque fuisse,
Credere, quem constat ne potuisse quidem.
At cui mille locis Christum persuaseris unum
Esse, nihil porro credere difficile est.
3. Iul.
[CH1677:022]
AEN MIJNE SONEN
Ick wensch u, kinderen, de gunst van tVaderland:
Maer, soo ghij lesen sult, of wisslijck hebt gelesen,
Van Roomens grootste Vorsts wijs vaderlijck verstand,
Na ghij t sult waerdigh wesen.
6. Jul.
Augustus numquam filios suos populo commendavit, ut non adjiceret, si merebuntur Suet. in Oct. Aug. c. 16 in marg.
[CH1677:023]
LESS
Wilt gh allom welkom zijn en nergens onbemint;
Voeght u na Wijz en Tyd, en blaest noijt tegen wind.
6. Iul.
[CH1677:024]
A MAD.le DE BREDERODE
Tres-humbles baisemains dun Asne
Qui vient darriuer à Viane,
Pour auoir lhonneur de vous veoir.
Si vous daignez le receuoir,
(5) Sa visite sera Françoise,
Cest à dire courte et courtoise;
Naijant à vous dire en effet
Autre histoire, sinon quil est,
Et tousiours se fera connoistre,
(10) Plus que personne le puisse estre,
De tout le fin fond de son coeur
Vostre tres-humble seruiteur.
P. D.
Iauroij mis, tres-obeïssant,
Mais la Rime tijrannisant
(15) Ma pauure Muse embarassée
Men a detourné la pensée.
Mon malheur le voulant ainsi,
Souffrez que je le mette icij.
Ie suis donc, belle Brederode,
(20) Bien plus en effet quà la mode,
Vostre tres, tres obeïssant
Valet et pelerin passant.
Entre Gornichem et Vianen 24.e Iuillet.
[CH1677:025]
OP DE AEBEELDING DER STEDE DELFT, DOOR BEVEL VANDE HOOGH-
ACHTBAERE MAGISTRAET DERSELVE UIJTGEGEVEN
Eer hebbe twijs Gerecht van Delflands opper stadt:
Sij sagense misbruijckt tot schier niet als een padt
Na Rotterdammer Hoofd, of uijtvaert van Delfshaven;
Sij sagens haestigh volck half blindeling doordraven,
(5) En Delft, langs eene Delft, voor eene straet, begaen;
De schuijt-klock doogde niet een omsien stille staen,
Om Delft omstandelick, van sijn geboende straten
Ter Gevel-toppen toe, sijn Weelde sien te laten.
Dus isser in voorsien: staet wat still, Vreemdeling;
(10) Men schenckt het hier in t rond aen uw, verwondering:
Doordelft het met gemack, en doorkeurt all sijn hoecken;
Lang sult ghij, mogelyck, heel Nederland doorsoecken,
Eer ghijder een ontmoet (in omloop sijns gelyck)
Daer Delft in Rijck en Schoon en Over-nett voor wijck.
18. Aug.
[CH1677:026]
AEN IOFF. w SOPHIE ROEMER MET MIJN BOECK
Geen Maegdom valt soo swaer, noch geen bekommernis
Als dit pack vuijl papiers voor hand, voor oogh, voor ooren.
Maer als ghij t hebt begeert seid ick t u van te vooren:
Hij klaeght niet redelijck die wel gewaerschouwt is.
4. Sept.
[CH1677:027]
AENDEN HEERE W. VAN HEEMSKERCK, VAN IOFF. OOSTERWYCK EN
HAER DIENSTMAEGD, OOCK SCHILDERSCHE
Ons aerdighe Vriendinn, de selzam Oosterwijck,
Bij dien wij geen gelyck en kennen, haers gelijck,
Doet daeglix wonderen noijt hoogh genoegh te schatten.
Een van die wonderen, by niemand licht te vatten,
(5) Is, dat de Maeghd een Maegd, een Dienstmaeght heeft gebaert,
En van den vaet-doeck af, van Bessem en van Haerd
Soo schielick aengequeeckt en leeren Oosterwijcken,
Dats Oosterwijcks Pinceel alleen bestaet te wijcken.
Wat dunckt u, geestigh Vriend, heb ick groot ongelyck,
(10) Die Geertje Pieters noem Geertruijd van Oosterwijck ?
Sy is door Oosterwijck al dats heeft leeren wesen,
Sy is haer eigen Print; of, wilt ghij t klaerder lesen,
S is Oosterwijckens Maen: en geeft die sulcken schijn,
Denckt watter in die Son, die tlicht geeft, lichts moet zijn.
18. Sept.
[CH1677:028]
SNELDICHT
Een Sneldicht is wat soets, als tscherp gesloten wordt:
Een Sneldicht is wat sots als t aen dat scherpe schort:
Een Sneldicht, hoord ick laest uijt een groot man verhalen,
En is dien naem niet waerd, of tmoet sijn Waerd betalen.
21. Sept.
[CH1677:029]
AEN EEN LOMPEN EDELMAN
Uw Ouders waeren van seer Edelen gemoede:
Ghij meent het oock te zijn, als van denselven Bloede;
Maer dats de geck gespeelt: want, malle Ioncker Ian,
Noijt vond ick een wijs man
(5) Van all mijns levens dagen
Om anderluijden deugd sich selven te behagen.
24. Sept.
Quis se prudens ob aliena miratur? Sen. ep. 92 in marg.
[CH1677:030]
NACHT-KEUR
Niet droomen in sijn slaep, is, doodt zijn: het gebreck
Van droomen al den nacht, is, soo lang geck te wesen.
Seght, Vriend, die soo veel weet, en soo veel hebt gelesen,
Wat wijse man en waer niet liever doodt als geck ?
29. Oct.
[CH1677:031]
BOTMUIJLEN VERRAST
Geeft Oesters aen mijn Paerd, seij Tom met kouden beck:
( Den haerd was soo besett, hij kon aen t vier niet raken)
Op stond er een van tvier, en weer een tweede geck, _
Om thongerighe Beest te gaen sien Oesters kraken.
(5) Die plaetsen nam Tom in, en warmde sich gerust.
Met quam de waerd en riep, t Paerd heeft geen Oesters lust.
Is tmogelick, sey Tom, kom, brengtse dan hier binnen,
Dat ick eens proeven magh, of ickse kan ontginnen.
2. Nou.
[CH1677:032]
AD BURGERSDICIJ LEGES XII. TABULARUM
Ille ego qui coctas amo, pene abstemius, undas
Hactenus, et Bacchi munera posthabeo,
Ecce tuum fio, suavissime legislator,
In tua de castris convolo castra meis.
(5) Applaudam potor potoribus, ebrius Evoë
Vobiscum insanâ nocte dieque canam,
Quumque dedi Leidae non udis legibus olim,
Hic operam, sed sub conditione, dabo:
Conditio est; si vina mihi quocumque propinas
(10) Nata loco, quorum par sic ubique sapor
Nectareo melli, quo tu de divite vena
Lectorum lepide proluis ora virûm.
Si nequeas, (certe nequies) nihil egimus ambo;
In mea de castris convola castra tuis.
(15) Ite, lauata gulas praescriptis Lege Falernis,
Sicca meae satis est, tam bene scripta, siti.
2. Nou.
Aegri somnium onder het vers
5 Applaudam: accedam eerst
[CH1677:033]
AD COLLEGAM IOANNEM WIERTSIUM
Parve, nec invideo, sine me, Collega, propinquos
Hostibus Hulstanos fortis adibis agros.
Durum iter, atque, anni pro tempestate, molestum,
Si sua quod circum littora Scaldis habet.
(5) Tu tamen hoc alacri sanus pede suscipis, ut qui
Commisso nunquam segnis in officio es.
Non dispar fuit et nostri constantia moris,
Dum licuit, quo nunc non licet ire, gradu.
En aliter visum, qui me numerosa valentem
(10) Concessit Patriae vivere lustra, deo.
Scribo jacens quod, Amice, vides; miserere jacentis,
Invasit geminos dira Podagra pedes.
Illa semel salsos inter mihi nota Britannos
Hic quoque nil meritum vexat adorta senem.
(15) Nempe quid ? Isne ego sum, Bacchi qui castra secutus
Hinc male moratae perfero flagra gulae ?
Isne ego qui Venerem ? testes voco quotquot amicos
Neutro foeda mihi nomine vita dedit.
Hos inter, Wiertsi, si te bene novimus, ultro
(20) Tu veri verax astipulator eris.
Nec veterem patieris, iniquâ fraude, sodalem
Supplicij causâ deficiente, premi.
Sic salvus redeas, sic te pater Aeolus, Austro
Aspirante, domum per freta salsa vehat;
(25) Sic non intumeat Scaldis, sic blanda Novembrem
Nesciat, et toto rideat unda mari,
Sic Zephijros habeas comites, sic moenia Dortae
Praevecto, Eurorum flamina, cum fit opus.
Sic validum vegetumque in adhuc vitulantibus annis
(30) Invenias casti pignus utrumque thori:
Sic longum Collega mihi, Collega Brabantis,
Non nisi felices experiare dies.
Uni me totum placet hoc includere voto?
Uno pro multis omnia, dico; Vale.
3. Nou.
Amp.mo Collegae Ioanni Wiertsio Zulichemius eujploein andere titel
[CH1677:034]
AEGRI-SOMNIUM IN EQUULEO. PRID. NON. NOVEMB
MDCLXXVII
Quod fuerim terrae pondus, quo nomine gratus
Nonnullis, spero, melioribus, edere paucis
Constitui, et verbis Orbi narrare Latinis,
Barbarus ille mihi sermo est, ego barbarus illi;
(5) Sed libet audiri Romana potentia qua se
Intulit, et leges populis virtute subactis
Patriae linguam et mores victricibus armis.
Het vers is doorgehaald
[CH1677:035]
CAUTIO
Garrula res dolor est: hominem si nocte Poetam
Occupet ac totam non vigilare vetet.
Festinate, viri prudentes; quotquot amicâ
Non expunxistis classe Zulichemium.
(5) Aeger, ab insultu tristis podagrae jacet, aegrum
Destituit, pernox qui solet esse, sopor.
Festinate; manus Medicas submittite, quarum,
Si quid in arte valent, omni ope et omni opio,
Cura sit, ut quandoque malus dormitet Homerus,
(10) Et redeat sanae mentis amica quies.
Si perstat vigil esse, novis vos usque novisque
Vexabit crudi ructibus ingenij.
Versibus innumeris invitos obruet, omni
Quod Podagrâ scitis durius esse malum.
6. Nov.
13 Versibus innumeris invitis obruet: Vilibus invitos obtundet versibus afschr.
[CH1677:036]
IN CREPIDAS, AMPL.mo BELLIMONTIO, PODAGRÂ DETENTO, EX VETUSTO
PILEO SECTAS, ACU FOEMINEÂ CONSUTAS ET MIHI COMMODATE MISSAS
En ego Sandalium Veneris, licet offerat ipsa,
Et Iovis aurati Crepidas, si copia fiat,
Pro Soleis, venerande, tuis, Collega, recusem.
O mihi prae nulla non opportuna supellex,
(5) O pedibus composta meis! quo numine Divûm
Ducta, meum ignoti virgo miserata dolorem
Vicit Arachneam praestanti pollice telam?
Illustres Crepidae, non huic ab origine vestra
Servitio votae, generosae stirpis Avorum
(10) Immemores estote, ministerijque superbi;
Cum, quâ parte sita est animi vis enthea nostri,
Et mentis fons ipse bonae et prudentia rectrix,
Obtigit ante omnes vobis venerabile munus,
Totum hominem saluâ custodibus Arce tueri.
(15) Praecipiti, fateor, lapsu cecidistis et alto
Vertice conspicuae prope humi perijstis: at illud
Fortunae ludentis opus solenne, nec ipsa
Talibus haec hominum sors est exempta periclis.
Me spectate; steti rectus vegetusque valensque
(20) Ad summam pede constanti cerebroque senectam.
Heic quasi de Coelo tactus jaceoque querorque,
Quod longis et non semper ridentibus annis
Non licuit, vili sero licuisse Podagrae.
Sic rota nimirum Coeli, sic volvitur ordo
(25) Fatorum: opponat sese cui fabula vulgi
Esse vacat. Vos, dilectae, soletur id inter
Plurima, quod nunc pulvereae, mox umbra futurae
Pulveris, ut fiunt summorum corpora Regum,
Ultima sic saltem, magnae datis oscula Matri.
(30) Desino Castoreas ultra vexare Gemellas
Alloquijs, Collega, meis; ne dicere possis,
Iam nimis hoc horis vel iniquae noctis abusum, et
Cum crepidis argutari delira podagra est.
7. Nou.
[CH1677:037]
SUTRICIS LAUS
Cedite, Gens Galli metamorfavzousa quotannis;
De vobis Batavâ virgo triumphat acu.
Nil illi supra Crepidam: si jusserit, uno
Versus momento Pileus in Crepidam est.
[CH1677:038]
PROTEUS PODAGRA
Si me Naso ferat mutatas addere formas
Mutatis, nostrasque suis componere nugas,
En metamorphosin, quâ nil veracius olim
Excudit, falsi faber, ingeniosa vetustas.
(5) Inter Aves, inter Pisces terraeque marisque
Falco rapax veniens Podagra est, abiens Testudo.
Si cui fabula non arridet, sentiat opto
Id quod sentio, sensurus quod sentio mecum est.
[CH1677:039]
AD AMICOS
Dum pedibus careo; quaeso quis doctus adesto,
Qui vel te audiri, vel patiare legi.
[CH1677:040]
EPITHALAMIUM GUILIELMI HENRICI ARAUSII
ET MARIAE EBORACENSIS REGIORUM PRINCIPUM
Palleat Eos surgens Aurora cubili:
Palleat, aut fusco rubeat pudibunda genarum
Sanguine, tota Rosae radijs submissa Britannae.
Pulchrior adverso de littore, pulchrior Eos
(5) Exit hijperboreos illustratura triones.
Intrat Arausiacos iterum (quanto omine, quantis
Auspicijs, quanto magnarum cardine rerum !)
Diva Britanna thoros, et per vestigia primae
De Patrio Venus orta Mari, Venus altera, Regj
(10) Sanguinis Auriaco mixtum venit aurea rivos.
O Superos inter coelesti copula nexu
Vincta diu, quae tu, quae non tu gaudia utrique
Portendis Patriae, quos de propagine fructus !
Dicite, Londinae Turres, dic, Insula, Ponti
(15) Regia, dic magnae Triados gens singula, et omnes
Unius unitae complexibus Amphitrites,
Dic, Batavum littus, Populi septemplice nexi
Foedere, et unanimi fortes virtute Leones;
Ullane de Coelo vobis illuxerit, ortu
(20) Candidiore, dies; ullum post nubila Solem
Videritis meliore bonis, peiore malignis
Augurio; quo, quos animos acuebat Erinnijs,
Quum Fratres Batavos, Fratres laniare Britannos
Ludus erat, sociaeque ibant in proelia dextrae,
(25) Connubialis amor ligat, aeternoque Hijmenaei
Perpetuam vinclo spondet Concordia Pacem.
En, Batavi Gens una sumus, Gens una Britanni;
Quoque brevi quondam divisit gurgite Terras,
Ut faceret Natura duas, vicinaque tantum
(30) Vicinam Regio summa de rupe videret,
Non iterum haec inter socios iterumque novandae
Area caedis erit: non hoc certamine Classi
Obvia Classis eat. Post quam sibi vela salutem
Regia in occursu, circum sua littora primam
(35) Deberi statuunt; ultro certabitur, utri
Utra fidem prior et fidei sua signa tonando
Explicet et neutri nociturâ Fulminis irâ.
Applaudent lituique, et quae Nereïdes udâ
Voce, suis modulis, Marium Dij raucius addent,
(40) Ore tubâque, suis: venient ad carbasa Coelo
Excitae volucres: quidquid Natura canori
Educat ad laetas toto ruet aequore Classes.
Tu quid, Gallia, fons Charitum, Virtutis amoenae
Mater, et ingenijs pollens, quibus arbitra morum
(45) Europae, nisi forte diu iam facta, futura es;
Hanc tibi tu Pacis laudem et commercia Gentes
Praeripiant patiere, quibus praescribere leges
Laetitiae et foedi iucunda oblivia Belli
Tradere debueras et rerum exemplar haberi?
(50) Ne fiat, generosa; veni, sociemus amicas
Aeterno, et Batavis antiquo, foedere dextras.
Quid juvat infestis Acies committere signis,
Cognatas Acies, et Fratrum Fratribus arma?
Non es, ne dubita, dubiae virtutis; abunde
(55) Quid valeas, animosa, Mari Terraeque probasti.
Quâ mercede placet plebi nil tale merenti,
Agricolis nil tale, domos, armenta, laborum
Praemia et angustae vix sustentacula vitae
Eripi, et, heu, miserûm tradi cum sanguine flammis?
(60) Maxima es Imperio, Terrarum amplissima; longo
Littore, qua Caurum spectas pigrumque Booten,
Oceano praetensa pates; porrectior inde
Paene tuo Libycas Rhodano perfundis arenas;
Itala confinem Tellus, Germanica, et omnis
(65) Baetica suspiciunt; Cerere es distenta, Lijaeo
Dives es; immensa es: nihil est cur stringere ferrum,
Te tantâ contenta, velis: quos arcta domi res
Non alit, ejiciant quaesitum finibus hostem,
Quemque suâ intersit pelli melioribus arvis.
(70) Exulet his demum plagis feralis Enijo,
Impletura suas alibi cum foenore partes.
Quanta, putas, tanti autorem te gloria facti,
Quanta secutura est exemplum gratia, quantum
Instar eris toti, qui se tibi temperat, Orbi,
(75) Deque tuo vultum satagit componere vultu!
Parces nempe tibi: parcet sibi quisque suisque;
Nulla domi caesum Conjux deserta Maritum,
Nulla Patrem Nurus aut Socerum lugebit ademptum
Mortibus assiduas mortes cumulantibus Armis.
(80) Ridebunt laetae segetes, et amoena juvencis
Pascua, et omnis opum securo copia cultu;
Heic ubi nunc Belli rabies furit, heic ubi quavis
Cumque pedem versus moveas oculosque, ruina est.
Quod si fixus amor bellandi fervet, et ima
(85) Non debellandis ardent praecordia flammis;
En age, qui plagas late dominator Eoas
Occupat et nobis semper loca Sancta, Tyrannum
Invadamus; in hunc certe concordibus armis
Accincti properemus: ibi est, ubi Gallica sese
(90) Exhibeat virtus, ubi Belgica mista Britannae
Ambitio; ut quae nos in mutua vulnera ridens
Exagitat, pereat, pereat faex barbara, detque
Hostibus unitis triplices tribus unica poenas.
O, si de tumulo hoc magnis cognoscere Magni
(95) Manibus Henrici detur, neque longus Avorum
Nesciat haec ordo Regum prosperrima quorum
Extera per Freta vectorum toties totiesque
Lilia Idumaeae inseuit Victoria Palmae !
Quos animos illi, quam fausta Nepotibus addant
(100) Vota, Domi Pacem, peregre sua Bella secutis !
Quam vero grandes animas inopina ferirent
Gaudia, si tanto spectatrices Hymenaeo
Assistant, festasque faces comitentur ad istos
Posteritate suâ Thalamos et nomine dignos !
(105) O Thalami, o precibus nobis sine fine petiti
Mille per expansas Belgarum ad sidera palmas,
Prodeat a vobis, quâ nil felicius optant,
Prodeat, et longo vigeat per saecula tractu
Mascula perpetuos Proles rectura Batavos.
Aeger Hagae. 10. nocte Novemb.
[CH1677:041]
AD COLLEGAM BELLIMONTIUM
Claudo Collegae claudus Collega salutem,
Quique pedi gravis est desinat esse dolor.
Ut quid agam non ignores, ecce unius aegrae,
Si vacat, ac tanti est, inspice noctis opus.
(5) Arride, si qua nugax arrideo. grandis
Materia heroo Carmine digna fuit.
14. Nou.
[CH1677:042]
OUDERDOM
Der Menschen ouderdom is als haers levens winter,
Sij dorre bladeren, die noch aen t tackje staen,
Men vindter die der los af slingeren; men vindter
Die taey, en hard en steech, als noo ter aerde gaen.
(5) De tyd is niettemin verloopen soo hij placht,
Het jaer verstaet geen jock. Het Blad moet van de rijsen.
Een windje, een rijpje van een Coortsje doet het rijsen:
En dan wie min of meer gewaeckt hebt, goeden nacht.
16. Nou.
[CH1677:043]
POESIE
Hackt en speckt levervleisch, en wentelt het en keert het
Tot Beuling vulsel naer de Keuckenkonst, en leert het
Soo smaecken als het niet en smaeckten, eer ghij t sneedt.
Doet kruydjens vanhautgoust wel dicht daerin gekneedt.
(5) Dit morssen kan den smaeck verscherpen en ververssen:
Soo schelen, na mij dunckt, goed effen tael en verssen.
17. Nou.
[CH1677:044]
VERHAEL GETROCKEN UIJT DE HISTORIEN VAN SCOTLAND DOOR WIJLEN
DEN RIDDER ALEXANDER HUME, SCOTSMAN, GEWESEN HOFMEESTER
VANDE VROUWE PRINCESSE ROIJALE VAN ORANGE
Die tyd heeft, en geen vaeck, en sonder huijsvrouw light
En wentelt in sijn Bedd, als ick doe, zij bericht,
Hoe Scotser Coningen eenvoudighe Chronijcken
Een saeck verhandelen die weinighe gelijken.
(5) Een die t was, seggen sij, (mij heugt van tijd noch naem)
Socht naer een Coningin, hem en sijn Rijck bequaem.
Hij had goe Waer in tLand; maer van sijn ondersaten,
Om redenen van Staet, ontrieden hem sijn Staten.
Een deftigh oud Prelaet, gemachtight als Gesant,
(10) Wierd statigh afgeschickt door Duijtslands hoogste land.
Daer vielen hem te keur niet min als vier Princessen,
Vier susters in een Hof. De goe Man, na sijn lessen,
Verklaerde dat de lust sijns Conings niet te seer
Op het schoon aensicht sloegh: hij eischte ijet anders meer.
(15) Hij socht een Deerne, jong, frisch en gesont te trouwen,
En die hij jaerlijx moght een kinderbedd betrouwen,
En Manvolck uijt dat Bedd, tot Erven van sijn Croon,
Bij tyde van verlies, van deen op dandren Soon.
Dies vond sich hij Gesant met scherpen last verlegen:
(20) Om vast te weten hoe t allomme was gelegen,
Sulx moije optoyerij van uijterlijck gewaet
Der mannen oogh ontsteelt, en noijt recht sien en laet;
De dames mosten voor sijn oogen naeckt ontkleedt zijn.
Wat meent hij d oude Geck, dat w alle pas gereedt zijn
(25) Te lijden wat hem lust, en ons niet en gevalt?
Loopt daer ghij t krijgen kont; hier werdt soo niet gemalt.
Dus riep het jonge goed, onstuijmigh in t beghinne:
En nochtans, preecktem haer, om Scotsche Coninginne
Te werden, voor een pronck, die zeer noch leed en doet,
(30) Scheen geen oneven cans. Elck ging in haer gemoed.
Naer lange talmerij van gins en weder seggen,
Besloot des Vorsten Raed: De Ioffers souden leggen
De neusen in het Bedd, het hinderst in de locht,
Die een oud wijf den Heer te kijcken brengen moght.
(35) In quam hij; en verkoos den klaersten van sijn Brillen,
Om niet te dolen in soo velerhande Billen.
Daer lagender wat vlack, daer lagender wat steil,
Elck voor sijn interest, als min of meerder veil.
Lang keeck hij en herkeeck: dan een reis, dan noch eentje,
(40) En, om wat meer bescheids, licht hier en daer een beentje.
In t einde, moe gekeurt, gaf hij der een een lapp
Op haer te kroonen poort, en sprack,Met dese klapp
Sal dese schoonen Aers mijn Coninginne wesen.
Sy wierd het, en het werck van ijeder een gepresen.
(45) d Historie luydt wat Scots, als waer t een speultien: maer,
Of oude Boecken zijn qua Tuijgen, of s is waer.
Een rustighe baesin hield ick de saeck te voren,
Met all omstandigheit, om rondelijck te hooren,
Als t haer gebeuren kost, hoe sij t beleggen souw.
(50) Heer, zei sij, met een sucht; een Conings echte Vrouw?
t Is veel: en wist ick dan dat ick de klap sou krijgen,
Mij dunckt, ick soud t bestaen en leggen schoon, en swijgen.
Veel Billen komender met haer gevolgh ten thoon,
Ben ick wel onderricht, voor minder als een Croon.
17. Nou. noctu un(o) spir(itu).
Uijt de Historien vanScotland titel eerst
24 hij d: den afschr.
[CH1677:045]
Wat zijn t, twee hoofden, Ian en Ioost, in een Caproen?
Lett gh op die luijden all haer seggen en haer doen;
Soo kan haer tspreeckwoord heel niet l,assen: want de gecken
Haer hoofden konnen elck maer voor een half verstrecken.
20. Nou.
[CH1677:046]
AENDEN HEER VAN MAESDAM MET EEN BOOMKEN
Geluck, Heer, met MeVrouw Castanea equina.
Gunt hem een goed warm bed; dan isser voorts geen sien na:
Of, is t u noodigh, geeft den Brenger wat gehoor,
Hij is een kundigh, oud, gepromoveert Doctoor.
(5) Ick heb niet een goed woord voor tgroot geschenck te vergen:
Uw Paerden mogen t mij danck weten schier of mergen.
Voor menschen is het maer, als wereltsche genucht,
Veel schoone bladeren en blommen, sonder vrucht.
eod.
[CH1677:047]
Parce malo denti, quisquis fortasse, meorum
Ante parum clemens arbiter, ista legis.
Quam stillare vides, octogenaria vena est;
Excusentur anus Musa, Poeta senex.
26. Nou.
[CH1677:048]
Si quae vera Poetarum sit notio nescis;
Non auditores tantum nos enthea recti
Pagina, poihta;" etiam jubet esse. memento
Hos solos sapere et non insanire Poetas.
eod.
[CH1677:049]
EENSINNIGHEIT
Ians boose wijf gaf uijt, sij was niet quaed van sinnen,
Al scheen het uijterlijck, sij was heel goed van binnen.
En, seijs eens, kwenschte maer dat ghij mijn hert saeght, Man:
Uw hert ? dat wenschten ick van herten mé, seij Ian.
28. Nou.
[CH1677:050]
VANDE POMP IN T OUD MAN-HUIJS T AMSTERDAM
Tien voet diep twintich mael was t Amsterdam geboort,
Op dat ouw Mannen geen soet water moght onbreken,
En tbooren ging noch voort.
Dirck leij sijn oor op t gat, en riep, houdt op, laet steken,
(5) Wij zijn der deur, ick hoors aen d over zij al spreken.
eod.
1 was: wierd afschr.
[CH1677:051]
SUR LES MERCURES GALANTS
Ie voudroij bien nauoir pas leu
Ces beaux livres, tant ils mont pleu.
3. Dec.
[CH1677:052]
SNELDICHTS EIGENSCHAP
Sneldichters, leert van mij; sal tSneldicht goed zijn;
Soo moet het Scherp en Rond en Sout en Soet zijn.
4. Dec.
[CH1677:053]
ONBESCHEID
T Scheep riep een Ioffer, met een Land-Caert in haer handen,
Als hadse veel verstand van Custen en van Landen,
Waer zijn wij, man te Roer ? Soeckt het op uw Papier,
Naer ick ghis, sei de vent, zijn wij niet verr van hier.
8. (Dec.)
[CH1677:054]
AD PASTOREM ECCLESIAE
Praeco Dei es ? primas inter quas poscere debes,
Posce duas dotes det, stovma kai; sofivan.
24. Dec.