[CH1667:001]
ANDRIES GEBLEVEN
Thuijs blijven? zeid Andries, ick sou niet konnen leven:
Kmoet uijt het vaderland. Is tnu niet wel gemaeckt?
Hy is in Indien tjong leven quijt geraeckt:
Het waer verr beter thuijs als verr van thuijs gebleven.
13. Ian.
[CH1667:002]
IN EFFIGIEM COLBERTI
Quae micat hoc vultu Colubri prudentia, scito,
Galle, columbinâ simplicitate regi.
13. Ian.
[CH1667:003]
ALITER
Quae micat hoc vultu Colubri prudentia, spera,
Galle, Columbinâ simplicitate regi.
Si dubie speras, Ludovicum consule, dicet
Simplicius Colubro nil hodie esse suo.
(5) Hoc vel jurato si possis credere Regi,
Nil ego te vidi, Gallia, simplicius.
eod.
[CH1667:004]
ALIUD
Sive Colubrina hoc possit prudentia dici,
Sive Columbinae simplicitatis opus,
Hoc Colubro ductore suas Ludovicus, et ipsa
Hactenus ignotas Gallia novit opes.
15. Ian.
[CH1667:005]
IN EANDEM
Colbertus colubro prudentior, adde, columbâ
Simplicior (si quis credere possit) hic est.
Scilicet hic qui te docuit, quid, Gallia, posses:
Fallimur, an paulo indoctior esse velis?
16. Ian.
[CH1667:006]
IN EANDEM.
Nil opus est Oriente tibi, Ludovice, potiri;
Aurea, si quaeras, India in hoc capite est.
eod.
[CH1667:007]
IN EJUS SCUTUM GENTILITIUM
En Coluber sursum properans tellure relictâ;
Hunccine tu credis repere, Galle? volat.
eod.
[CH1667:008]
Hic ubi tota stupens de se Natura triumphum
Ducier audaci victa labore videt,
Hic ubi se Batavis tumidus submittere Collis
Cogitur, et laterem subter arena latet,
(5) Hic ubi de sterili sabulo frondescere jussa
Populus umbrosam spondet adulta Viam,
Iudice me, vili suspensis cardine clathris
Lignea magnificum Ianua foedat opus.
Eia, viri Proceres, solido de marmore Portam
(10) Addite; pro modulo nostra Papyrus erit:
Ecce, Patres, operae tantum pars altera restat;
Dimidium facti fecit Episcopius.
Eod.
[CH1667:009]
OP WYLEN DES HEEREN D. GRASWINCKELS NASPORING
VAN HET RECHT DER OPPERSTE MACHT
Graswinckel (eischt ghij meer narichting van den Mann,
Soeckts all de Christenheit rondom, daer weetmer van)
Graswinckel, noijt versaedt van wel doen, en veel slaven,
Om tVaderland de vrucht van sijn doorluchte gaven
(5) Te schencken, met een hand soo wijd op als syn borst,
Was dit sijn laetste Croon, daer hij na tasten dorst
Tot Hollands eer en sijn: maer s lichaems teere krachten,
Die onder het gewicht van t rijcke Brein versmachten,
En gaven hem geen stae ter zeghe van dien strijd,
(10) De Dood ontsloopten s hem, en ruckt hem uijt den Tijd.
Waer sitt ghij, Letter-lien, die Tongen en die Pennen
Naer sulcken Penn en Tong wilt leeren en gewennen
Den Eer-wegh in te slaen? valt aen het edle werck,
En volght maer sonder schroom sijn stappen merck op merck.
(15) Ghij moet uw lessen toch bij doode lieden soecken,
Bij Boecken van haer hand; en Hij was alle Boecken:
Volvoert dat hij bestierf, de dood ter spijt en straff:
Hij verght u hier die wraeck, noch sprekend uijt sijn graf.
5. Ian. in gratiam viduae.
[CH1667:010]
AEN IASPER
Ghij spreeckt meer als een ander,
En hangt met schakelen van woorden aen malkander,
En scheurt ons ooren met den klepel van uw keel:
Ey, Iasper, doet soo veel, en spreeckt maer half soo veel.
3. Feb.
[CH1667:011]
TEELKONST
Dirck staet sijn Ackertje soo vruchtbaer alle jaer,
Bij dat sijn Buermans doet, die ploegt en saeijt als hij doet,
Dat, zeiden sommighe, en tschijnt soo goed als waer,
Daer moet wat wesen, Dirck, dat ghij der af of by doet:
(5) Bekent het, is t niet wat van Alcumisterij?
Iae, vrienden, zeyt de vent, ghij hebt het schier geraden;
Het sweemter soo wat na; want ick ben onbeladen
De waerheit toe te staen, tis all Koe-misterij.
5. Feb.
[CH1667:012]
DELITIAE LITERARUM
[Grieks-]Tôôn grammátoon hédistá moi pántoon dokeî
Epistolaì, Odoiporíai kaì Bíoi.[-Grieks]
5. Febr.
[CH1667:013]
EX STOBAEO
Wel zeid een statigh mann
Wel dusent jaer voor desen,
tLand sou geluckigh wesen
Wierd maer de wett gevreest gelyck als een Tijrann.
(5) Een ander zei daer op, daer was een beter vreesen,
En heefter bij gesett,
De schande stond noch meer te vreesen als de Wett.
6. Feb.
[CH1667:014]
LEED-KORTING
Gebeurt u stof van treuren
Als veeltyds kan gebeuren;
Slickts haestich door, gelijckm een dranck gebruyckt;
Het is een geck dier lang aen smaeckt of ruijckt.
10. Feb.
[CH1667:015]
AEN EEN PREDIKER
Ghij die daer staet en singt en met gemaeckte swieren
Uw handen kunstich roert, die onkunst best sou stieren,
Onthoudt dit eens voor all, mijn goede Predick-heer,
Soo haest ghij u behaeght, behaegt ghij mij niet meer.
11. Feb.
[CH1667:016]
Fonteinen die wij te hoogh op dringen
En met gewelt willen op doen springen
Meer dan sij konnen by eigen kracht,
Die noijt met voordeel en werdt verkracht,
(5) Verloopen schielick, en door tverloopen
Doen ons de giericheit dier bekoopen.
Mij dunckt het even alsoo vergaet
Wanneer behoefticheit vanden Staet
Den Ingeseten doet overschatten.
(10) Men vatt licht mis met te veel te vatten,
En dien de schattingen overlaen
Moet, spyt syn selven, te rugge gaen,
Te rugge soo dat hij achter blijve.
T is van myn selven niet dat ick schrijve,
(15) Tot noch toe doen en verdraegh ick all
Wat mijns gelycke te dragen vall,
Maer sou men mij buyten mijns gelycken
Gedurigh willen verongelijcken,
Soo dien ick wijs te zijn en ick dien
(20) Naer een goet heen komen om te sien.
11. Feb.
[CH1667:017]
GRAFSCHRIFT VAN EEN CLAPPEIJ
Hier light er een in daerd gesteken
Die van haer dagen sonder spreken
Noijt oogenblick en heeft geleeft:
En ofs haer spraeck noyt weer sal krijgen,
(5) Sy kan int Graf niet soo veel swijgen
Als s inde Weerld gesproken heeft.
13. Feb.
[CH1667:018]
DOBBEL GELUCK
Claes is sijn wijfje ter zielen gegaen:
Hij isser wel af, en hij isser wel aen.
16. Feb.
[CH1667:019]
VAN MEESTER DIRCK
Dirck is een eerlick mann, en soeckt niet als krackeel:
Scheelt dat niet wat te veel?
Neen, tis een Advocaet, en all sijn lust is kijven;
De besten Advocaet is als de booste wijven.
ult. (28) Feb.
[CH1667:020]
QUAED OP QUAED
Stoott maer een schraele scheen het vell af; daer s een open,
Daer all des lichaems quaed om seerst na toe sal loopen,
Om tzeer meer zeers te doen,
En met vergift te voen.
(5) Komt ijemand ramp in Eer of Goed te wedervaren,
De wereld schieter toe, om tquade te beswaeren,
En daller scherpste sucht
Beswaert het met genucht.
[CH1667:021]
SPADE GIERICHEIT
Kverstae de giericheit van oude lieden niet.
Van alle sotticheit diem op de wereld siet,
Waer t eene sonderling: meer Reisgelds te begeeren
Hoe meer de reise kort en min staet te verteeren.
16. Mart.
[CH1667:022]
DE NIEWE ZEE-STRAET VAN s GRAVENHAGE OP SCHEVENING
De Werelt gaet haer gang, sij werrt en blijft aen twerren,
En tgaet mij in tgewerr als met de meeste sterren:
Mij dunckt, en ick geloov t, daer is een order in,
Sy hebben elck haer swier en haer verscheiden sin:
(5) Maer ick ontwerr het niet, en die t haer onderwinden,
Ick sie sij roemen t, maer ick twijffel of sij t vinden.
Soo spaer ick wisse moeijt voor ongewisse Vrucht,
Ick besigh Son en Maen voor heldere genucht,
En Sterren voor soo veel haer glinstering kan strecken
(10) En moglick van soo verr wat goeds of quaeds verwecken,
Terwijl het andren lust te soecken nacht en dagh,
Daer door en wat sy doen, en dat elck wesen magh.
Het wereldsche beleidt van Landen en van Steden
Begaep ick even soo: ick houdt er voor, dat Reden
(15) Haer Werre-garen twernt en ontwernt soo tbehoort:
Maer hoe dat twernen gaet, daer kom ick niet mé voort,
Noch tracht het niet te doen: ick kan de moeyte derven,
En leven sonder sorgh, om sonder schroom te sterven
Van quae Gemeentes klap, die blinde slagen slaet,
(20) En keurt het overlegg der saken, nae t vergaet.
Het schip zeilt, en ick mé: maer t zee-volck kent Getijen,
En Wind en Weer; ick niet: veel min verstaen ick tglijen
Van min en meerder Wandt door Block en door Catroll.
Is tslechte zee, ick smaeck t als andre: gaetse holl,
(25) Ick draegh t als andere, geduldigh still in tmidden
Van tstormighe gerucht help ick de Maets met bidden,
Dat God haer helper zij, en uijt mijn arme kist
Met wat ick beter soo bestede dan verquist.
Doe t mijn beurt is geweest den Man te roer mijn handen
(30) Te leenen, daer hij quam te schepen of te landen,
Ded ick het yverigh, en met deselve trouw
Die ck noch het Vaderland, als tzijn most, leesten souw.
Sijn Kind heb ick gedient soo lang het God liet leven,
Het Kinds-kind blyv ick bij, soo lang het God will geven
(35) En tkind gedoogen sal: de Peerel van syn Erf
Staet, seghtmen, eenichsins op mijner diensten kerf:
En staet mij niet goed koop; vier mijner laeste jaeren
Door Hoven vol gewoel, door Bergen en door Baeren,
Door stormen en soet weer zijn even toegebracht
(40) Om t Kind syn eigendom te brengen in sijn macht:
Of t menschen niet en deen, God heeft het willen loonen,
God heeft het midden op den middagh willen kroonen.
Sints ben ick moe gewerrt; en t voeght mij wel geseght;
Haelt, Heer, in rust en Vré uw afgesloofden Knecht.
(45) Nu my de Werelt kan en ick de Werelt derven,
Weest met mij op mijn End, en na mij met mijn Erven.
Ick hebber, door uw gunst, van kinds been in geplant
Wat deugd, wat wetenschap de dienst van tVaderland
Van sulcken eischen magh: men achte wat sij weten,
(50) Men acht het niet; mijn sorgh heeft sich in als gequeten,
En tqueecksel heeft sich self gequeten soo het most,
En manlijck uytgevoert dat ick wel had begost.
Terwijl ick tseggen gae, en dien slagh van gedachten
Of wel of qualick tracht in andere te smachten
(55) En schudd mijn selven om, en soeck in mijn gemoet,
(Dat selden vrolick is als t niet met all en doet
En niet altoos goed praets, niet altoos even lesigh)
Waer mé t bey wel gesint te maken is en besigh,
Soo komt ghij meestendeel, mijn uyterste behaegh,
(60) Mijn noijt volpresen, noijt half uijt gepresen Haegh.
En opent mij de Milt; want, tegens all, de Wetten,
Natuer, van uw gesach, die lust en liefde pletten
Als top de hoofden sneewt, schijnt dese liefde groeijt,
Hoe mijn verloopen dagh meer na den avond spoeijt.
(65) K heb jong en achteloos, nu menigh jaer geleden,
Soo t Kalf treedt in de Weij, all daer ick tré getreden,
Maer sonder gae te slaen in wat een Paradijs
Myn snoer gevallen was. Nu werd ick het soo wijs,
Dat, waer mij lust of last gevoert heeft, op mijn daghen,
(70) (Vraeght jonge lieden niet) mij geenerley behagen
In tkostelixte mall, in t wijste moij, t gemoet
In t minst en heeft geroert als mijn Geboort-stadt doet.
Een jong hert, wel geraeckt van tschoon van sijn beminde,
En keurt niet schoons bij haer in wat gewest hij tvinde:
(75) Mijn oud hert, even soo, en werdt niet schoons verthoont
Dat schoon te noemen zij by waer het wierd en woont:
Ick kom van over zee, van uijt de warme landen
Die over-bueren zijn van dAfricaensche stranden,
En hebbe daer doorsocht, doorkropen en doortreen,
(80) Wat heerlijck, aengenaem en liefflijck was, of scheen;
Maer Oost of West thuijs best. O Thuijs van hooger waerde,
Kost ick uw wedergae niet vinden opder Aerde
Doen ick u laest verliet, waermede derv ick nu
Uwn onlangs niewen glans verlijcken als met u?
(85) Een Land-stadt liet ick u, gedolven in uw duijnen,
Gedoken in uw sand: waer zijn die witte kruijnen,
Waer is die dorre Clift, waer is dat steile droogh
Daer geen oogh over moght, men stonde Toren-hoogh?
Kan ick door Bergen sien, en sonder sand in doogen,
(90) En sien ick Schevering, en ben ick niet bedrogen,
En sien ick t door een laen ten einde van syn Straet?
O edel onderwint, o eer van stadt en staet,
Waer vind ick woorden uyt om u vol uyt te prijsen?
K heb eertyds wat bestaen voor sotten, wat voor wijsen,
(95) En wat voor een Voorhout, een Hofwijck of een leur,
Hier weet ick wat noch hoe, hier dwael ick inde keur.
Der dingen is soo veel die k vinde te beschrijven,
Dat hoe k meer onderneem, hoe k min sie te bedrijven.
Mijn hand joockt niettemin, mijn herssenen, mijn hert
(100) En all wat met de hand in t werck bewogen werdt.
Maer Hert en Herssenen zijn mijn twee scherpste sporen,
Die thoonen mij mijn Haer, die brengen mij te voren
Hoe kort het overschot van mijne loop-baen is,
Hoe naer die uer kan zyn, die altoos soo gewiss
(105) En soo onseker is, hoe ck stadigh heb te vreesen
Dat mij de laeste sonn dien morgen is geresen.
Den Hemel doe daer van wat des geschreven stae,
Dit Haspeltje moet af eer ick ontleven gae.
T en is van gisteren of heden niet begrepen,
(110) Dat die den taeyen tré van door den Duijn te slepen
Soo verr verlichten kost, dat Haeghsche Burgerij
Vol adems, koel en droogh geraeckten op de Zij,
Een eewigh man sou zijn, diens salighe gedencken
Den Haegh en Schevering met Roosen sou beschencken..
(115) Maer thiet onmogelijck, als all dat onbeproeft
Oneindelicken dwang van redenen behoeft.
Noch houdt geen Reden steeck; men wil tniew sien en voelen:
Voor dat men t voelt en siet, sietm alle sinnen woelen
Om tvoor sot en verwaent te doemen, en tpapier
(120) Daer tin beworpen staet verdoemen tot schoon Vier.
Wie dorst een stuckjen stael sijn schip, sijn goet, sijn leven,
Syn wel en qualick-vaert, soo te beleiden geven
Als t nu gegeven werdt? wie docht er dat een Steen
Dat stael begaven sou met oordeel, schier, en Reen
(125) Om altyd even wijs en stevigh, vol bedaren
En onbeweeglickheit in alle wedervaren
(Dat menschen niet en doen) syn ooghwitt gae te slaen,
En sonder wanckelen recht uijt door zee te gaen?
De proef most Richter zijn; en nu zijn tsoo veel proeven
(130) Datwer geen reden van noch soecken, noch behoeven.
Wie wist hoe Swavel, Kool en Steen-sout tsamen swoll,
Eer t uijt een monicks hooft of uijt een duijvels hol
Ter werelt was gebracht? (waer t in dat hol gebleven,
Wat souder dusenden, sints maer drij jaren, leven,
(135) Wat vochtmen mannelick en sonder vuijl getier
Ten minsten in het diepst van twater vrij van vier,
En sonder Blixem-slagh te vreesen als van boven!)
Nu weetmen t bij de proef, nu derftmen t soo gelooven,
Als die geen Hell en kent, en keurt de Waerheit vals,
(140) Tot dat hij tvoel en hebb den duijvel aenden hals.
Wien docht het voor niet lang waerschijnelick te wesen
Dat een man in een dagh souw leveren te lesen.
Daer aen een menighte sich sat te lesen vond,
Dat in een oogenblick een blad voll lettren stond
(145) Daerop het scherpe Gift van wateren die bijten
En t vinnigste metael doen splijten en verslijten
Geen bijtens macht en heeft, soo dat de leckre tand
Van luije Monicken kon leven sonder hand,
En met de pen in tvier, haer lollen en haer lesen
(150) Voor onbesorgden kost haer swaerste plicht sou wesen,
En datter nauwelix oud Linnen voor Papier
Genoegh verslijten sou, om dat onlesbaer vier
Van schrijvers te voldoen, die daghen lang en nachten
Haer selven pijnigen en ons met haer gedachten,
(155) Daer nu soo weinigh is te twijffelen aen tstuck,
Dat heel de werld goed koop geraeckt is inden druck.
Soud t van geleerde lien niet zijn geseght, sij rasen,
Hadd haerer een belooft met brockeltjens van Glasen
All oogen, jong of oud, soo stercken hulp te bien
(160) Dats alle verr naerbij gedwongen souden sien,
En Delft en Rotterdam tot voorden Haegh bescheiden,
En schier geen onderweegh begrijpen tuschen beiden,
En reisen Hemel-hoog, en seggen inde Maen
Schier hoe de menschen zijn die langs de huijsen gaen?
(165) T is niettemin geluckt, en moglick niet ten ende;
Wie weet waer God begeert dat dat bestaen belende,
En hoe veel naerder hij sal dooghen ons gesicht
Bij, daer wij henen gaen, den oorsprong van het licht?
Had ijemant oijt gewacht dat ijemant in ons dagen
(170) De Son soo na sou gaen, dat eens het eewigh klagen
Van ontrouw rader-werck ten einde wesen sou,
En geen meer twyffeling aen Veer of wicht en Touw?
Siet, wij besitten t soo als tniet en was te hopen;
Men houd het mij te goe, derv ick mij Groot-vaer doopen
(175) Van dallom lieve konst. Hij diese heeft versint
Is mijn afsetteling; soo is sij mijn Kinds kint.
En sis noch in haer groeij, en sal wel kloecker werden,
Kan t des versinners draet van leven noch wat herden,
En will boos Engeland eens luijsteren na Vre,
(180) S Lands liefde voert hem wel tot inde zilte zee,
Om zeeluij tondergaen, en tvoordeel aen te wijsen
Van tgeen de lieden nu maer voor wat geestighs prijsen,
En stellen haer soo vast (dat noijt en is gehoort)
Een Oost en Wester punt als dat van Zuyd en Noord.
(185) T hiet all onvindelick wat ick dus lang verhale,
En wat ick preecken moght, men hiel geen ander tale
Van Haegh en Zee aeneen te knoopen met een wegh;
De weerklanck van mijn wegh en was niet als, wegh, wegh,
En op, Aen een, sloegh Neen. en twaren siecke droomen:
(190) Wat moght ick mijmeren, daer kost geen deegh af komen.
Het sand vermeesteren met een gebacken baen,
Waer, om begaen, niet vreemd, maer ydel, om bestaen.
Was ick een Hagenaer, en kenden ick ons sand niet,
En had ick noyt gelett hoe t even over tland schiet
(195) Als Aetna met sijn asch, van onderen geterght
Door d ingeslopen zee, of t Napelsche geberght?
Had ick geen heughenis van onse Winter vlaghen?
Khad heden wat gewrocht; men sou mij mergen vraghen,
Waer is die harde wegh, die klaere Klinckaert heen?
(200) Met sulcken lossen Sand, en wel soo lossen reen
Vielm oud en jong op tlijf. Ick poogde mij te weeren,
Ick pleitte, sand was sand, sand quam, en sand kost keeren,
T en was noch Steen noch Stael, en soo t, als stael of steen,
Daer t eens gedreven was gepackt waer over een,
(205) Dat Haegh en Schevening van over langhe jaren
Onwedernaeckelick van een gescheiden waeren
Met spijtiger Geberght en naerder aen de locht
Dan daer den Africaen sijn legers over brocht.
Dat onse Heuvelen best schenen te gelijcken
(210) Het dagelixe lot van Armen en van Rijcken,
Altoos in t ongewiss, na tstormen van den tyd,
Dan weeldrigh en vol op, dan kael en alles quijt.
Maer pleiten gingh niet aen: men leende mij geen ooren,
Daer t sinnelixt geweld van Reden in kon booren;
(215) Onreden stondt er voor, en onmacht, mogelijck,
Van mijn te weecke tong, of des en die, gelijck.
Soo maeckten ick meer zeils, en paste schoot te vieren,
Om, in Tij, maer voor wind, mijn haven te bestieren.
Ick kende mijn onkund en mijn onmondicheit,
(220) En hoopte dat mijn hand wat bondigher bescheit
En meerder nadruck soud en meerder indruck geven,
Ten minsten het Geschrift den schrijver overleven,
En als ick wegh sou zijn, een vroom man mogelijck
Van herten seggen sou, die brodder had gelijck.
(225) Dat hebben se voor uyt, Papieren; langer leven
Als die haer tleven gaf, sijn kindren, sijn naneven
En tuijterste geslacht; wanneer die lang verbij
En rott zijn in haer Graf, soo gaen Papieren vrij.
Danck hebben de goe lien die s eerst te voorschijn brachten,
(230) Die Gall, dat Coperoot, dat Linnen en die Schachten
Daer door de sterflickheit haer selven overleeft,
En van tonsterffelick wat voorsmaecks heeft en geeft.
O dooden die soo leeft, en, na dit halve sterven,
De gansche Wereld roept om van uw goet te erven,
(235) (Want of dat goed geruckt, gepluckt, geeigent wordt
Bij dusenden, soo valt den inboel noijt te kort)
O dooden die noch zijt, o Boecken die ick eere,
En soo gemackelick en soo geern mé verkeere,
Hoe komt ghij mij te stae, dien t ydele gerucht
(240) Van dagelyx geklapp noch vreught en geeft noch vrucht?
Waer ick mij henen wend, ick vind mijn arme ooren
Soo veel onlydelix gedwongen aen te hooren,
Dat ick het schouw en vlucht, en bergh mij onder u.
Want schoon de Werelt eer niet wijser waer als nu,
(245) (Ick vrees sij was t nochtans, en sie geen sterren lichten
Dien t voor die van eertijts niet toe en stae te swichten)
Dit weet ick, wat Papier bevolen is geweest
Was sekerlyck de vrucht van een bedaerden geest.
Die schrijver satt er toe, en waer het in tvermogen
(250) Van syn vernuft geweest sijn selven toverpoogen,
En doen meer dan hij deed en beter dan hij schreef,
Het hadd in twitt gestaen: de schael hing recht en scheef,
En wipte menighmael ter slincker en ter rechter,
Eer hij, sijn eigen Roe, sijn eighen scherpe Rechter,
(255) Het vonnis vellen dorst, en seggen eens op tlest,
Ick weet het nauwer niet te siften, dits mijn best.
Hoe anders, Hemelen, sien w ons de hoofden breken
Bij menschen, meestendeel, die metter haest eerst spreken
En dan bedencken! volck, dat ons bij loss gevall
(260) Haer wilde tael toebraeckt, en woorden bij tgetal,
Geen reden bij tgewicht met reden en manieren
Will noch weet voor te doen, noch will, noch kan vertieren.
Want kunnen hoeft sijn tyd, syn stae, syn overslagh.
Oock is mij onbewust wat stercker geest vermagh.
(265) Mijn swacke werckt soo traegh op wat hij heeft te wercken,
Verbystert sich soo licht in watter staet te mercken
Van tgeen bij rappe lien en rapper tongen wordt
Met beckens, mogelick met emmers uytgestort,
Dat mij, dien t lam gesegh of sluijmeren of geewen,
(270) Of walgen doet op tlest, mij brenght het snelle schreewen
Van scherpe kakelaers in onmacht van begrip;
En tfynste gae ick quijt, als tuschen Kaeij en Schip.
Is tvreemt dat mij doo lien haer bladren best behagen?
T zijn bladeren vol fruijt: en doo lien derv ick vragen,
(275) En vragen vraegh op vraegh, wie, wat, waerom en hoe,
En wat ick vraegh en vraegh, sy werden quaet noch moe.
Mijn leser is thier bey, soo ck lichtelick vermoede:
Oock voeld ick t komen; maer men houd het mij te goede,
Daer viel geen houden aen: als t hert van onderen
(280) Aen tblixemen geraeckt, wil t boven donderen:
Genegentheit slaet door, en is niet meer te dwingen
Als in eens vryers mond het spreken en het singen
Van die syn hert besitt. En, Leser, weest vast blij,
T sal wel gevochten zijn, geraeckt ghij hier mé vrij.
(285) Kheb mij ten deel voldaen: om op mijn pad te keeren,
Als ick geen herten sagh met seggen te bekeeren,
Bestond ick t met die Pen, die, als tmij heeft belieft,
Mijn schrijvens onderwind niet nood en heeft gerieft.
Ick bracht mijn leger uijt en stelde t in slaghoorden,
(290) Slaghoorden op papier van geen onduytsche woorden,
En plaetsten yeder een, soo veel en verr mij docht,
Daer t slaend of weerende ten besten gelden moght.
K zey, Scheveninger straet was een bestaen vol eeren,
En geen soo heerlick om s lands luijster te vermeeren,
(295) En dan den luijster van dien luijster, onsen Haegh,
Ia mijnen vande Wiegh, daer ick mijn roem op draegh.
Ick zeide, geen vermaeck van alle de vermaecken
Van in en om den Haegh en soude dit genaken.
Ick zeide, geen gemack en waer soo wel besteedt
(300) Als om arm Schevening te helpen uijt het sweet.
Ick zeij, gewisse winst was uijt het werck te malen,
En, quam het op de baen, hoe en waer soumen t halen?
Mijn armoed stondter voor, ick wou de man wel zijn,
Soo geen Bors op en wou, men socht het inde mijn,
(305) Op redelick bespreck, dat niemant sou beswaren,
En doen mij schad ontgaen, en noch wat oversparen.
Maer om geen eigen-baet te schijnen na te gaen,
Ontleedd ick theel geheim van all mijn overslaen,
En gaf het Stadt en Staet, en wie het waer, te kiesen,
(310) Bij mogelick gewinn geen mogelick verliesen.
All watter tegen viel te dencken, wierp ick neer,
En blies tgewichtigste daer henen als een veer.
Ten overvloet verscheen het scherpst van mijn Geweeren.
Ick socht het ongeloof met dichten te bekeeren:
(315) Dit wist ick by de proef, dat rijmens soete macht
Veel herten, meer als dwang van redenen, verkracht.
T gedicht is als de wind door een Trompett gedreven,
De nauwte geeft hem tscherp, en een veel sneller sweven
Dan of de selve wind vloogh door een open locht:
(320) Dus had ick alles in een bondelken gebrocht:
,,Waer t niet als Eerlyck, niet als Voorderlijck alleen,
,,Niet als vermakelyck, daer voor hier werdt gestreden,
,,Mijn seggen waer gegrondt: Ia kiest van drijen een,
,,In een van drijen is voll overwicht van reden.
(325) ,,Hoe blijfter dan ijet Goeds, yet Doenlyx ongedaen,
,,Daer Eer, en Voordeel, en Vermaeck te samen gaen?
Dit roerde sommighe, die ck mede scheen te slepen:
Maer daer het gelden most en wierd het niet begrepen.
Geeft goede drancken in; en blyft des wel gewis,
(330) Haer werck en doet geen werck eer tzeer aen trijpen is.
De Kindren weten tyd van knickeren en koten,
En, sonder Almanack, en is thaer noijt ontschoten
Wanneer t goed knickeren, wanneer t goed koten wordt:
Soo lang schiet alle kracht van redenen te kort.
(335) Tijd doet, en Tijd doet niet, Tijd geeft, en wil niet geven:
All wie wat goeds versint magh t niet altoos beleven.
Geen dingh en werdt verkracht; daer hoort wat rijpens toe,
Soo langhe staet men still en loopt sijn selven moe.
Soo lagh die Mispel daer, en scheen te moeten rotten
(340) Eers eetbaer werden sou. Het meer en minder spotten
Van meest onkundighe stond ick geduldigh uyt:
Ick kostse laten doen, ten gingh niet door de huijt.
Daer is geen gaere spijs voor magen die het woelen
Van scherpen etens lust van binnen niet en voelen:
(345) Haer walghen maeckte mij noch ijverloos, noch gram;
Myn Tafel bleef gedeckt, om of haer honger quam.
Door eene twijffeling weet ick mij niet te redden:
Neemt redeloos Gediert; ick weet, en derv het wedden,
Het neemt gewilligh aen wat hem te stade kom,
(350) Stelt het sijn oorboor voor, ten sendt het niet weerom.
Wat lett de menschlickheit? wij, redelicke dieren,
Waer halen wij van daen duijtsinnighe manieren
Van, wat ons werdt verboôn, te willen met gewelt,
En wat ons werdt geboon en vriendlick voorgestelt
(355) Te haten en te vlien: ick meen het is te halen
Uijt deerste Appel-schuld, die wij soo dier betalen,
Dat elck genegen is tverboden na te gaen:
Maer waerom tasten wij tgebodene traegh aen?
Geleerder volck als ick, k laet u den knoop bevolen:
(360) Als gh hem ontbonden hebt, soo vraegh ick noch uw scholen,
Hoe komt het ydel niew bij menschen soo bemint,
En tot een dienstigh niew elck een soo ongesint?
Daer hoeft maer eenen droom van dertele geburen
Die onse kleederen by dagen en bij uren
(365) Aen niewe snippren sny, van deen aen dandren dagh
En sietmen der niet uyt gelijck men gistren sagh.
Spreeckt van huijs-backen niew, van ingeboren vonden,
Daer hooren jaeren toe eers ijemant konnen monden.
En dit s mijn lot geweest: nae langer jaren tyd
(370) Verloste tvaderland sijn selven van tverwijt
Van all te traghen sucht tot niewe nutticheden,
Of nutte niewicheit: allengskens wierd het reden
Dat altyd reden was, maer soo niet heeten moght,
Doe tongesiene kind ter wereld wierd gebrocht.
(375) Men socht het inde wiegh daer teertyds was geboren;
T en wasser niet te sien: men wou den vader hooren;
Hij was veel mijlen verr van t Noorden omde Zuijd,
Maer met beleeft geweld van Brieven vondm hem uijt.
Wat sou daer tegen staen? all tvorighe verachten
(380) Verachten ick soo geern als droomighe gedachten,
En altyd was t mij lief, altoos quam t mij te pas
S Lands dienst te voorderen met wat ick wist of was;
En die sich emmermeer daerin dorst laten soecken,
Verdiende noijt Rapier te handelen of Boecken.
(385) Gebrack t aen sleutelen, smits haeckwerck quam te baet,
Om Cassen op te doen daer Scheveninger Straet
Niet in het sand en lagh, maer in papier begraven,
Met all den ommeslagh die haer mijn sorgen gaven,
En tsprekende Papier wierd soo beleeft onthaelt
(390) Als vriendelick verschaft; daer was ick mee betaelt.
T gevolgh was soo wij t sien: wel zij de wijse Raden,
Die tkind verheerlickten met meer en meer cieraden.
Sij zijn soo geestich, soo voorsichtelick besteedt,
Dat die het niet en looft niet loffelix en weet.
(395) Men damt Rivieren in met wederzijdsche Dijcken
Om dollen overvloed van wateren tontwijcken.
Hier werdt den overloop van beest en onverlaet
Met dijcken wederzyds gehouden vande Straet.
Wat is uw ongemack, bedillers, in tbekrammen
(400) Van t uytsicht van eertijts, wat doen u groene dammen
Voor overlast in toogh; zijt ghij den dorren duijn
Van ouds niet moe gesien, en kan u geenen Tuijn,
Geen enckel wandel-pad volkomentlick behagen,
Soo gh aen dat wandel-pad geen lijst en vindt van Haghen,
(405) Van Haghen daer veeltyds geen ander nut af kom
Dan dats u moeyelick onduystren Kruyd en Blom?
En is het daer soo goed het schoon gesicht te weeren,
En is het hier soo quaed het leelicke tonbeeren?
Lydt met beleeft gedult wat hier te lyden is,
(410) Dewijl dit lydens end niet als verblyden is.
T zijn gunsten die m u doet; aenvaerdtse maer ten beste:
Onwijse gaen ondiep, wel-wijse sien op tleste.
Maer neemt, de wandeling en vall u niet te soet;
Wij weten, hooft voor hooft, dat elck eens sterven moet,
(415) En van dat sterven sprack een wijs in oude dagen,
Is t sterven niet te swaer, soo kan ick t licht verdragen,
Soo tswaer om dragen is, ten minsten is het kort,
En dat s deselve troost die hier gegeven wordt.
Twee vierden van een uer zijn haestigh omgeloopen.
(420) Wie sou voor dat verdriet die vreughd niet willen koopen,
Van door donlusticheit van een benauwden Pand
Syn adem rijckelick te scheppen op een strand?
Is t niet genoech gesorght voor all wat u kan deeren?
De Son, die boose Son, heeftm u gesocht te keeren,
(425) En siet de schaduw komt van menigh groenen tack,
Die in geen lange wijl sal groeijen tot een dack.
Gebreeckter noch meer sorghs, en schrickt ghij voor de Winden?
Die sullen oock eer lang haer krachten in sien binden,
Eer langhe staet die straet gemantelt op een rij
(430) Met drljmael dobblen Elst aen deen en dander zij.
Meer waer te veel begeert, daer meer niet is te wenschen.
Maer heb ick t uijt een droom, arm Scheveninger menschen,
Of is t u uijt den mond gevallen, tweeldrigh woord,
Daer van ick, schrickende, het galmen heb gehoort?
(435) Is twel gelooffelick dat oijt in uw gedachten
Gedachten zyn gegroeyt van opspraeck en van klachten,
Als oftmen u, eilaes, groot leed had aengedaen,
Als gh over klinckertjens verbonden wierdt te gaen,
En slijten Schoen, of Kous, of Kousseloose voeten,
(440) Die in tbekende sand geen Keijen en ontmoetten,
En veel min distelen, en slangen allerminst,
Soo dat u tniewe pad verlies bood, maer geen winst.
Zee-buren, arm geslacht tot slavernij geboren,
Was u dat seggen ernst, soo moet ghij ernstich hooren,
(445) Wat ick in ernst verhael en u te hooren staet:
Uw voeten hebben mij gebracht op dese straet;
Uw hoofden oock niet min: in tyden en ontijden
Sagh ick haer drachten aen met weecklick medelijden,
En mij en docht de sonn soo klaer niet opden noen
(450) Als dat elck schuldigh was u wat onthefs te doen.
Daer deden t met haer Bors, en, mogelick, van desen,
Als tpas gegeven heeft, heb ick wel willen wesen:
Maer uw noodsaecklickheit te keeren in vermaeck,
En uwen last in lust, hiel ick een beter saeck.
(455) Ey sluijt uw herten voor ondanckbare gedachten.
Ghij waert het, Kinderen, daer ickse minst af wachten,
En over Cous en Schoen en blooten Voet en all
Zijt ghij met mij tonvreen, tis onverdiende gall;
T was dobbel wel gemeent, en beter uytgevallen.
(460) Denckt hoe ghij zijt en waert, het moet u wel gevallen.
Scheelt singen uyt de borst, en stenen niet van een,
En dribblen over straet van door heet sand te kneen?
Gaet dribblen naer de Merckt en komt al singend weder:
Valt u den Hemel hard met hard en onsoet weder,
(465) Het hard dat onder light versacht dat boven drijft,
Soo dat het eene hard het andere verdrijft.
Het sachte pad viel hard, daer valt geen seggen tegen,
Nu valt het harde sacht: gedenckt eens wat een segen,
Dat u de volle mand min onder wegen weegh
(470) Dan die ghij door het sand na huijs droeght licht en leegh.
Wijckt ijemand onder u noch voor Gevoel noch Reden,
En noemt hij met gewelt sijn oude liefflick treden,
Syn niew onlydelick; hoort, Wij ven, tgaet u aen,
De duijnkant staet u vrij, ghij mooght hem wel begaen,
(475 Gaet douwter door en door, het is een soet vermaecken:
Maer, waer ick in tbewint, men soud u hier bewaecken,
En quaemt ghij eens de Straet te roeren met een voet,
Men keurde mand en Visch den Tollenaer verboett.
Ghij, goede Tollenaer, die sluyten en ontsluijten
(480) Wel-wettelick verkoopt voor stuijvers en voor duijten,
Past op uw eigen recht, tolt alle Wiel en Been;
Maer onder Been en Wiel laet Schevening met vreen:
De wel-besteedde gunst en maghm haer niet besnijden.
Oock sal u noyt gebreck van Wandelen en Rijden,
(485) Van gins en weder-reis bejegenen, soo lang
Als t woeste Noorder-nat sal woelen tegen tstrang.
Maer, wilt ghij tuschen ons vier oogen en vier ooren
Een niewen overslagh van wat meer voordeels hooren?
Een onbesproken winst staet alle neering vrij:
(490) Dus trachten ick mijn Pacht te betren, raeckten tmij.
De zee geeft wonderen: sy sendt ons groote Vissen:
Elck isser u een waerd, dat sal u selden missen:
Sij voert ons Schepen toe, dan heel, dan half vergaen:
Daer moet den Haegh op uijt; ten kan u niet ontstaen.
(495) Sij sendt ons het geluijt van droeve zee-gevechten:
Daer will een ijeder heen met kinderen en knechten.
Men haet dat donderen en langhe zijn wy t moe,
Noch wilder yeder eens bekommering na toe.
Iae tkan u lichtelick meer heughen als verveelen
(500) Wat onse fiere Buert haer drijvende Casteelen
U hebben aengevoert voor Kyck-geld over hoop,
(God gunn u selden kans van sulcken overloop)
Maer Vloten en Gevecht, en groote Visch en Wracken
En zijn van geen gevolgh, maer seldsam ongemacken.
(505) Ick denck op t dagelix verlichten van uw pacht,
En, soo ick niet en dool, dus hebt ghij t in uw macht:
Het minste niew gerucht kan ons ten Haegh uijt drijven:
Saeijt soete tijdingen van niewe tyd-verdrijven,
Doet spreken onder tvolck van weddingen op tstrandt
(510) Om prijzen aengestelt op allerhanden trant,
En huert er loopers toe te Voet, te Paerd, te wagen;
T verschot sal minder zijn als wat de Toll kan dragen.
K heb Londen leegh gesien (arm Londen, nu soo leegh!)
Om dongemeene maer, die t in syn straten kreegh,
(515) Van diere weddingen op een verwaende deeren
Die trappe Mannevolck sijn roemen af wou leeren,
En loopen een verbij die vande rapste was:
Dat haelde dusenden uijt dusenden haer tass,
En noch meer dusenden ontliepen werck en huijsen
(520) Om t wedspel bij te zijn. Wat soudt ghij oortjens pluijsen,
Wat all Toll-dubbeltjens; gaf u den Hemel in
Somtyds ijet voor te slaen van dien of andren sin!
Indien die vreughd verslijt, denckt weer op vreemder vonden
Die tvolck, of om haer niew, of om haer waerde monden.
(525) Brenght Wagens onder zeil: daer leefter noch wel een,
Betakelt bij Stevin en van sijn Vorst bereen:
Ick gev u niet alleen mijn Hagenaers te wachten;
Heel Delft, heel Rotterdam sal Ross en Rad bevrachten,
Om toud-niew wonderwerck te soecken op het strand
(530) Daer t een Suyd-weste storm doe vliegen over tsand.
Maer ghij, schoon Haegsch gedrocht, ghij danten en ghij quanten,
Die niet als om t Voorhout en weet te lanterfanten,
t Voorhout, die Kalverstraet, daer yeder brengt te Mert
t Iong goed dat niet genoegh op stall gesocht en werdt,
(535) Werdt ghij niet wervelsieck van dat mall molemalen,
Werdt het u niet van noo den aem eens op te halen,
In plaetse van die ronde, in een gestreckte laen,
Die naer het oud Voorhout sijn eer begint te staen?
Wat soeckt ghij in t Voorhout? (want die u sien en hooren,
(540) Komt dat lang draeijen voor, als waerder wat verloren
Dat niet te vinden is) wat soeckt ghij? niet met all.
Ey, wendt na Schevening; daer is noch Bergh noch dall
Dat uw gemack verstoor en uw Gelasen Kassen
En vindender noch Asch, noch Slijck, noch Puijn, noch plassen.
(545) En light er sand gestroijt, de Klinckertjens te baet,
Soo veel verlicht men u tgerommel van de straet.
Daer hoort geen swijgen toe; hebt ghij wat soets te praten,
Ghij hebt het hier noch min als in tVoorhout te laten,
Danck hebbe dopen baen en donbedompte lucht:
(550) Noch meerder is tverschill van des en die genucht:
Daer ginght ghij nergens heen, waer sult ghij hier belenden,
Op t heerlicke gesicht van een van s Werelds enden,
Daer tronde van de locht aen tplatt-rond van de zee
Soo dicht schijnt aengewelft, als warense geen twee.
(555) Vindt ghij de Golven vlack en still en ongeresen,
Slaet allen voorvall gae, maer past voor all op desen,
Ghij, Vrijers, praets gesint, het is uw rechte slagh,
Verthoont uw Ioffertjens, hoe lieffelick tgelach
Van tsoete weder is; hoe grouwelick daertegen
(560) Het bruijssen van de Zee in baren opgestegen;
En seght haer, Kinderen, dus gaet het tuwent mé,
Ghij kunt soo vriendlick en soo suer sien als de Zee.
Maer lett eens op tverschill van t een en tander wesen,
Ghij sult ons altoos soet, en noijt bars willen wesen.
(565) Lacht, lieve schepselen, en neemt uw voordeel waer,
Wij soecken t, jae, voor ons, maer tgaet u vrij wat naer.
Daer staet geen schoon soo vast, ten kan sich wel ontcieren,
Dat hangt aen meer en min bevallijcke manieren;
T en is geen schoone vrouw die suer siet op een man,
(570) T en is geen leelicke die vriendlyck wesen kan.
Is twijser onderhout dat ghij hebt uijt te houwen
Bij vracht van meerder ernst; seght, Mannen, en seght, Vrouwen;
Siet ghy dat Water wel? thans siet ghij t soo niet meer.
Voor middagh ging t te rugg, van avond komt het weer,
(575) En mergen soo weerom; en dat en sal niet enden
Voor dat ons die t soo schiep het laeste vier sal senden.
Wat stellen wij ons hert op voor of tegenspoet?
In all het Wereltsche gaet even sulcken Vloet,
En sulcken Ebb te rugg: siet Menschen, Huijsen, Staten
(580) En Coninghrijcken aen: daer is geen toeverlaten
Op evenstandicheit; die schael moet op en neer.
Die nu meent vast te staen valt morgen wel om veer.
Het Huijs dat heden bloeijt zij merghen op sijn hoede
Voor onvoorsienen slagh die t om stoot of verwoede.
(585) Wij hoeven geen bewijs van heel en half gesont,
Dat ijeder lichtelick door all sijn leven vond.
De Rycken waggelen, de Conincklycke Steden,
En diemen gisteren sagh staen, waer zyn sij heden?
Soo draeyt der dingen Rad, en die dat stuijten will
(590) Sat beter op sijn rust en hiel sijn handen still.
Als t lang gekruijt sal zijn, ten Oosten of ten Westen,
Naer t Sonn en Windt gedooght, langs des ons buijten-vesten,
Daer van men heel die zee de Grachten heeten magh,
Sult ghij noch lichtelick een steertjen vanden dagh
(595) Aen beter oeffening van moe-geseten leden
(Want alle veel verveelt) met Wandelen besteden.
En vreest hier Slyck noch Stof, jong Volckje, nett geschoeijt,
Of, als ick t seggen magh, moetwilligh soo geboeijt,
Dat gheen Gevanghene meer lyden in haer holen
(600) Het droevighe vernacht van donckere gijolen;
Treedt af; daer light een Vloer van witt sand, daer den Haegh
Syn, beste Cameren mé moij maeckt alle daegh.
En treedt gerustich toe, moij meissjes; t mall vermaken
Daerm uw Vrouw Moedertjens den zeekant om dee laken
(605) Is lang in ongebruijck; daer valt niet mee te doen
Aen dolle spoelerij van vrouwe-Cous of Schoen.
De Wereld, seghtmen ons, wordt alle daegh wat booser;
En tis waerschijnelijck: ten minsten wordt sij looser;
Ten minsten weetmen nu wat beter alsmen placht,
(610) Dat twee lien leed te doen, all waer tmaer met gedacht,
Sijn selven en sijn vriend, is hapering van sinnen:
Hoe veel min schickt het sich van Vrienden tot Vriendinnen,
Die m eertyds handelden als warens inde pijn,
Die menschen overkomt, van Honden doll fenijn.
(615) Die doopers, soo mij dunckt, verdienden self het doopen,
Soo sotten waerdigh zijn haer sotheit te bekoopen,
En, diese nu sagh doen dat doe soo geestich stond,
Sou seggen, daer s vergift aen twercken van een Hond.
Maer beter besigheit kan u den Tijd wegh helpen:
(620) Raept Schelpen, die het lust: en seght niet, T zijn maer schelpen:
Neemt eene letter uijt, tzijn Schepen, en gewiss
Dat yeder schelp wel eer een scheepje was voll viss,
Ia schell-viss, die sijn, schell, dat is syn Huijs, ten lesten
Moe levens, heeft geruijmt, en gaf het ons ten besten.
(625) Het meer of minder groot en doet niet tot de waerd,
Daer swemt Gediert in zee, daer gaetes over daerd
Van ongelycke form: een Walvisch bij een Haring
Maeckt machtigh onderscheit; een Mier die aen een haer hing
En woegh het haer niet door; wat meent een Oliphant?
(630) Hij is, gelijck die Mier, een maecksel van Gods hand,
En beij die maeckselen voll van gelijcke Wondren:
Geheimen die de Konst heeft onlangs op doen dondren,
Als s ons onkundicheit, door kleine stuckjens Glas
Als in een Werlt gevoert daer niemand oijt en was,
(635) Heeft schepselen ondeckt en door en door doen kijcken,
Die voor de machtigste ter Werelt niet en wijcken
In onbegrijplickheit van leden en gewricht,
Maer in tverschill alleen van omloop en gewicht.
Siet wat all wonderwercks wij achteloos vertreden,
(640) En of al tmenschelick vernuft, met all de reden
Daer tsich af roemen magh, een schelpken machtigh is,
Een schelpen Horentje te bouwen daer een Viss
Syn leventjen in bergh voor groote die het jagen:
Och of wij op tbesteck van dees gebouwtjens sagen,
(645) Hoe wisten wij ons self te huijsen in tgemack
Van geen te ruijmen en van geen te nauwen dack.
Elck Vissjen past in t zijn, daer hadden wij te leeren
De rechte regelen van Huijsing en van Kleeren:
Te ruijm en schickt sich niet, te nauw valt suer en bang,
(650) De middelmaet en lijdt noch floddering, noch dwang.
Waer ick een sprekend Beest (tscheelt weinigh, sult ghij seggen)
Een sprekend Vissien maer, kwist veel meer uyt te leggen,
En betre lessen veel, dan nu zijn uijtgeleit,
Of uijt te leggen zijn: Ick vraeghde, Knecht of Meit,
(655) Van meer en minder slag, en Ioffertjens en Heertjens,
Werdt ghij noyt spiegel-wijs aen onse Schelpe kleertjens,
En sult ghij noyt verstaen hoe redelicken ding
t Standvastigh Wesen is bij staghe wanckeling?
Hoe lang mishagen u de wetten vanden Hemel,
(660) En haer schoon Even-eens bij s Werelds kindsch gewemel?
Hoe lang en derft ghij niet gesien zyn, soete lien,
Soo ghij soo weinigh tyds voor desen wierdt gesien?
Hoe lange sult ghij noch uw niewste vonden prijsen,
En die van gisteren verfoeyen en verwijsen?
(665) Wij wierden eens gekleedt, en blijven t soo altyd,
Ghij brengt u met gewelt in eigen spott en spijt.
Van daegh versnippert ghij uw goed aen Rock en Mouwen,
Daer strax niet op en volght als meesterlick berouwen,
Met een neuswijse waen van altoos bet en bet
(670) Te weten hoe het hoort, en dan een niewe Wett
In versche Fransche tael arm Holland voorgelesen;
Een, staelen wett? o jae, die merghen stroo sal wesen.
Wat deed de Schepper wel, die tSchepsel Neus en Mond,
En Oor en Oogen-paer elck hechtten aen sijn grond,
(675) En hiet staen daer sij staen, en blijven soo sy stonden!
Licht saghmen, sonder dat, hier Ooghen en daer Monden,
Hier Ooren, daer een Neus van daegh uijt sijn gelidt,
En mergen mogelick vergunt sijn oud besitt,
Naer de Parijsche Beurs haer wissel-brieven meldden;
(680) Want daer aen hangt uw heil, en die t soo niet en stelden
Souw voor een wangeboort verschijnen op het pad.
Denckt huyden, tot een proef, hoe schoon een Ioffer sat
Die gheen Cometen-staert en sleepte langs de vloeren,
En dweildese schoon op: ksiet eerlicke, k siet hoeren,
(685) Ksie t tot de Kindren doen; en, hoe cker meer op lett,
Hoeck min bevroeden kan, wat regel en wat wett
De Menschen beestigh maeckt, wat oordeel haer, wat reden
Met staert-stof overlaedt. noch is het vande leden
Die Beesten noodigh zijn, haer Staert is als haer Roer,
(690) En als haer hand veeltyds; maer, lieve flodder-moer,
Wat doet ghij met uw staert, wat hebtgher mee te stieren,
Uw schip van ydelheit? O Tijden, o Manieren!
De Rocken wegen u, en dies u eerst aen trock
Verdiende weinigh dancks, en knoopt ghij Rock aen Rock?
(695) Maer knoopt ghij lock aen lock (want dits een ander toontje,
En dat wat hoogher luydt)? Hoort hier, ghij jonghe schoontje,
Wat sitt ghij daer en krult? is teigen goed, of leen,
Of aengekochte waer? Ick vrees voor een van tween,
En dat of Galgh of Rad noch met de koppen proncken
(700) Daer dese krulletjens aen hoorden, eerse stoncken.
Siet waer ghij moy mee zijt, en of oyt eenigh Beest
Met roof-goed, Haer of Pluijm, behangen zij geweest.
Dit raeckt de Meissjes, ja, met haer oneigen Vlechtjens,
Maer traeckt uw rekening wat nader, soete Knechtjens,
(705) Die twee mael dieven werdt, en eerst u selfs berooft
Van wat uw erfdeel was, en dan een anders hoofd.
Wat zyt ghij, Meid ofKnecht? Waer tniet aen Keurs of Broecken,
Ick wist geen Mannetiens van Wijfjens uyt te soecken,
En als ick soecken souw, waer vond ick Neus of Mond,
(710) Soo doncker staens in tholl van een bekrulden grond.
Noch schortter wat, om ons ter deegh te doen verwijven:
Waer magh de kleverij van Plaester-vliegjens blyven?
Daer ick geen weergae toe en vinde, wat ick soeck,
Als bij Corenten in een blancken Boeckwey-Koeck.
(715) Heet dat Gods even-beeld verbetren of bederven?
Monseurtjens, hoe het heet, ghij kont het qualick derven:
T is meesterlick bedocht, en meer als oyt of Viss,
Of Schelp bedencken kost, dat kladden cieren is.
Soo sprack ick, als ick Schelp of Viss waer, of ijet minders;
(720) Nu heb ick t niet geseght: weest wel te vreden, Kinders,
En houdt mij wat te goed, op eens soo veel weerom.
Ick wist mijn reden wel, en gunn elck sijn waerom;
Ick steeck voll misverstands, en onkund en onwijsheit;
Die mij dat als een Viss op menschelicker wijs zeit
(725) Sal van mijn vrienden zijn; ick eisch gelycke Munt,
En tsal mijn vriend niet zijn, die my die niet en gunt.
Maer, Vrienden, andre Munt sal hier strax gangbaer werden:
Siet ghij dat schuijtjen wel, en kont ghij tnoch wat herden,
Tot dat het zeilen strijck en door de Barning spring,
(730) Daer is versch zee-voer in en levend leckerding.
Doet beid uw, Borssen op, uw Buijdels en uw Maghen,
Hier is dat beide licht verdouwen en verdraghen;
Mijnt voor de Ioffertjens en stelt u inde rij:
Maer, vrijers, past er op, de vrijsters staender bij,.
(735) En tgoedje siet scherp toe; sij weten haest tondecken
Wat ghij voor Coopluij zijt, of milde maets of vrecken,
En, waer eens t masker af, en, die nu vryt, getrouwt,
Hoe nauw hij tnemen soud op dErwten en op tSout.
Nu stiert de zoo duijn op, de Zee-straet langs te dragen
(740) Tot aen uw eigen haerdt: of, vreest ghij te beklagen
Dat tuschen Haegh en strand, hoe versch het goedje zij,
Voor Haegsche tongetjens den hals gebroken zij,
Of zijt ghij van tgevoel dat buytens huijs-verteeren
De smaecken van goet cier by wijlen kan vermeeren,
(745) Daer hangen Ketels ree niet half soo diep int Land
Als Scheveninger Kerck en Kerckhof staen van tstrand:
Want onse Berghen zijn geleghen, niet van Muijsen
(Als eertyds Berghen wierd verweten) maer van Huijsen.
Geviel u Soetenburgh, en waer de soete Man
(750) Die tbouwde soo uw Vriend als ick hem noemen kan,
Ghij kreeght syn deur wel op met wat beleefde Woorden,
En Sael en Keucken-tuijgh met wat daer meer toe hoorden,
Om daer een vrolyck uer te spillen onder dack
En de gezoden zoo te nutten met gemack.
(755) Ontsiet gh u man of maeghd in vriends huijs te verstooren,
Daer zijnder voor uw Geld en die daer toe behooren.
Men wenscht aen dOverzij om soo gestoort te zijn,
En staet ghij op de keur van Vloed of Ebbe-wijn,
(T zijn woorden van de Kunst) men kander u gerieven,
(760) En ghij en uw gevolgh bevelen na believen.
Terwijl de keucken smoockt, terwijll uw soete Viss,
Eens vrij van tsoute, weer in tsoute water is,
Bespraeckte Vrijertjens, versuijmt geen tyd van praten:
De Meissjens luijsteren, als ofse woorden aten,
(765) Als woorden tharer eer betreckelick en soet
De monden vullen met des herten overvloet.
Neemt vensteren te baet (tmagh om den Avond wesen)
En thoont haer hoe de Son het selve lieve wesen
Dats uijt den bedde bracht weer soo te bedde leght,
(770) En, schoone, dus doet ghij, dus doen de stralen, seght,
Die smergens, niet uw Son, maer uw twee sonnen spreijden,
Tot dats, ons moe gebrandt, allengskens van ons scheiden
En kruijpen in haer bedd: Maer hier is tgroot verschill;
Die Son laet ons gerust en onse nachten still,
(775) Die Sonnen houden ons in een gestadigh woelen,
Gesien en ongesien; het hert en kan niet koelen,
T smoockt alle nachten door van den geleden brand
Daer aen geen helpen is als met uw rechter hand.
Heilsame rechter hand, wanneer wil t u behagen
(780) Een eewigh sonneschijn voor dese donckre dagen
Te brengen over mij? hoe langhe light de hoop
In dit vertwijffelt hert met wanhoop over hoop?
Hoe lang. Maer daer s de Viss; en eten gaet voor vrijen.
Gaet, jongh volck, gaet er u vrypostich in verblijen,
(785) En past op geen Doctoor; tis Haegsche kindren voer,
En van Viss eten seght den Haegh, soo tquam soo tvoer.
Derft yemant twijffelen of dat stout seggen waer is,
Die sie door Schevening of Vleesch en Bloet daer klaer is,
En of die ruyghe Maets haer tronjen vissich staen,
(790) En of die vande Hall de haer te boven gaen,
En of die Meissjens met haer incarnate koonen
De minste teeckenen van ergher voetsel thoonen
Als daermen in den Haegh de darmen mé verkropt,
En door goed levens kunst lang levens loop mé stopt.
(795) Een Haegsche maegh nochtans, die Scheveninger Vissen
Heeft te vermeesteren, en magh sich niet vergissen;
All is de Schelvisch doodt, hem komt wat swemmens toe
In beter als sout natt, het zij van Ebb of Vloe.
Ia Spagnen, daer ons meer verdriets van is gekomen
(800) Dan teen therdencken lust, heeft ons veeltyds benomen
De quelling die t ons gaf, door druijfjens van sijn Cust,
Daer alle leet van Hoofd en Maegh mé werdt gesust.
Neemt van het soete sapp gedropen uijt die rancken,
En ghiet het by de rest, ghij sultes u bedancken,
(805) En vinden merghen vroegh uw selven fraey en frisch,
En naer het Vischen-mael gesonder als een Visch.
Hoe gaet het, jonghe luij; zyn dhertjens wat beglommen,
En zijn de dampjes wat na bovene geklommen,
Daer rijmt wel sommen op, soo valt het min mijn sinn:
(810) Weest niet te neuswijs om een soentje meer of min,
t Is Hollands oude stijl, en tmagh de niewe blijven,
Spijt Zuijdsche Volckeren, die ons quansuijs bekijven
Om ontucht voor de Werlt; daer onder dat gelaet
Die kijvers schuldigh zijn aen meer verholen quaed.
(815) Verhaest u nochtans niet: want, isser een Vrouw Moeder
Die op de Kudde past, gelijck een Schapen-hoeder
De syne tegens Beer en Wolven gade slaet,
Haer komt den eerste Kuss uijt redenen van Staet:
Het gheen sij geerne lijdt en sal sij niet verbieden,
(820) En tklappen vande sweep is wat voor oude lieden.
Werdt sij dan tsitten moe, Madame, helptser af,
En, dat sijt qualick voel, van tpas gaen aen den Draf.
Ist vande vieste niet, en heeft sij maer min tanden
Als doe sij jonger Was, maer voeten vrij en handen
(825) Van Exteroogh en Gicht, en Hooft noch Heupen krom,
Van dusend tegen een, sij springt wel eens rondom,
En schroomt sich niet de Ieugt een Liedjen voor te singen,
Noch voor verdiende straf van Kerck en Ouderlingen.
Sij heeft het aen Mameer en Grootemoer gesien,
(830) Die waeren vrolick, jae, maer deugdelicke lien.
In tende doets haer ampt, en spreeckt in ernst van scheiden.
All schijnt er niet wat Maens om their na huijs te leiden,
Het half licht overschot van sulck een somer-dagh
Maeckt dat de tijd noch nacht noch avond heeten magh.
(835) Soo komen Coetsen uijt en welgevoerde Paerden,
Dien maer de spraeck gebreeckt, om na verdienst en waerden
De niewe Klinckertjens te loven dagh voor dagh,
Gedenckende de plaegh die haer ten halse lagh,
Does onder het gejuijch van luije jonghe luyden
(840) In tScheveninger sand haer hert te bersten kruijden,
Die nu, tzij natt of droogh, tzij t avond zij of nacht,
Na huijs toe danssen gaen soo vrolick als de vracht.
Die Dagh is soo gespilt: ick weet niet of hem Wijsen
Of Gecken vaerdigh staen te laken of te prijsen,
(845) Ick houd hem wel besteedt, soo beter besicheit
Om spelen-varen niet van kant en is geleit.
Noodsakelick gaet voor; daer staet niet mé te gecken.
K weet niet hoe tandre gaet; mij kan geen vreucht vreucht strecken,
Daer ernst om werdt versuijmt: sij werdt mij schier een pijn,
(850) Gelijck haer,t lacchen is die in swaer lyden zijn.
O slibberighe maet van Wesen en bedrijven,
O kostelicke Tyd; wat soecktm? u te verdrijven?
U met de schouderen te stooten als een Vodd
Die nerghens goed voor is? soo verr verhoed mij God
(855) Mijn eigen moordenaer, mijn eigen dief te wesen.
Wij hoeven t in geen hoop ouw Boecken na te lesen
Hoe schichtigh de Rivier des Tyds is, wat een Pijl
Geschoten uyt Gods hand, en wat een kleine wijl
Elck tegenwoordigh is, jae liever wat een stippel
(860) Die niet te noemen is voor dat hij ons onthippel,
Soo dat ons niet en staet te seggen als, dat was,
En dat sal zijn, (soo t luckt) Dat is, komt noijt te pas.
De Boecken seggen t oock; maer alsser niet en waren,
De Blinde voelden t bij elck een syn wedervaren;
(865) Verwarde mymering en evenwel gewiss!
Wat blyft er overigh, daer Nu noyt nu en is?
En loopt ons leven soo en soecktmen tnoch te quisten
Aen min als Ydelheit? de zee-luij die soo gisten,
Vergisten hier een Ty en daer een laegher wall,
(870) En raeckten sluijmerend in tuyterst ongevall.
Maer all is Ydelheit; dat is niet af te praten,
En, hoe wij tschilderen, in all ons doen en laten
Is Ydelheit de vreugd en Ydelheit de vrucht:
Waer toe dan steedschen ernst voor tydighe genucht?
(875) Bedaerde tydicheit en hebb ick niet te laken,
En t overhands gedoen is Menschelick vermaken,
Iae Beesten hebben t lief, en allom de Natuer,
En lacchen heeft syn tijd, en pruylen heeft sijn uer,
En daerin heeftmen elck sijn welgevall te gonnen.
(880) Maer om weer aen te gaen tot daer wij tflus begonnen,
Tijd moet gesleten zijn, soo moeten wij tverstaen:
Maer tscheelt onendelick, wanneer, waerom, waer aen.
Noch een woord, Ioffertjens; siet of ick Rijm of Reden
Of beij gevonden hebb: Het jonghe volck dat heden
(885) Te Schevening soo was als ick t u heb vertaelt,
Heeft uijt die oeffening, mijns dunckens, meer gehaelt
Als tVolckje van uw slagh, dat in den Haegh geseten
Van Noen te Middernacht (ick wenschte,t niet te weten)
Sijn Geld, syn dieren tyd aen Blaedjens heeft gespilt,
(890) Daer mede wie best kan syn even naesten vilt.
Naer lieden van geloof derv ick de waerheit seggen,
Men siet er alle Minn en Heusheit onder leggen,
Men siet er Giericheit aen troer van elcke schuijt
Die elck will laden met sijn Vriend onthaelden buijt;
(895) Men sieter aensichten van schooner ommetrecken
Haer selven uijt haer vorm, als een gramm Vischwijf, recken,
Men siet er Nyt en Spijt in openbaren swang.
En maken t Iofferen malkanderen soo bang,.
En heet dat spelen spel, en dat spel tyd verdrijven?
(900) T Is waer, ten schaedt u niet als tplagh, getrouwde Wijven;
Ghij hebt uw hoogste prijs gegolden bij uw Mans:
Maer, Meiskens, denckt ghij niet dat een verkeerde kans
Onstuijmich uytgestaen, de vrijers, die maer lincken
Hoe tmet uw hoofjen staet, den yver wat doet sincken,
(905) En dencken, ister soo gestelt in tjonge groen,
Als tgroen versleten is wat sal het dorre doen!
En datter andere waer nemen hoe het winnen
Uw gansche ziel ontkleedt en all haer drift van binnen?
Daer helpt geen masker aen, men siet u doorde huijt;
(910) Verliesen gaet aen thert, en doogen brengen tuijt,
En winnen doet syn werck, dats even swaer om decken.
Telt dan de winst eens op waer mé ghij sult vertrecken,
t Zy dat gh een Bors mé draeght met veel winst overstelpt,
Of met een ledighe Mama aen t pruijlen helpt.
(915) Mamatjens, wyser Volck dan ick hoef t,onderwijsen,
Elck in ons eigen saeck zijn wy de minste wijsen,
Een oogh en siet sich niet; het heeft van buyten aen
Een anders hulp van doen die t waerschouw en vermaen,
Gedooght ghij dat ick spreeck soo t dese grauwe haeren
(920) Niet all te qualick voeght, geeft menighte van Iaeren
Goe woorden wat gesaghs, (ick hebber sonder baerd
De wereld voorgestelt, daer vruchten van gebaert
En noch in wesen zijn) laet u van mij geseggen,
Is t doenlick desen Tuijsch uw dochteren tontleggen,
(925) Ontleght hem haer bij tyds: ick heb niet half gepleit
All wat ick pleiten moght van watter tegen leit.
Kverdoem het spelen niet, soo lang het spel magh heeten:
Maer onversadlickheit van worstelen en sweeten
Naer onbevoeght gewinn, en onder dat gewoel
(930) Gevaeren van verlies datm in syn renten voel,
Dats vuijle troggeling, en maeghden soo oneigen,
Dat, hadd ick Dochteren, met smeecken of met dreigen
Haeld ickse van die Merckt, en gaf haer ander Werck:
Niet altoos binnens doors, niet eewigh inde Kerck,
(935) Maer huijsselicken ernst getempert met vermaken
Daer geen verwijt aen waer: een roll van duzend saken
Wist ick te leveren die daer toe dienen kost,
En daer, bij wijlen, selfs een Caertien onder most:
Maer spulleties gewijz, en daer verlies noch winnen
(940) In tende smarten sou, of kittlen in tbeginnen.
In korte woorden, daer het swaerste van tgelagh
Met jock te koelen waer en hertelick gelach.
Hier hebb ick mij den haet berockent van veel Dieren
Daer van ick hooren sal, wat magh hij liggen tieren,
(945) En kladden schoon Papier en all te dieren Int
Om soo verquist te zijn aen praetjens inden wind:
Best liet hij ons in rust, en besighde sijn sinnen
Om levens middelen in syn beroep te winnen,
Het is veel saliger dat elck sijn pelsje pluijs:
(950) Tscheep seght men met verstand, Elck kraeck sijn eigen luijs.
Dit s van den soetsten slagh, daer salder andre schelden
Met woorden over hoop die ck niet en derve melden,
En waeren t woorden maer: ick sie mij tgoedje licht
Met schoone nageltjens te vliegen in tgesicht:
(955) Dan, of het mogelick vijf malle soo behaegden,
Ick wist mij wel een hulp van ruijm vijf wijze maegden,
En kreegh ick soo voor eerst het soete volck aen een,
t Zouw wel gevoordert zijn, en daer mé streeck ick heen.
Hoe is u, Lezer-lief, begint ghij niet te swijmen,
(960) En voelt ghij noch uw pols in dit gedrang van rijmen,
En wenscht ghij tspel niet uyt en tLiedjen op een end?
Maeckt geen bekommering, wy zijnder weer belendt
Daer ick u uytgeleid: Is t niet heel uijtgelesen
Dat gh uijt gelesen hebt, hebt ghij t maer uyt gelesen,
(965) Ten minsten vondtger in, daer ick u thoofd om brack,
S Lands eere, s Lands profyt, en allemans gemack.
Het streck u een beworp van cierlicker bedencken;
Die mij verbeteren en sullen mij niet krencken,
Maer eer en groote gunst en volle vriendschap doen,
(970) Gevalt het hun haer voet te steken in mijn Schoen,
Om op een trotser tred, en aengenamer wijsen
Ten prijse van het Werck mijn prijsen t overprijsen,
En maken kindren en kinds kinderen bekent
Dat niet vergaen en moet als met des Werelds end.
(975) Ghij, Groote Mogentheit des Vaderlands: Ghij Heeren,
Die Hollands Eigendom met een gemoet voll eeren
Soo lang berekent hebt, en lang met dat gemoet
Gesonde Rekenaers van Holland blijven moet:
Ghij trouwe Momberen van s Graven schoonen Haghe,
(980) Daer ick arm Hagenaer den trotsen naem af draghe;
Drij Machten, die Gesagh en Middelen en Raedt
Te samen hebt gebracht ten uijtvoer van mijn Straet
(Vergeeft mij tmoedigh woord en dat ick tuwe mijne;
Ten minsten is sij mijn alss elck een is de sijne
(985) Dier goed gevall in heeft, en mogelick wat meer,
Soo ck niet verydelt werd met overmaet van eer)
Misduijt myn plichten niet; my docht ick was s u schuldigh,
En droegh duytlandighe vier jaeren min geduldigh,
Bekommert dat de draed mijns levens kracken moght,
(990) Eer ick dit laeste kind ter wereld hadd gebrocht.
Ontfangt het in uw gunst, en vreest niet dat na desen
Mijn hand uw oogen meer sal pijnigen met lesen,
Schoon u dit liedeken te laf vall en te lang,
Daer s goe vertroosting bij, Het is mijn Swanesang.
(995) k Heb Weghs genoegh gedaen om hier te Weegh te brengen
(Soo t Nyd en Tyd na mij genadelick gehangen)
Dat wat geruchts van mij na mij in tleven blijv:
En wie weet of daertoe dit welgemeent Bedrijf
Bij welgesinde Lien en danckbaere Na-neven
(1000) Van Haegsche Kinderen wat hulps sal konnen geven?
Het gae daermé soo t kan als ick in daerde legg:
Ick pass voorts maer op een en noch een andren Wegh,
Die ck te betrachten heb en moet en will vertreden:
Kmoet dien van alle Vleesch (wie weet?) of flus, of heden,
(1005) Of morgen mogelick vertreden in mijn Kist,
In dat verwachten werdt noijt noodeloos gegist:
Maer, Wegh van allen Geest, die voor Gods heiligh wesen
Verheilight tsamen en vereewight hoopt te wesen,
U heb ick te vertreen voor tlaest van mijn gepoogh,
(10l0) En als ick u alleen in t Hert krijgh of in toogh,
Werdt alle laegher Wegh mijn Hert en Oogh soo tegen,
Als poelen dick van dreck en ongeboende stegen.
Maer steil en eng is t pad dat dien Wegh henen leidt;
En wat heb ick daertoe meer als Genegentheit
(1015) En Onmacht? Ghij alleen, Ghij, Waerheit, Wegh en Leven,
Die die oprechte sucht mijn Ziel hebt ingegeven,
Ghij kont haer byden Will oock met de Macht versien.
O die haer vander jeughd dijn Wondren hebt doen sien,
En met een gunst geleidt die ck noijt en kan erkennen,
(1020) Weest met haer soo ghij waert, leert haer van hier ontwennen,
En van dit menschelick bij tyds soo wel ontslaen,
Dats, als ghij roepen sult, te vlugger moghe gaen
Tot daer Gerechticheit en Ghij woont: Eewigh Wesen,
Gunt haer die hooghe rust, en allen die dit lesen.
12. Maij.
[CH1667:023]
OP DE ONTYDIGHE KOUDE IN MAIJ 1667. WAERSCHOUWING
Hoe komt het Weer soo bars, wat doen de Noorder Vlagen,
Hoe past het Winter-suer by soete Somer-daghen?
Siet voor u, jong en oud;
Ick vrees des Hemels gunst is tegen ons verkout.
ult. (31) Maij.
[CH1667:024]
IN EPIDAURI ILLYRICAE, HODIE RAGUSAE,
CIVIUM DIVERSAM CLADEM
Sunt quibus, heu miseranda, tuis, Epidaure, ruinis
Vivendi finem nex inopina dedit;
Felices, quibus et fragor et vis fulminis idem
Momenti punctus, morsque metusque fuit.
(5) Sunt qui, forte cavo vallati fornice, paucos
Vivendo, multos interiere dies.
Horresco reputans quam vivis atque sepultis
Dura salus fuerit, non potuisse mori.
O male propitij praepostera gratia Coeli,
(10) Quâ miseris sero Fata miserta favent!
Hisce levem, quos extinxit, quis credere possit,
His, quos servavit Terra, fuisse gravem?
Hag. 8. Iun.
[CH1667:025]
Ragusa, quae bis saeculis septem stetit,
Subversa momento suas, merito suo,
Subter ruinas hic ubi stetit jacet.
Quam segne fulmen prae manu ultoris Dei est!
10. Iun.
[CH1667:026]
RAGUZA GESTORT
Ragusa, dusent op vier hondert jaer behouwen,
In eenen oogenblick gesmoort in syn gebouwen,
Light in sijn eigen lyf begraven daer het stond.
Steen is maer Caerte-blad voor tblasen van Gods mond.
10. Iun.
[CH1667:027]
OP HET SELVE
Grafsteden cieren wij met marmer over een,
En ter gedachteniss met sprekende gebouwen:
God heeft hier een gesticht van morseling van steen,
Daer hoeft geen Grafschrift op; men sal tsoo wel onthouwen.
eod.
[CH1667:028]
NOCH
Ragusas droeve straff vermaent ons en verweckt ons
Tot welberaden boet: Hier light een volck in dasschen
Dat, als de jongste dagh het Schepsel sal verrasschen,
Sal roepen, Heuvelen en Puijne-bergen, deckt ons.
eod.
[CH1667:029]
EEN TREFFELICK MANN
Claes gingh uijt bij een yegelijck
Voor een kloeck man en treffelijck.
Dirck, die hem twee mael van syn leven
Twee kloecke vuijsten had gegeven,
(5) Zeght, kweet niet wel hoe kloeck hij is;
Maer trefflick is hij, dat s gewiss.
17. Iun.
[CH1667:030]
STIJL
Bedrieght uw selven niet Gemannen vande Penn,
Daer van ick lichtelijck een swacker lidmaet ben
Dan die ck berichten derv; bedrieght u niet, goe Vrinden,
Men moet in all ons werck (tzij Dicht of Ondicht) vinden
(5) Dat soet en krachtigh zij: goe woorden, sachte Tael
Als Blompapp, zijn wel ijet, maer verr van altemael:
Goe stoff en kloeck geweld van deftighe gedachten
Zijn heel niet, alss in tbarsch van duijstre woorden smachten.
In een woord, all ons werck moet sterck Gebeente zijn
(10) En Zenuwen, en t Vell daer over, klaer en fijn.
Hag. 24. Iun.
[CH1667:031]
MATICHEIT
En overaest u niet in d een of d ander Vreugd
Selfs in uw groenste jeughd.
De lust smoort in t vol-op, en daer volght licht syn dood naer:
Keert om de Kaers die brandt, t Vett, dat haer voedde, doodt haer.
eod.
[CH1667:032]
ONREDEN
Mijn Ouders, zei Andries, zijn all op zee gebleven,
Daerom en derv ick mij niet licht te scheep begeven.
Mijn Ouders stierven op haer bedd, zei Adriaen,
Hoe is t? sou ck daerom niet te bedde derven gaen?
eod.
[CH1667:033]
DIERTE
Wat af- en opslagh is van Waeren in haer prijsen
Verstaen ick by mijn Bors: maer wacht noch naer de Wijsen
Die mij in reden en gerechticheit doen sien
Hoe af en opslagh staet aen will van quade lien.
(5) Soo noem ick gierighaerts en schrobbers, die haer haesten
Naer tsondighe gewinn ten laste van haer naesten,
En lacchen met dien last, en wenschen dat de dagh
Die na volght, swaerder als die voorgaet, prangen magh.
Is Torf of Boter dier? wie heeft dat soo bevolen?
(10) De schaersheit stelt de wett. dat heet moetwillens dolen
En sien geen middagh-sonn. Is treden dat het pack
Van menighe gedij tot weinigh haer gemack?
Sal s lands gemeene schá die weinighe verrijcken
Die hebben wat daer schort, en blyven sonder wijcken
(15) Op trotse prijsen staen, alleen om dat de Nood
Dat elders niet en is moet soecken in haer schoot?
De Menschen ken ick, en haer onversaedlickheden.
Niet dat ick tplegen sie, maer dat het werdt geleden,
Onstelt mij: straft de wett de minste dieverij,
(20) En gaet het vuyl geroof van dwinge-merckten vrij?
27. Iun.
[CH1667:034]
ROOFGOED
Wat zijn de kleeren warm, die stomme Dieren dragen,
Hoe schuttense de Sonn in s Somers hondsche daghen,
Hoe zijnse sonder dwang haer leden aengepast,
Hoe sonder sleet gebruijckt, gedragen sonder last!
(5) Wat lydt de Mensch daer bij, de Koning aller dingen,
En aller Dieren toe, wat hoeft hij futselingen
Tot scherm van heet en koud, wat all ontleende waer,
(Ontstolen, zeid ick best) van Vell en Woll en Haer!
Ia, wij zijn Koninghen: maer, leden alle Rijcken,
(10) Soo wij t ons lyden doen, korts souden sij beswijcken:
Tyrannen moghtmen ons wel doopen met goed recht.
Wat is hij anders, die sijn Onderdaen, sijn Knecht,
Om sijn verweende leen wat moij en wel te decken,
Sijn aengeboren kleed, sijn erfdeel derft onttrecken,
(15) Iae grijpt hem by de Keel, helpt hem ter wereld uijt,
Ontstroopt hem op tgebeent, en vilt hem uijt sijn huijt!
2. Iul.
[CH1667:035]
BESETEN RIJCKDOMM
De Duijvel, seghtmen, spoockt veel om verborghen Schatten:
My dunckt het is te vatten,
Dat donverborgene, beseten van een Vreck,
Niet altyd vrij en gaen van diergelijck gebreck.
3. Iul.
[CH1667:036]
ADEL
Des niewen Adels grond staet meerendeels op Geld,
Den ouden heeft somtyds begonnen van Geweld.
Het ingeboren Eel besitten wij van binnen,
In t edele gemoed en adelijcke sinnen,
(5) Het Geestelicke staet in Kindren Gods te zijn;
Der Volckren Adel acht een yeder een soo fijn,
Soo grof, soo echt, soo vals als yeder kan versinnen.
Daer is daer t Wijse lien, daer is daer t Kooplien winnen,
Daer is daer s Moeders zijd alleen den Adel vest:
(10) Weer elders een stuck staels met een verguld gevest,
En quaed doen, of heel niet, en tLand onnutt te wesen.
Weet niemand welck van all meest waerdigh waer gepresen?
Ick weet het: wilde waen van menschen is onwiss,
t Recht Eel is niet dat aen, maer ingeboren is.
5. Iul.
[CH1667:037]
DROOMEN
Twee werre-Werelden bewoon ick over hands,
Een die tvolkomen is, een andere bijkans.
S daeghs vind ick mij in deen, s nachts dunck ick mij in dander,
In arbeid en in ernst gelijcken sij malkander.
(5) Dit scheelt het, dese sie ck, die droom ick dat ick sie:
Of is dees mogelick soo wel een droom als die?
5. Iul.
[CH1667:038]
ADEL
Den Adel by de Deugd is als Email te schatten
(K Weet geen Duytsch Woord daer toe) daerin wij tGoud sien vatten:
Het ciert en maeckt het wat aensienlicker dan twas;
Maer in sijn eigen Waerd en is Esmail maer Glas-
eod.
[CH1667:039]
WEELDE KLAPT
Een Orgel dat, mis-stelt, ontstelt geluyd sou geven,
Ondeckt sijn feilen niet, t en zij t de wind doe leven:
Het gaet noch min noch meer met Menschen die de Wind
Van Eeren voll gebrecks van valsche toonen vindt.
(5) Sy luyden veel te hoogh van Hoovaerdij, sij dalen
Te laegh van Giericheit en soo van andre qualen.
Hoe vuyl is een gemoed
Dat roeren stincken doet!
eod.
[CH1667:040]
HOOFS GELUCK
Een Vier-pijl en een Hoveling
Gelycken sich seer in een ding,
Sij rijsen bey tot hooger eeren,
Maer hoese hooger gaen, hoe dats haer meer verteeren.
9. Iul.
[CH1667:041]
EIGEN LOF ONNUTT
En prijst u niet, maer werdt gepresen:
Get het Gerucht alleen begaen,
et sal van selfs veel sneller gaen;
T en will niet afgesonden wesen.
eod. Goudae.
[CH1667:042]
STERVEN DERVEN, EN GEEN SORGH
Ick houw de less voor goed: van all dat kan geschieden,
En niet geschieden kan het quaedste thoofd te bieden,
Als of het komen kost: van wat zij datmen t vatt,
T en kan niet erger zijn als Sterven, en wat s dat?
Ibid.
[CH1667:043]
SPOED
Schrijdt op uw Paerd en rydt wat rass,
t Is of het aerdrijck gaende was,
t Schijnt dat de Struycken en de Boomen
Soo rass ghij loopt u tegen komen..
(5) Soo gaen de saken van een mann,
Die ernstigh is en spoeden kan.
eod. inter Goudam et Schoonhoviam.
[CH1667:044]
IN PUELLOS CHARTÂ LUSORIA CERTANTES IN TABELLA.
Ecce meros homines: quorum insons gratia blande
Desipere est, jamnunc gloria decipere est.
9. Iul. inter Goudam et Schoonhoviam.
[CH1667:045]
NA MEN T NEEMT
Veel kindren maken Arme rijck,
Veel kindren maken Rijcken armen.
De saeck is een, twerck ongelijck.
Dat deen verheugt doet dandre karmen.
eod. inter Schoonh. et Gornichem.
[CH1667:046]
ON-ADEL
Men will des Adels waerd in Ontucht doen bestaen,
In God, en Gods gebod, en menschen te verachten,
In vloecken, en in wyn en weelde te versmachten,
En die dat best betracht schrijft sich den Adel aen.
(5) Betrouwt op menschen waen en Nachts en Daegse Droomen,
Ghij sulter verr me komen.
eod. ibid.
[CH1667:047]
TROOST IN ONSCHULD
Quaed spreken, onverdient, verdraegh ick met geduld.
Uw troosten raeckt mij niet, het is eens anders schuld;.
Hy deed mij even eens, een die t met my soo noest hadd,
Als vierden hij mijn Bedd, om dat mijn Paerd den hoest hadd.
eod. ibid.
[CH1667:048]
DOOS IN Doos
De Ziel werdt in het Lijf als in een, doos bewaert.
Weest soo rampsaligh noyt, maer neemt eens dat ghij twaert,
Neemt datmen u in t holl van een Giole stootte,
T waer maer een kleine doos gesloten in een groote.
eod. ibid.
[CH1667:049]
AMPTEN, LASTEN
Siet waer ons driften gaen, en waerw ons om bemoeijen;
Veel wercks zijn ysere, veel Eers zijn gonde boeijen.
10. Iul. inter Gornich. et Heusdam.
[CH1667:050]
SIET TOE
Het is een korte less die voor een lange dient;
Daer is noyt vijand klein, en selden een groot Vriend.
eod. ibid.
[CH1667:051]
ONSCHROOM
Lachts onbekommert uijt, all die u dreigen derven:
Men kan u tleven wel benemen, maer het sterven
En kan u niet ontstaen;
En dat s te ruste gaen.
eod. ibid.
[CH1667:052]
DOEN DUYDT
De Ziel en kent sich niet als by een blinden giss:
Maer, als sy dat verstaet, soo weet sij schier wat s is,
En datse Gods gelyck soo verr is in haer wesen,
Dats aen haer doen alleen bekent kan en moet wesen.
eod. ib.
[CH1667:053]
BLINDE PRAET-SUCHT
Een onbesuyst jong mann, die ck meer geluijt sagh slaen
Als rijpe redenen voort brengen op de baen,
Geleeck ick by een Valck, die met de Huijv op dooghen
Den weimann is ontvlogen,
(5) En drijft alleen,
God weet waer heen.
eod. ibid.
[CH1667:054]
WAENWIJSHEIT
K Magh wel een vrolick Geck op een verloren uer sien,
Maer k wist mijn leven noijt met Gecken raed die suer sien.
Geen moeyelicker pijn
Als lang ontrent een Sott, dier wijs uijt siet, te zijn-
Inter Heusdam et Syluam Ducis. 10. Iul.
[CH1667:055]
IN DRIJEN ALL
Drij lessen heeft ons God ter Wereld op gegeven,
Hoes is, en hoemer leeft, en hoemer hoort te leven.
eod. ibid.
[CH1667:056]
OPTIMUS ILLE, QUI MINIMIIS URGETUR
t Schoon aensicht vande Deughd hebt altyd voor uw oogen,
Voor doogen van uw, Geest: want verr is hij bedrogen
Dies in de Wereld meent te vinden sonder vleck.
All ons volmaeckste doen is rondom voll gebreck;
(5) En tmenschelicke Vroom in tschoonste van syn Wesen
En is maer, wat min boos als andere te wesen.
19. Iul. Inter Sylvam Ducis et Waelwicum.
[CH1667:057]
GEVOLG VAN GEVAER
De Wereld meerendeels bestaet uijt blinde Gecken,
Die deen den anderen bij kapp en kovel trecken,
En helpen yeder een syn volger inde sloot,
Dat is in Misverstand, in Sond en in de Dood.
eod. ibid.
[CH1667:058]
DIENSTIGH GRONDSOPP
Ian hagel is goed slagh; men maeckter Krijghsvolck af,
Als t nood doet: en voor Staet en Steden en haer Heeren
Is dat gespuijs soo nutt, als Moer, en Gist en Draf
Voor wijn is en voor Bier, om op te liggen teeren.
eod. ibid.
[CH1667:059]
OP DE BESCHRIJVING VAN S GRAVENHAGHE DOOR . . .. VANDER DOES
Bedijdt, schoon s Gravenhaegh, in all aensienlickheden,
Werdt grooter dan ghij zijt en alle grooter Steden,
Men volght u op den voet. Uw naem sal hooger gaen;
Maer uwe Dichters oock: siet wat sij jong bestaen,
(5) En gist wat ghijder eer en roem van hebt te wachten,
Naer ghij beij groeijen sult in jaeren en in krachten.
29. Sept.
[CH1667:060]
VERNUFTIGH ONDERSOECK
Ick geev de vrouw gelijck, die haers mans water brocht,
En vraegde den Doctoor wel ernstigh, wat hem docht,
Of die Mann sterven most die sulcken water piste;
Want, sprack sij met verstand, als ick dat seker wiste,
(5) Soo waer daer vruchteloos kost en moeyt aen besteedt.
Moet hij niet sterven oock, soo weet ick wat ick weet;
Daer geen gevaer en is, en hebb ick niet te vreesen;
Hij sal wel sonder Pill en sonder Dranck genesen.
eod.
[CH1667:061]
AD HAGAM COMITIS A IACOBO VANDER DOES IC.
GRAPHICE DESCRIPTAM
Ocelle noster, omnium Flos unice
Amoenitatum quas uterque Sol videt,
Hic, Haga, te intuere; quos luges diu,
Obijsse Dousas forte vix credes tuos.
12. Oct.
[CH1667:062]
TYDIGH BUtJGEN
Dwingt jonghe kinderen, eer dat de Reden kom
En haer moed-willigh maeck en seggen heet, Waerom?
Die van jongs buijgen leert, en niet na Reden vragen,
Doet dat gemackelick, als tzijn moet op syn dagen;
(5) En die de Wereld kent, verstaet wat een gerief
Gewilligh Lyden is en Doen, in leed of lief.
15. Oct.
[CH1667:063]
MATIGH BEGEEREN
Neemt danckelyck all wat God doet,
De Sonn en hoeft juijst niet te schijnen,
En alle Wolcken te verdwijnen.
Als tweer niet boos en is, is tgoed.
eod.
[CH1667:064]
SEMPER AVARUS EGET
Die noyt niet me en telt als wat hij geern besat,
n niet wat hij besitt, werdt nemmer voll noch satt:
Hij krijghe wat hij will, hij soeckt meer, even vreck,
En wat hij niet en heeft heeft hij altoos gebreck.
7. Oct.
SALIGST WENSCHEN
Die maer begeert all wat hij magh met eeren,
Krijgt lichtlick sijn begeeren.
Die niet begeert als wat God wel gevall
Heeft sijn begeeren all.
22. Oct.
[CH1667:066]
MEMORARE NOVISSIMA
Wat baet een hooghe tass van eens verliesbaer Goed?
Wat baet hem op den topp van hoogen staet te blincken
Die eens ter aerde sincken
En daer verrotten moet?
eod.
[CH1667:067]
NOSCE TE, ET IGNOSCES
Als yeder een sich kend en wat hij weinigh waerd is,
Het kitteligh gebelgh dat nu soo inden aerd is
Van watmen hoon of leeds of hooren moet, of siet,
Gingh lichtelick te niet.
eod.
[CH1667:068]
EERLIJCK BOOS
Den Nydigen alleen magh yeder mann met eeren,
Behoudens Eer en Recht en Liefdes eigen raed,
Verdriet aen doen en deeren:
Doet anders niet als goed, haer doet ghij niet als quaed.
eod.
[CH1667:069]
IAN à LA MODE
Wat quelt het Ian in syn gemoedje
Datm hem met een paer Hoornen plaeght,
Daer hij soo geerne toch een Hoedje
Van dallgemeene Mode draeght?
23. Oct.
[CH1667:070]
VRIENDELICK ONEENS
Mijn Roomsch-gesinde vriend, laet ons wijs wesen willen,
En niet beginnen daer wij droevigh in verschillen;
Maer daer in ons verstand
Eens is en tsamen spant,
(5) En vrolick tegenstaet all ander misgelooven;
Wij hebbens ruijm genoegh om tsamen God te loven.
Staet ons geen mengeling van twee Godsdiensten toe,
Ten minsten soeckt ghij mé den Hemel als ick doe:
Geneven gae met Roomen
(10) Als dOostenrijcksche Stroomen;
Ons eendracht kan soo wel een groot stuck weeghs bestaen,
Als daer twee onvermengt veel Mijlen tsamen gaen.
24. Oct.
[CH1667:071]
KINDERMAL
De kinders van ons Hoofd, de vodden die wij schlijven,
etooveren ons Hert als die van onse lijven:
t Schijnt dat hij ons aen tooghe raeckt,
Die s op het allerminste laeckt.
eod.
[CH1667:072]
GOD VOLGEN
Gaev God een ijeder keur wat hij liefst wouw te wenschen,
Steld het niet ijeder best aen syn allwijsen will?
Nu schickt God alles self ten besten van ons menschen;
Waer ijeder een niet best te vreden, en sweegh still.
25. Oct.
[CH1667:073]
VOOR EEN MIJNER WERCKEN
Daer komt een staeltjen uijt van mijn onnoosel ploegen,
Dat deen niet quaed en vindt en dandere niet goed:
Maer t most een ijeder een verstrecken tot genoegen:
Hoe? eischt men mij, arm Mensch, dat God self niet en doet?
eod.
[CH1667:074]
RIJMERIJ
Die voorgesneden stoff bedichten of berijmen,
En doen geen beter werck als die daer plancken lijmen,
Bij andere gekort, gedisselt en geschaeft.
Oft even of ghij een twee stijve Blasen gaeft
(5) Die hem, die sincken sou, veil over water voeren:
Ghij houdt syn onkund op; hij hoeft sich maer te roeren.
eod.
[CH1667:075]
IL PROPRIO PARER NON HÀ MAI TORTO
Wat zijn wij blind in ons bedrijven
En steegh in dat bedrijf te drijven!
Bekent het vrij een ijegelijck,
All schijnen wij t somtyds te geven,
(5) Om tschoone voordoen van wel leven,
Goedduncken heeft altoos gelyck.
26. Oct.
[CH1667:076]
GELUCKIGH ONWETEN
Onwetenheit van all wat was voor desen,
Van all dat naer sal wesen
En tegenwoordigh is,
Is inden grond een onmacht van de Menschen,
(5) Maer die se souw verwenschen
Taste ongetwijffelt miss.
Wie droegh het pack in thoofd, wie sou sich derven wagen
Aen drij in eene bael gefommelt en getast?
Wegh twee mael anderhalven last;.
Twee kan t hem doen: tzij goed of quade dagen,
(10) Van daegh en gisteren geeft elck genoegh te dragen.
27. Oct.
[CH1667:077]
NOLI ALTUM SAPERE
All wat ons op het pad ter salicheit gebreeckt
Sie ck ons op thelderste beschreven en bepreeckt:
Wat woel ick inden Mist van duijstere Propheten?
All wat God decken will, verbiedt Hij mij te weten.
28. Oct.
[CH1667:078]
DIRCKS MISSLAGH
Dirck seght, een seker mann heeft hij syn geld bevolen,
Die nu te soecken is en wandelt in t verholen,
Soo dat hij aen verloop noch hoofdsomm raken kan:
Is dat een seker mann?
eod.
[CH1667:079]
CANAILLE
Gelijck onnutte spijs een goede Maegh ontstelt,
Soo werdt een goede Stadt tnet onnutt volck gequelt.
eod.
[CH1667:080]
AEN EEN SPELER
Elck Tuijscher is een dief als tspel geeft dat hij wint.
Hij snydt wel, inderdaed, de Bors niet van syn Vrind,
Maer hij besteelt sijn Huijs, dat om sijn winst moet weenen.
Verliest hij, hij berooft syn eigen Vleesch en Beenen.
(5) Syn Erven gaet het af: en hoe t geluckt, of niet,
God, die hem sijn Talent heel anders oorbren hiet,
Onthoudt hij toverschot van sijn vergulde gaven,
Daer syn bevelen was den Armen mé te laven.
Hoe noemt ghij dat een spel met eeren, blinde sott,
(10) Daer ghij u selfs besteelt, uw naesten en nw God?
29. Oct.
[CH1667:081]
AENDEN SELVEN
Mij dunckt ghij zijt een Geck, al schijnt ghij wijs van wesen.
Ghij hebt wat gelds vergaert en thoort u toe alleen,
En, sitten wij om lust van tydverdrijf bij een,
Ghij waeght het op een, Steen, oft uw, of mijn sal wesen.
(30). Oct.
[CH1667:082]
STRAET-WIJSHEIT
Men hoort wel byder Straten
at wijse waerheits praten.
Mij zei een gauwe Guijt,
Het komt all op een uijt,
(5) t Zij met, of sonder reden is,
Als maer een Mensch tevreden is.
31. Oct.
[CH1667:083]
WERELD
De wereld staet, en sal staen tot haer ende,
In Ydelheit, in Boosheit en Elende.
eod.
[CH1667:084]
OVERLEGH
Kheb lang genoegh gewoelt in allerhande baren,
In voor en tegenspoed; mij is meest wedervaren
Wat wedervaerlijck is van vreughd en ongenucht;
T waer tyd gescheiden uijt het tijdelick gerucht
(5) En mij ter neer gestelt daer mij geruste dagen
En nachten sonder sorgh ten Grave moghten dragen.
Dit wensch ick menighmael: maer ben ick wel bedacht?
Neemt (segh ick tegens mij) dat waer te weegh gebracht,
Daer is geen twijffel aen, ick sou geluckigh wesen.
(10) Maer hebb ick dat geluck te wenschen, of te vreesen?
Ick vrees het ernstelick; en hebber reden toe.
Mijn vrees is, dat geluck en wierd ick nemmer moe,
Ick bleef er aen versott, gelijckmen inde veeren
Van t warme bedd verwert; tis wentelen, t is keeren,
(15) t Is draeyen als een deur die vast is daer s aen sweeft.
Hoe wierd ick, altoos wel gesint, eens satt geleeft?
Wie geerne rijsen sal moet eerst sijn Bedd vervelen.
Neen, laet ick dus mijn roll ten einde blyven spelen
En missen tvoordeel niet dat God de menschen gaf,
(20) Van selver, als hy roept, te wenschen naer het Graf.
Daer gaet er na tSchavot, tot sterven wel begeven;
Maer stond het in haer keur, sij wilden liever leven,
Want uyt gesonde weeld te scheiden sonder pijn,
Schijnt voorde menschlickheit een harde kans te zijn.
(25) Dat voelt de siecke niet, diens ziel met alle reden
Ontslaghen wenscht te zijn van uijtgepijnde leden.
Het uijtgepijnde hert van allerhande leed,
Van leed dat meestendeel alleen de lyder weet,
Doet hals en schouderen na tsaligh einde recken,
(30) En daer het geerne gaet is t lichtelijck te trecken.
Blijft tobben, Ziel en Lijf, en Lyden, als ghij doet:
God volgen doet seer suer gedijen tot seer soet.
Hag. 19. 9b. (Nov.)
[CH1667:085]
OP EENEN KLEER-BESSEM
k Hebb dese Borstelen een stinckend beest sien dragen:
Maer, nu se dienstigh zijn, hebb ick daer na te vragen?
Daer staet een Mensch op stoel mijn leemten aen en tast
Met Peper en Azijn: maer tis een wereldsch gast,
(5) Soo menschelick als ick, en emmers soo voll schulden
Als die sijn Tonghe tucht: soud ick daerom niet dulden,
Dat hij mijn vuijlen kuijsch? neemt, hij een Vercken zij,
Dat raeckt hem: maer hij veeght scherp en schoon; dat roert mij.
24. Nov.
[CH1667:086]
AEN BEJAERDE KINDEREN
De Moeder die u lang gesooght heeft en gedragen
Gaet rusten, oud en grijs: hoe voeght u dit gekarm?
U, die vol-jarigh zijt? om Gods will, laet ick vragen,
Wiltgh altoos aende memm of altoos op den arm?
eod.
[CH1667:087]
AENDE SELVE
God leent ons Ouderen, en Kinderen, en Maghen.
Haelt hyder een te huijs, wij stellen ons te weer,
Als hadden wij gelijck van ongelijck te klagen.
Hoe? schickt sich tspreeckwoord oock tot aller dingen Heer,
(5) Men leen het aen syn Vriend, syn vijand eischtmen t weer?
Eij, die die groote Vriend soo lang heeft laten leven,
Die Vrienden laet ons hem als Vrienden weder geven.
27. Nov.
[CH1667:088]
OP DE MOEDERS LANGSAEM STERVEN
Mijn hert en is geen Steen; het weende mé, als t nood waer,
Met die daer stervende verdwelmt light dicht en diep:
Maer twaer ontydelick: die slaept, is of hij dood waer,
Noch meer noch minder als, die dood is, of hij sliep.
eod.
[CH1667:089]
OP EEN LYCK-HUIJS
Wat doetmen in dat Huijs, daer vensteren in tslot,
En witte muren swart het licht des Hemels blinden,
Wat doetmen in dat Huijs? Men mortter tegens God,
Om dat hij daer een vriend, en eenen sijner vrinden
(5) Uijt s Werelds duijsterheit in t eewigh licht gebracht,
En aller onrust vrij in sijn Rust heeft doen leven.
Is dat de Rouw vant Huijs, is t daerom, domm geslacht,
Dat gh inden doncker sitt? wel hadd hij u bekeven,
Die all uw vensteren op stiet voor weer en wind,
(10) En seij, laet in Gods licht; ghij zyt maer all te blind.
1. Dec.
[CH1667:09]
AD EPISCOPUM ANTVERPIENSEM IN TABULAM AB EO DON ACCEPTAM
Quae novitate placens oculis imponit imago,
Doctrinae multum, nil novitatis habet.
Nempe, ut in hac Tabula, Mundi sunt, magne Capella,
Si bene perspicias Maxima quaeque, Nihil.
Antuerp. 9. Dec.
[CH1667:091]
AENDE MAGISTRAET VAN S GRAVENHAGHE
T is deerste vodderij van mijn mall maecksel niet,
Mijn Zeestraet, daer ick u de Peteren af hiet,
Myn lieve s Gravenhaegs aensienelicke Voogden:
Daer is een tyd geweest, dat ghij tmij noch gedoogden,
(5) Iae tijden, meer als een; jae vreemd en Moeder-spraeck
Hebb ick te werck gestelt, ten minsten tot vermaeck
(Ter eeren, segg ick niet) van u en all de leden
Die liever duwe zijn als vande grootste steden.
Maer deerste Tong heeft noch te reppen daer van twoord
(10) Van uwer eenen danck of ondanck zij gehoort.
De reden vatt ick niet: van een dingh derv ick roemen,
Bij all dat sich verstoutt goed s Gravenhaeghs te noemen
En kan geen Hagenaers oprechte liefde zijn
Tot uwer eer en heil, die tmeer zij als de mijn.
(15) Noch ben ick niet tonvré: wij moeten vrienden blijven.
Dus stell ick mij gerust: men heeft mij laten schrijven;
Dat s mogelijck genoegh: is mij geen danck gebracht
Bij monde, lichtelyck is hij mij toe gedacht.
En, naer ick t by de proef veeltyds hebb ondervonden,
(20) Een goed hert is meer waerd als menighte goe monden.
15. Dec.
[CH1667:092]
LRIJNS DICHTEN
Krijn braeckt een menighte van ongesouten verssen,
En soeckt ons of tgehoor, of tlesen af te perssen.
Ick schrick voor alle beij: een ding is ons geluckt,
Sy zijn op sacht Papier geschreven en gedruckt.
eod.
[CH1667:093]
RITUS FUNERUM IMMUTATI
Olim longa vagas ambibat pompa plateas,
Quaeque vocabamus Funera funis erant:
Defunctos hodie noctu et sapienter Amici
Et paucae ducunt ad sua busta faces:
(5) Ergo nec hoc semper verum nec ubique fatendum est,
Plus vel Avos nobis vel sapuisse Patres.
ult. Anni (31 Dec.)