Zie voor de volgende gedichten ook: Heilige Dagen
[CH1645:001]
NIEUWE JAER
Tis uijt. de leste Sonn gingh gisteren in Zee,
Getuijghe van mijn jaer voll ongeregeltheden.
O dien daer dusend jaer zijn als de dagh van heden,
Voor wien ick desen dagh mijn vuijle ziel ontklee
(5) Van tsmodderigh gewaed van veertigh jaer en twee,
En drij, en noch eens twee, die Ghij mij hebt geleden,
All vergh ick t dijn geduld met sondighe Gebeden,
Gunt mij een schoonder pack dan ick er oyt aen dee.
In deerste niewicheid sal tVleesch en Bloed wat prengen,
(10) En tpast haer moijelick: maer ick betrouw dijn hand;
Die sal t mij lichtelick wat ruijmen en wat lenghen.
Maeckt mij maer op de Reis naer teewigh Vaderland
In dese Wilderniss een dijner Israelyten,
En laet dit niewe Kleed mijn leven niet verslijten.
1. Ian.
[CH1645:002]
VAN CLAES, DEN LEUGHENAER
Claes kan liegen en bedrieghen;
Maar noch allerminst met lieghen.
Een mael heeft hij niet geloghen:
Nu is alle man bedroghen.
1. Ian.
[CH1645:003]
DRIJ CONINGHEN AVOND
Waer is Gods eenigh Kind, dat ick taenbidden magh?
O, wijsen, wijst mij tpad. ksie duysend Sterren proncken.
Maer geene die mij leid als met verkeerde voncken.
Ick sie de Leid-sterr niet daerop uw Wijsheid sagh.
(5) Terwijl ick opwaerts gaep, wat hoor ick voor gewagh?
Wat roept de wulpsche stadt, in weeld en wijn verdroncken,
De Coningh drinckt? wegh, wegh, de Coningh heeft gedroncken,
En drinckende voldaen het bittere gelagh,
Tgelagh van Gall en Eeck, dat gheenen mond en monden,
(10) Daer geen keel teghen mocht, van die daer kopp en keel
En ziel en all verbeurt bekenden voor haer sonden.
Nu treed ick moedigh toe met all mijn wonden heel.
Komt, wijsen, kweet het pad; all is het steil en verre,
Ick vrees den doolwegh niet, tKind selver is mijn Sterre.
2. Ian.
[CH1645:004]
GOEDE VRIJDAGH
Wat lett de Middagh-sonn? hoe lust haer niet te blincken?
Is t avond opden Noen? Ten minsten, Volle Maen,
En, Sterren, haer gevolgh, hoe haest ghij tondergaen?
Moet ghij ter halver loop van t koele zee-natt drincken?
(5) Neen, neen; ick sie t u aen, ghij voelt den moed ontsincken
Voor tschandighe Schavott, daer Sions dochtren staen
En swijmen voorden schrick van theiligh,T is voldaen,
En op den drooghen Bergh in tranen gaen verdrincken.
O myn Volldoende God, vergeeft ghij mij een woord?
(10) Tvoldaen voldoet mij niet, ten zij ghij mij vermoort
En van mijn selven scheurt, en brieselt de gewrichten
Van mijn verstockte Ziel, soo dats haer weder-plichten
Gedwee en morruw doe: soo dat ick haev en huijs,
En lijf en lust en tyd leer hangen aen dit Cruijs.
3. Ian.
[CH1645:005]
PINXTEREN
Soo overdadigh is des Heeren milde hand.
Sijn sprekers hadden hem twel-spreken sien beloven
Voors Werelds machtighe. noch stort hij haer van boven
Elck sijn onsteken tong en tael voor yeder land.
(5) Waer toe het overschot van gaven allerhand?
Hij had de Hemelen sijn almacht leeren loven,
De dagh, de stomme nacht verkondight het den dooven;
En all sijn maexel spreeckt. Maer sonder grond en strand
Zyn syne wonderen, gelijck syn vriendlickheden.
(10) Heer, deelt ghij Tongen om, siet noch eens naer beneden,
En deelt er mij een toe die Dij in mij bevall,
Die niet en stamer daer de boose sullen beven,
Die naer den doem verlang van dood en eewigh leven,
En onbekommert zij wat sij daer seggen sal.
4. Ian.
[CH1645:006]
KERSMIS
All is de herbergh voll, all light Gods soon in thoij,
Myn ziele macher in, en wilder by vernachten.
Kom, vleeschelicke mensch, de vleeschighe gedachten
Zijn heden van verdienst. Daer schreidt wat in dit stroij
(5) Dat voor ons schreijen will. Daer all het ijdel moij
Van Koninghinnen kraem voor stroij is bij te achten.
Daer light in dese Kribb dat ons geloovigh wachten
Voll-tydelick vervull en all ons leed verstroij.
God lighter in ons vleesch; God, vaderloos op aerde,
(10) God, moederloos by God; het mede-scheppend Woord;
God, vader van de maeghd die hem ontfing en baerde,
En nu te voete light. Hier light. En gaet niet voort,
Mijn ziele, maeckt een end van dongerijmde Rijmen:
Ons beste seggen waer ootmoedelick beswijmen.
5. Ian.
[CH1645:007]
PAESCHEN
Den Engel is voorbij: de grouwelicke nacht
Der eerstgeborenen is bloedeloos verstreken:
Ons deuren zijn verschoont; soo warense bestreken
Met heiligh Paeschen-bloed, dat duytgelaten macht,
(5) Die Pharâos kinderen en Pharâo tonderbracht,
Doorgaens verschrickelick, verschrickt heeft voor het teeken.
Wij zijn door troode Meer de slavernij ontweken,
Aegypten buytens reicks. Is alle dingh volbracht?
Is tschip ter haven in? Oh ! midden in de baren,
(10) De baren van ons bloed, veel holler dan dat meer.
Den Engel komt weerom, en tvlammighe geweer
Dreight niewen ondergang. Heer, heet hem over varen.
Merckt onser herten deur, o Leeuw van Iudas Stamm,
En leert ons tydelick verschricken voor een Lamm.
6. Ian.
[CH1645:008]
AD AMICUM SECUNDAS NUPTIAS SUADENTEM
Deliberare me jubes de nuptijs
Tandem nouandis. Obsecro, tandem sile.
Tam res periculosa libertatis est
Vel subjugandae vel tuendae libra, vel
(5) Videtur, annis libero septem mihi,
Ut serijs, nec serijs ipsis fere
Deliberationibus de-liberer.
6. Ian.
[CH1645:009]
HEMELVAERT
O wagen Israëls met uwe Ruyterknechten,
Waer voert ghij onsen Vorst. O aller swacken troost,
Zijt ghij soo toeverlaet der ghenen die ghij koost?
Blyft ghij hun soo te hulp? Verlaet ghij haer in tvechten,
(5) Voorvechter van dijn volck? werpt ghij se tot gerechten
Den dwingelanden toe, gesoden en geroost,
Haer spieren uijtgetangt, haer adren uijtgeoost,
Haer zenuwen gesnerpt op roosteren en trechten?
O, duijve, siet om leegh; vlieght onse herten toe,
(10) En rucktse voor dijn aes uijt dese sterfflickheden;
En deelt de Wereld mis, en laet haer niet beneden
Dan daer de leste pier syn lusten in voldoe.
O die van nu af aen in t endeloose bly zijt,
Weest hier, en voert ons soo van nu af aen daer Ghij zijt.
7. Ian.
[CH1645:010]
SONDAGH
Is tSabbath dagh, mijn ziel, of Sondagh? geen van tween.
De Sabbath is voorby met syne dienstbaerheden:
En de sonn die ick sie scheen gisteren als heden.
Maer die ick niet en sie en schijnt niet soo se scheen.
(5) Son, die ick niet en sie als door mijn sonden heen,
Soon Gods, die desen dagh het aerdrijck weer betreedden,
Fier als een Bruydegom ter loop-baen ingereden,
Ksie Sondagh sonder end door dijne Wonden heen.
Tzy dan oock Sondagh nu, men magh t Gods Soon-dagh noemen,
(10) Ia, en Gods Soen-dagh toe. Maer laet ick ons verdoemen,
Waer ick van drijen gae ick vind ons inde schuld.
God Son, God Soon, God Soen, hoe langh duert dijn geduld?
Hoe langhe lydt ghij, Heer, dijn Soondagh, Soendagh, Sondagh
Ondanckbaerlick verspilt, verspeelt, verspelt in Sond-dagh?
7. Ian.
[CH1645:011]
AEN VROUW LEONORE HELLEMANS, DROSTINNE VAN MUIJDEN
Wel-weergepaerde Weew, door-deughdelicke Vrouw,
Die soo voorsichtelick tpack vanden eersten rouw
Gelicht hebt en geleght op de geleerde schoudren
Daer twijse Hoofd op staet dat noijt en sal veroudren.
(5) Bevallicke Drostinn, die met een taeij geduld
Mijn onmacht hebt geborght, en mij mijn hooghe schuld
Van menigh blij gelagh en minnelick onthalen
Genadelick gedooght met woorden te betalen.
Reckt die langmoedigheid noch eene span-breed uijt:
(10) Aenveerdt noch eens licht geld, geslagen op mijn Luijt,
Ter goede rekening van danckbaere voldoening.
Schoon ick mijn uijterste vermogen aen tvoldoen hing,
Tvoldoen en streckte niet. Nu neem ick tNiewe jaer
Behendelick te baet, en grijp tgevall bij thaer,
(15) En offer Wat papiers vcrguldt met Heiligh dagen,
Om of t u nooden mocht tot langsamer verdragen.
Wat is t? een hand voll Rijms, een boecxken inden sack,
Een bedelaers geschenck, een Geusen Almanack.
Een ding verseker ick: ten zijn geen logen-bladren,
(20) Noch jock, noch boerterij. Tis ernst; en uyt mijn adren
Het binnenste geweld, soo verr haer swackte gaet.
Ten is geen Sterren-waen, MeVrouw, tis Hemel-praet;
Tzijn tochten van mijn Ziel, die ick voor henen sende
Naer tgheen noyt oor cn hoorde en ooghe noijt en kende,
(25) Noyt menschen hert begreep; gelyck een reisbaer Heer
Syn huijse-vesters schickt, met krijt en met geweer,
Daer hij vernachten will. Bevallen v haer plichten,
Gebruijcktse tuWen dienst. Mijn licht sal beter lichten,
Soo ghij het waerdigh kent om mé tot God te gaen.
(30) Tis op soo goed weerom: soo s v niet aen en staen,
Ick wacht er betere van uw bescheidenthcden.
Of wandelt ghij met mij, of laet mij met v treden.
Deer komt de vrouwen toe: gaet voor, en sleept mij naer:
Kwill geeren met v gaen naer teewign niewe Iaer.
8. Ian.
[Mad.le dOsmael ]
EPIGRAMME POUR MONSIEUR DE ZULECOM
Par ce froid qui rend superflus
Mes soins, et les feux quon allume,
Qui glace le fer sur lenclume,
Et rend lEnfer mesme perclus;
(5) Que tout releue de Saturne,
Quun chascun voudroit estre en urne,
Faict conceuoir á ma raison,
Comment sans fatigue et sans peine,
Malgré ceste rude saison,
(10) Tu as espuisé lHippocrene.
9. Ianu.
[CH1645:012]
A MADEMOISELLE DOSMAEL
Que jaije beu de lHippocrene!
Non plus quun Asne dHippocras.
Si jen aij beu, belle Sirene,
Ma foij je ne men souuien pas.
(5) Peut estre fust-ce quelque goutte
Quil vous aijt pleu de mij laisser,
Quand ie me suis trouué en doubte
De la boire, ou de la baiser.
Apres ceste goutte avallée
(10) Que me croijez vous deuenu?
Ce grand froid me laijant gelée,
Me voijla Poete morfondu.
Que si encor jose respondre
A vos beaux vers tombez des Cieux,
(15) Cest que ma goutte sest veu fondre
A la flamme de vos beaux ijeulx.
9. Ianu.r.
[Mad.le dOsmael ]
POUR MONSIEUR DE ZULECOM
Orphée, laisse la Sirene,
Ma veine nij peut plus fournir,
DHippocrates ou dHippocrene
Ie nen sçauroij bien discourrir;
(5) Tous mes talents sont trop malades.
Ie ne reçoij que des ruades
Dun cheual quon te void domter,
Et d,une adresse sans seconde
Pousser, arrester et brider
Et galopper par tout le Monde.
10. Ianu.
[CH1645:013]
CONCLUSION. A MADEMOISELLE DOSMAEL
Ie ne sçaij si cest sur Pegase,
Que ie bondis du Zud au Nort:
Mais ie sçaij bien quen selle rase
Le gallaut mincommode fort.
(5) Et si je sçij á qui men prendre,
Au point de me veoir affronté:
Il faict le Cheual dAlexandre
Depuis que vous lauez dompté.
Cest quil dedaigne ma monture
(10) Apres ce celeste fardeau,
Glorieux de son auanture,
Comme dEurope son Taureau.
Ha! Caualliere, quil redoutte,
Commandez luij daller au pas:
(15) Quapres mauoir donnéla Goutte
Il ne me casse encor les bras.
Cen est faict. me voijla par terre:
Mais, Belle, ce nest quà genoux.
Grace au Roussin, qui voulust faire
(20) Que je tombasse deuant vous.
11. Ianur.
[Mad.le dOsmael ]
REPRISE DE MAD.le DOSMAEL
Ie me mocque de Bucephal,
De Pallas, Phebus et sa Lijre,
Des neuf soeurs et de leur cheual.
Ie veux me railler et mesdire.
(5)Mais taij-je donq mis hors darson,
Que veux tu par ta conclusion.
Quoij, toij qui gouuernes les dames,
Sçais tu pas que facilement
Lon faict parler filles et femmes,
(10)Mais se taire fort rarement?
11. Ianu.
[CH1645:014]
RESPONSE LA REPRISE DE MAD.le DOSMAEL
Vous remontez sur Bucephale
Depuis que je couche à vos pieds,
Fiere beauté, que rien nesgale,
Et encore me desfiez!
(5) Souuenez vous que la clemence
Est la plus noble des vertus,
Où il ne reste á la vaillance
Que des enemis abatus.
Quoij, vous reprenez la passade
(10) Et la courbette contre moij!
Il fault supporter la ruade
Dans la fortune où je me voij.
Encore nestce pas lalarme
Qui maijt jamais plus estonné,
(15) Nestant pas le premier gendarme
Quune Fille aijt desarçonné.
Mais, maistresse de Bucephale,
Si vous auiez de la pitié,
Vous me prendriez pour vostre male,
(20) Et ne me lairriez pas à pied.
Lors nous serions masle et femelle
Et gaignerions bien le deuant,
Et lors ma honte seroit belle
Destre desarçonné souuent.
11. Ian.
[CH1645:015]
AEN EENEN SCHICKELOOSEN HUIJSBOUWER
Wat lust u tongeschickt gebouw,
Daer het geschickte naer de reden
Noch meer noch minder kosten sou
En beter staen in alle leden?
(5) All tongeschickte staet verkeert.
Wilt ghij uw eighen Wetten breken?
Ghij hebt uw kinderen geleert
Niet ongeschickts te mogen spreken.
11. Ian.
[CH1645:016]
OP EEN SCHOON VROUWENBEELD, IN GLAS GESNEDEN,
DOOR DE KONSTIGHE HAND
VAN WIJLEN IOFF.w CHARLOTTE VAN SANTEN
Donwedergaelicke Van Santen,
Die korts m daerde wierd geleit,
Besteedden hier haer Diamanten
Aen een volmaeckte schoonicheid.
(5) Den Welstand van haer eighen leden
Beschreef sij op de brooste stoff,
Maer die men geeft den grootsten lof
Van all Natures Wonderheden.
Sij wilde thoonen op een glas
(10) Hoe kloeck, hoe schoon, hoe broos sij was.
11. Jan.
[CH1645:017]
IN INCENDIUM TEMPLI NOVI AMSTELODAMENSIS, CUJUS TECTUM
CONFLAGRAVIT 1/11. IANU. 1645. AD ROMAM COMBUSTRICEM
Sunt quibus aspergi lachrimis incendia nostra,
Sunt quibus in risum vertere damna placet.
Quidquid id est, quod fortuitis Ecclesia prunis
Arserit, indigno carpis iniqua joco.
(5) Tu nostro flagrare Nouam sine crimine rides,
Quae Veterem flammis perdere, Roma, doces?
13. Ian.
[CH1645:018]
AMSTELODAMUM AD EANDEM
Impura Patrum caula Vaticanorum,
Incendiaria Roma, mater erroris,
Crudelis almae veritatis exustrix;
Ne tolle cristam vana, ne moue splenem
(5) Coelestis irae casibus repentinis.
Castigor, esto: sed breues, breues disce
Ecclesiae plagas meae, leui clade.
Si tecta non est paululum, tamen sarta est.
13. Ian.
[CH1645:019]
UIJT MIJN LATYN BEGINNENDE:Impura Patrum caula vaticanorum
Onsuijvre Papen-schapen-stall,
Brandstichtigh Roomen, valsche voedster,
Wree Waerheids vierighe verdoedster;
Verheught u niet in tongevall
(5) Van myner Kerck gestortte daken:
Laet het uw milte niet vermaken
Haer stijlen çappeloos te sien.
Ghij segt tis Hemelstraff. Misschien.
Maer tis een straff licht om versoeten,
(10) Een schade lichter om verboeten.
Haer hoed is af, haer beenen staen,
Sy is ontdeckt, maer niet ontdaen.
13. Ian.
[CH1645:020]
OPDEN SELVEN BRAND
God buckte nederwaerts op tprachtigh Amsterdamm,
En hiet almachtelick een onvoorsiene vlamm
Een syner huijsingen ten stylen toe ontdecken.
Waer henen meenen wij den brand te moghen strecken?
(5) Staet ons de gissingh toe nae sijner lusten grond,
Hem luste schielick eens te spieden hoe ter stond,
En of syn strenghe hand geen geessel hadd te knoopen
Op t ingebroken vuijl van koopen en verkoopen.
Gerechtigh Oversier, siet wat scherpachtigh toe:
(10) Allom verdienen wij, maer hier de slapste roe.
Doorsiet ons hier bloots hoofds, in kercken sonder daken:
Maer siet genadelick op hoe wij tbuijten maken.
13. Ian.
[CH1645:021]
IN GERMANIAE CLADEM
Suspirant Aquilae repentes, clara triumphis
In Coclum Coelo Lilia nata volant.
Caesaris augusti sublatus in ardua splendor
Caesaris angusti debilitate cadit.
17. Ian.
[A. M. à Schurman]
AD ILLUSTREM VIRUM, ZULICHEMII DOMINUM
Cur me mortalem poscunt tua carmina testem,
Quae testes Clarias promeruere Deas?
Sed tua jure meas poscunt sibi munera grates,
Quas tibi cum nequeam reddere, nomen habe.
[CH1645:022]
IN EPIGRAMMA SCHURMANNAE AD ME, CUIUS POSTREMA VERBA
SUNT:Quas (grates) tibi cum nequeam reddere,nomen habe
Nomen habe, Schurmanna canit. lepidissima virgo !
Nomen habes, nequijt dicere, dixit habe.
O si ridendo potis esset dicere verum,
Si, quod habet, dando nomen habere daret !
18. Ian.
[CH1645:023]
BIECHT GESPROKEN BINNEN ZIERIXZEE
Trijn lagh en stierf, en Neeltje sou se troosten,
En seij, kind, weest te vreen; door West en Oosten,
Door Zuijd en Noord sal uw geruchte gaen:
Men sal u maeghdelick met Blomm en blaen
(5) Op vrijers schouderen ter aerde dragen.
De kranssies sullen van den Maeghdom waghen
Dien ghij nu zeventigh en soo veel jaer
Gedraghen hebt tot op de leste baer.
Trijn wroeghde t edele gemoed: en vraegden,
(10) Maer, Neeltje, vindtmen wel sulcke ouwe maegden?
18. Ian.
[CH1645:024]
VOOR IOFF.w LUCRETIA VAN TRELLO
Dit las een oude maeghd, maer voll van jeughden,
Van eerbaer vrolickheid, en meerder deughden,
Vraeght naer den naem niet. sy woont binnen Delft,
Een stuck weeghs aen geen zij van s levens helft,
(5) En sey in tlesen, Ia wat pestilentie
Wat moeijelicker dingh is conscientje!
18. Ian.
[CH1645:025]
CAPUT FACTITIUM STATUAE PRODITORIS
Integer in mundum veni: justissima truncum
Fecerunt, dempto vertice, Supplicia.
Arte resarcitus, casu deformia rursum,
Ecce nouo mutilus vertice, colla gero.
(5) O rigidam justamque manum quamcumque seueri
Numinis, o dignas crimine vindicias!
Heu misero, cum prima mali succurrit imago,
Cur non hoc potius Fata dedere caput?
20. Ian.
[CH1645:026]
IN CL. SALMASIJ LIBRUM DE RE MILITARI ROMANORUM
Si quis in hoc artem populo nescire videris
Bellandi, magno sub Duce tiro mere.
Primus in hac acie Salmasius omnia, primi
Quae potuere Patres, quae nequiere, docet.
(5) Hoc ipsum, quod se docuit didicisse docendo,
Ornatum veri Militis esse togam.
Non mirare Ducem, falsi prostrata fugantem
Agmina Romano milite, nil fugere?
21. Ian.
[CH1645:027]
IN INCENDIUM TEMPLI NOVI AMSTELOD. EX ITALICO MEO, CUJUS
EST INITIUM,Giunse fiamma sottil
Ilicet, incensum Templi laqueare piorum
Incensus toto Numine fregit Amor.
Peruasit tectum Pietas ardentior, arsit
Hinc paries, illinc dissiluere trabes.
(5) Flammantes animae, quae vos amentia turbat?
Quae vos portenti sollicitudo noui,
Et cassus ratione dolor? reparabile damnum
Sentijt aethereis aestibus usta domus.
Flamma Deo placuit. coelesti fornice tectas
(10) Qui voluit, fragilem destruit igne struem.
Sursum oculos. ubi mille micant illustria vobis
Sidera, mille, bonis fulmina fausta, faces.
Cui Mundi conuexa fauent, quem gratia Coeli
Protegit, ingrate se neget ille tegi.
21. Ian.
[CH1645:028]
(AEN TESSELSCHADE)
Mijn Tong en was noijt veil, mijn Penne noijt verkocht,
Mijn Handen noijt in strick van Goud of Diamanten,
Mijn Vrijheid noijt verslaeft, om met fluweele wanten
De waerheid aen te gaen, en anders dan ick docht.
(5) Ia Tong, en Penn, en Hand, en Vrijheid zijn verknocht
Aan t Vorstelick bevel dat onse Vrijheid plantten,
En tegen t Spaensch geweld sijn weer-geweld dorst kanten,
En Babels (lijdt noch eens mijn rondheid) vuijl gedrocht.
Maer t Wereldsche gesagh en gaet niet aen de wortel
(10) Van t heilighe Gewiss. Ten is geen strydigh eer,
Een eeuwigh God tontsien, en een bescheiden Heer,
Die lyden kan, en moet wat uyt de Waerheid bortel.
Dus eisch ick V strengh recht; geen gunste, geen gena,
Beroemde, maer, eilaes ! beRoomde Tesselscha.
22. Ian.
[CH1645:029]
IN PRAESTANTISSIMI PICTORIS DAN. SEGHERI ROSAS
Ardua Naturae Matri cum Patre Seghero
Lis fuit, utrius cederet utra Rosae.
Succubuit conuicta Parens, se judice: vivus
Coram factitio flosculus umbra fuit.
(5) Si quis es emunctae naris, jam desyt, adde,
Vivus odoratu viuere, pictus olet.
Adde, minor Pictore Dea est. inuenit Olivam
Pallas, at hic Oleum fecit olere Rosam.
23. Ian.
[CH1645:030]
AD ECCLESIAM ROMANAM
Splendida, magnifica es, diues, paetiosa, superba es,
Docta, fatebor enim, et Christi quodammodo cultrix.
Sed fuco vitiata lates; erronea, vana es.
Futilis es, crudelis es, et, breuiter, seductrix:
(5) Quaerentique viam veri, quâque itur ad Astra,
Falsa per humanos adigis vestigia calles.
Possem, Roma, sequi, posses utcumque placere,
Si toto non errares stupidissima Coelo.
23. Ian.
[CH1645:031]
AMANTIS
Hei mihi, quem possit finem sperare malorum,
Quem quantum terrent omina, torret amor.
[CH1645:032]
AD BARLAEUM
Vicimus. et vidui viduis impune lienem
Rasimus, et verum Tessela, blanda, tulit.
Sic sapere audendum est. corrumpunt vulnera mites
Chirurgi. cum res exigit, ure, seca.
(5) Vin tu discere, vis verbo, Barlaee, doceri,
Quâ rigidi tuto conditione sumus?
Quantum Lance bilanx, bipes a pede distat, ab ira
Distamus. Lis est denique, bilis abest.
24. Ian.
[CH1645:033]
(NEEL GEGEESSELT)
Neel (inde wandeling Neeltie perfectie)
Kreegh op het schavott een swaere correctie,
Om Cous en schoenen wat te verkoelen,
En maeckte daer sulcken rebellen getier,
(5) Datmense hoorden aen gheen zij de Doelen.
Met als haer de Beul begon tontwoelen,
Is dat een correctie, seijse, bij gans vier,
Klaegh liever verslaghen in tSchotsche quartier
Onder correctie van beter gevoelen.
27. Ian.
[CH1645:034]
IAN, DE BEROUDE NIEW-GETROUWDE
Ian hadd syn vryheid korts verhoetelt lijf om lijf.
Ick vraeghd hem naer den aerd van syn spick-spelder Wijf,
En ofse deughdigh mocht, of licht, of soet, of straf zijn?
Dat, seid hij, wist hij niet soo nauw, hy wouder af zijn.
27. Ian.
[CH1645:035]
TO THE MOST HONOURABLE LADIJ STANHOPE.
WITH MY HOLY DAYES
Braue Henrie Wottons Neece, perfect modell of Gracc,
Full place of honour and full honour of your place;
Cast a mercifull eije upon the weake expressions
Of a repenting heart for so manij transgressions
(5) That, if I stammer at the mischiefs of mij youth,
I haue reason to suppose the number stops mij mouth.
How euer, these are sparkes of better flames, I trnst,
And of a fairer Fire, when Diuell, World and Lust
Shall laij as conquerd foes at mij victorious feet.
(10) Then shall you see this wood mnch drier then you seet,
And readier to burne: then shall I doe the thing,
The holye thing, that now I doe but speake and sing.
Till then Ill thinke mij life a little out of crime,
If you beleeue me but an honest man in Rime.
Uno spiritu. 27. Ian.
[CH1645:036]
T SELVE
Waerde Henrij Wottons Nicht, vorm van bevallicheid,
Beleidster voll van eer, voll eer van uw beleidt.
Werpt een genadigh oogh op donvolmaeckte redens
Van een berouwigh hert van soo veel overtredens,
(5) Dat, soo ick stamer in t verhalen van mijn quaed,
Tis dat de menighte mijn uytspraeck overlaedt.
Hoe tis, tzijn voncken dit, naer ickse mij inbeelde,
Van beter vier hier naer; als Duijvel, Werld en Weelde
Verslagen leggen sal voor mijn zeegh-rijcke voet.
(10) Dan sult ghij sien dit hout veel drooger dan ghij doet
En bet onstekelick: dan sal ick doen die dinghen,
Die boete, die ick nu maer spreken kan en singen.
Inmiddels blijft mij selfs mijn leven min verdacht,
Soo ghij mij maer in Rijm een eerlick mann en acht.
28. Ian.
[CH1645:037]
GULSIGHE PIER
Pier slingert meer Broods door Kies en Keel
Dan andere drij: voor Gist en Meel,
Daer sond hij syn hemd te pand voor geven:
Hij eet om te eten, niet om te leven:
(5) Tverdriet hem, niet teten als hij slaept.
Dats tegen den Oven aen gegaept.
28. Ian.
[CH1645:038]
VIESE CLAES
Goe reucken zijn een soet geluyd
Voor dooren daermen tsnott uijt snuijt.
Die Amber niet en kan verdragen
Is als een mis-boort te beklagen.
(5) Die Muscus en Civet veracht
Is in den miss-putt opgebracht.
Maer Claes, voll over-zeesche geuren,
Weet lucht van luchtiens uyt te keuren:
Wat niet en rieckt als tSpaensche vell
(10) Noemt hy het goot-gat vande Hell:
De mist, de stallen en de Keucken
Zyn hem vergiftelicke reucken:
De witte Roosen heet hij guer,
Quee-Appelen van soetheid suer:
(15) De Boecken stincken hem in tlesen.
Men moet niet all te Neus-wijs wesen.
28. Ian.
[CH1645:039]
KLEIN KREUPEL KEESJE
Klein Keesjen is lamm van Gicht en Pocken.
Noch vindtmen hem staegh ontrent de rocken.
Hij lucht vande salv, hij kucht van pijn,
Noch will hij all byde meissies zijn.
(5) En souw hy der zijn, men moet hem draghen,
Syn middeltjens lyden Coets noch waghen.
Klein Keessjen is een natuerlick mann,
Het bloedtje kruijpt daer t niet gaen en kan.
28. Ian.
[CH1645:040]
AEN IOFF.w DOROTHÉE VAN DORP.
MET MIJN HEILIGE DAGEN
Door en door gesift gemoed
TUschen voor en tegenspoed:
Slaet een goedertieren oogh
Over tweeckelick vertoogh
(5) Van mijn ernstighe gespreck
Dat ick naer den Hemel streck,
Om allengskens op te gaen
Daer der vromen zielen staen
Voor het Goddelick gerecht:
(10) Tegen dat de Heer syn knecht
Inder vrede sal ontbien
Om Hem eewigh aen te sien.
Acht de kleine Gift niet klein,
Schoon ghij sietse hier gemein,
(15) Twaren vrienden die t mij deen,
Dien het, overvriendlick, scheen
Dat ick vele maghen most
Spijsen met soo nutten kost.
Maer ghij hebt het naeste recht
(20) Tot het geestelick gerecht;
Ick en hebb het niet gesticht
Tis mij van om hoogh gedicht.
In een woord, tis uw genand,
Tis eenGifte van Godshand.
29. Ian.
[CH1645:041]
AEN IOFFROUW ANNE MARIE SCHURMAN, MET MIJN HEILIGHE DAGHEN
Siet niet suer, soete Maeghd, all vindt ghij mij op loghen,
En mijn belofte valsch, en soo uw hoop bedroghen,
All swoer ick lest, het was de leste moeylickheid
Die ghij te lyden hadt; twas twijffeligh geseidt;
(5) Twas maer waer-achtigh waer. Penn en Geest, wild ick seggen,
En souden u niet meer onlusts te voren leggen.
Ick doe het woord gestand, dit s twerck van een van tween;
De Penn en heeft geen schuld, hier spreeckt de Geest alleen.
29. Ian.
[CH1645:042]
AEN IOFF.w LUCRETIA VAN TRELLO MET MYN HEILIGHE DAGEN
Iongste Maeghd van alle Maeghden
Die oyt God en mensch behaeghden,
(Iaren zijn geen ouderdom
In een altyd groene blomm:
(5) Vreughd en deughd en kan niet grijsen)
Volght mij op het spoor der Wijsen,
Naer de Kribbe van Gods soon,
Naer syn ootmoed, naer syn hoon, -
Naer syn heerlicke verhoogen.
(10) Tis ijet waerdighs uwer ooghen,
Uwer wel gestelde Ziel.
Soo t u emmermeer beviel
Mijne swackheid te verdraghen,
Dese sult ghij minst beklaghen.
(15) Op het scheiden onser Ieughd
Is de deughd de beste vreughd.
29. Ian.
[CH1645:043]
A MAD.le DOSMAEL
Si la colere est appaisée,
Si vous souffrez que la risée,
Que la folie de mes vers
Se tourne en un plus beau reuers,
(5) Belle ame, richement logée,
Receuez un peu de dragée
Apres un trop mauuais repas.
Ie ne vous persecute pas
Dune estude de trop dhaleine:
(10) Une heure acheuera la peine
Que je retourne à vous donner.
Hastez vous; je lentens sonner.
Sil nij a rien qui vous offense,
Si vous prenez la patience
(15) De veoir volontiers ces Sonnets,
Ienuieraij à mes fueillets
La gloire que je desespere
De veoir arriuer à leur Pere.
Me demandez vous le subject
(20) De mon Liure? sachez que cest
Une estincelle de la flamme
Qui bruslera un jour mon ame:
Quand ce bois verd se moisira,
Et qui le fit le choisira
(25) Pour Holocauste que sa grace
Lairra monter deuant sa face.
Cest labregé de mes efforts,
Quand j,emploije tous les ressorts
Du dedans de ma conscience
(30) A sac et jeusne et repentence.
En somme (je nay plus de lieu)
Cest ce qualors je dis
A Dieu.
30. Ian.
[CH1645:044]
AAN IOFF.w TESSELSCHADE VISSCHER, MET MYN HEILIGHE DAGHEN
Komt, Tessel, uyt de Miss en uyt het misverstand.
Ick weet een rechter pad naer het beloofde Land.
Wy sullen onder weegh oock Brood en wijn genieten,
Maer in ons eighen maegh. Die maer Brood eten siet, en
(5) Wyn drincken, sterckt syn hert niet anders vanden geur
Dan off hij nuchteren voor aen des Backers deur,
Voor aen den kelder stond. Men sal ons niet doen vasten
Als vreemden; maer, als weer en weer genoyde gasten,
Spyt onse vyanden, ter volle maeltyd aen,
(10) Ten vollen beker, dorst en honger doen verslaen.
Wy sullen op de reis oock peisteren en rusten;
En houdenHeiligh dagh:maer niet in luije lusten.
De rust sal spoedigh zijn, en spoedigher dan tgaen,
En toe-pad van den wegh: En altijd God voor aen,
(15) Altijd de Sterr in t oogh: niet die de wijzen leidde,
Maer die te Bethlem rees; die uijt den Hemel scheidde
Om blinde reisighers te lichten vanden grond
Tot daer sij, eewigh licht, voor alle Eewen stond.
Lust u meer tijdverdrijfs in treisen? tsal Gods woord zijn,
(20) Ons Vaders Testament, dat dien die van geboort zijn
Syn echte kinderen met list verduijstert werdt,
Met laster werdt ontleght. Die fackel van ons hert,
Die Leid-sterr sal ons eerst ons Vader leeren kennen,
Dan onse Moeder toe, en ons aen haer gewennen,
(25) Maer naeckt en maskerloos, gelyck de waerheid is,
OntRooment en ontPaept. Daer sullen wij tgewiss,
Tontwijffelicke recht van ijeders erfdeel lesen,
En wat ons staet te doen, en wat ons voeght te vreesen,
En waer de wyde poort, en waer de nauwe gaet,
(30) En hoe verr Libanus van Babilonien staet.
Vindt ghij daer dan een blad, een woord of eenen tittel,
Een stippeltjen dat maer uw achterdencken kittel
En naerdcn Tiber treck en Siloë schouwen doe:
Van nu af segg ick uw myn voll berouwen toe,
(35) En volgh u voet op voet naer Roomen, de gewijdde,
En late Basel en Geneven op een zijde.
Vindt ghij daer twijffeligh ijet dat ons noodigh schijn
En niet van elders licht tontduijsteren soude zijn;
Of vindt ghy daer een Wenck daer door u dunck ons Vader
(40) Syn Leste will ontdoe, en wijs ons op yet nader
By menschen toegedicht, die met ons sterven gaen,
En, op het schoonst gesett, niet als voor erven staen.
Of vindt ghij daer een woord dat onse Moeder-talen
Voor God ontheilighe, en heet ons Woorden halen
(45) Uijt Roomens oude puijn en Heidensch overschot,
Om daer, en daer alleen, als in een blindling lot,
Ons lofdicht, ons versoeck, ons danckspraeck in te voeren,
En doen God lyden wat gheen redelicke Boeren
Van ons te lyden staet, een bedelaer genae
(50) Te hooren eischen die syn selven niet verstae:
Of vindt ghij daer een spreuck, die ons meer Heiligheden
Dan een te soecken leer en eischen van de Leden
Dee hulpe die het Hoofd alleenigh eischen hoort,
Alleen dellendighe belooft heeft op syn woord.
(55) Of vindt ghy daer een Maeghd daer ijemand oyt voor buckte,
Die oyt haer eenigh Kind sijn eighen eer ontruckte,
Die oyt het Coninghryck des Hemels aen haer nam,
Om dat de Godlickheit door haer ter Aerde quam:
Of vindt ghij daer een beeld, van yet dat God nnocht heeten,
(60) Van ijet dat niet en mocht, ter Majesteit geseten,
Ter bede van Gods volck, om dwars door hout of steen
Te hooren, en voor God te voeren ons gesteên:
Of vindt ghij daer een Wett die ons een ander vasten
Dan matigheid beval, en ons de macht toe pasten
(65) Van veertigh daghen spijs onbeering, van een dagh
Die meer als andere dcn vleesdagh heeten magh:
Of vindt ghij daer een less die ons verbie te leven
Van onser handen werck, en een gekloostert leven
Voor deughde-plichten stell, die yeder syn Gewiss
(70) Syn eighen nood-druft en sijns Broeders schuldigh is:
Of vindt ghy daer een keur die theilighe vereenen
Van t echte Bedde-paer de kladde schij n te leenen
Van onbesneden lust, en maeck mij hoere-kind
Om dat myns vaders vleesch myns moeders heeft bemint,
(75) En duyde lasterlick uws Salighmakers goedheid,
Om dat een bruylofdmael syn menschlickheid gevoedt heit;
Om dat hij niet en riep, Bruijd, Bruygom, siet op mij,
Tis beter dat de mensch op aerden eenigh zij:
Of vindt ghij daer een vloeck den sweerer toegedreven
(80) Die syn besworen woord, den Ketter self gegeven,
Te wederroepen dwing, en Israel verklaegh
Om dat het Gabaon mijneedeloos verdraegh;
Of vindt ghij daer een schatt van onbevolen Wercken,
Van overtolligh goed, daer uyt de rijcke Kercken
(85) Der armen schuld voldoen, daer door ghij vrij en vlugg
Uw, schouderen ontlast op uwes naesten rugg;
Daer uyt een sondigh mensch afgodelick verdeele
Dat uwe ziel verquick en haere wonden heele,
En vulle soo de maet van Gods verdiensten op,
(90) Die syn gehoorsaemheid vervulden tot den topp:
Of vindt ghy daer een macht een schuldigh mensch gegeven
Om synen medemensch de boete te vergeven
Die hy God schuldigh is, en seggen, mensch, gaet heen,
Eet visch drij weken langh, ghy hebt genoegh geleen:
(95) Of vindt ghy daer wat Broods met een getapten Beker
Die God en mensche zijn, soo levendigh, soo seker,
Soo tegenwoordigh als God inden vleesche was,
Die sich nu sluyten laet in meer of minder kass,
En alle daegh ontdoen, en alle daegh hermaken,
(100) En vinden sonder sien, en voelen sonder raken,
En scheuren sonder breuck, en eten sonder smaeck,
Die hier en zeffens daer, en teecken zij en saeck .
En een vyf woordens God, een God van meel, voor muijsen,
Een God die waer ghij wilt moet huijsen en verhuijsen:
(105) En vindt ghy by gevolgh (tgevolgh is even wiss)
Dat God een Poort, een wegh, een ware Wijngaerd is:
Of vindt ghy daer een vier dat zielen af kan vaghen,
En zenghen uwen Geest, en doen dat Gods verdragen
Niet af en hebb gedaen: Soo segg en sweer ick hier,
(110) Kwill niet te soecken zijn, kwill met u in dat Vier,
Kwill koken neffens u, tot dat wij gaer gebrouwen,
Als afgebluste Calck, in koeler lucht verkouwen,
En dienen stichtelick ten bouw van theiligh werck
Van Scherpenheuvels Cluijs en van Lorrettos Kerck.
(115) Of gaen uw oogen op, en voelt ghij onderweghen
Vw aengesteken hert ter rechter zij beweghen,
Als of Hij ongesien naer Emaûs met ons quaem
Die geern is tuschen tween vergaert in synen naem?
Gebeurden u tgeluck, gebeurde mij tvermaken
(120) Van uw mismaeckticheid door mij te sien vermaken!
Vermaeckelicke reis die ick soo geeren sagh,
Wat maeckten ik van v een niewenHeilghen dagh!
Maer ons gety verloopt, tgetij van onse jaren,
Wij moeten flux van land, soo ghij meent mé te varen.
(125) Eij ! meent het. Siet, ick meent. hier is mijn hert en hand:
Komt, Tessel, uijt de Miss en uyt het misverstand.
3. Febr.
[CH1645:045]
PRO RECTORATU IOANNIS POLYANDRI 1645.
Cede seni non inuitos, Academia, fasces.
Fide cui faustum fidere saepe fuit.
Quae toties te vita regens te sospite rexit,
Impia Rectricem non patiare mori.
4. Feb.
[CH1645:046]
My dunckt uw peerd is jongh, seid een jongh Ruytersquant,
En tegens naesten Meij vyfjarigh, aen den tand.
Mij mé, maer kwilder niet op staen, sey meester Peter,
Ten gaet niet all te vast, ick geef t mijn om een beter.
4. Feb.
[CH1645:047]
(TEGEN EEN APOSTILLE)
Ian gaf Request aen dOvricheid,
En kreegher op het schrael bescheid,
Hier in kan niet getreden werden.
Men meende Ian die wouw volherden,
(5) En bedlen met een niew papier.
Oock quam hij in een dagh drij vier;
Maer met een doos, die hij de Heeren
Als een corruptie, wou vereeren.
De doos gingh op, daer vondt men in
(10) Ses woordetjens van diepen sinn;
(Hy haddr een Koe in laten flerden)
Hier in kan wel getreden werden.
4. Febr.
[CH1645:048]
(IACOB TEGENSPREKER)
By alle singhen, seggen, lesen
Will Iacob tegenwoordigh wesen.
Maer allom weet hij tbest bescheid.
Allom berispt hy dien of desen.
(5) Ick haet syn tegen-woordigheit.
4. Feb.
[CH1645:049]
AAN BARLAEUS UYTGEVER VAN MYN HEILIGHE DAGHEN
Barlaee, soete vriend, brenght ghij mij weer in zee?
Doet deerste mallicheid, die ick soo onlangs dee,
Uw, lusten niet genoegh? moet ick weer aen tberouwen?
Moet ick met alle man mijn Heiligh dagen houwen?
(5) Omhelst mij niet te hard, uw vriendelicke hand
Moght mij versticken. denckt voorsichtigh aen mijn schand,
Of thier wat haperden, of tdaer niet all te pluijs viel.
Twaer veiligher dat ick mijn Heiligh dagen thuijs hiel.
4. Feb.
[CH1645:050]
(TROUW-BELOFTE)
Trijn seij Iae: sij souw Claesjes vrouw zijn,
Mits hij se houw most ende trouw zijn.
Houw? seid hij, dats u toegepast:
Maer, Trijntje, tEndedraeght den last.
4. Feb.
[CH1645:051]
(PIER VAN ZIJN BOOS WIJF)
Pier wierd een Huijsvrouw aengeraden,
Die hem souw weeren alle schaden,
En, daer hij nu op,tvallen stond,
Syn saken rechten tallen stond.
(5) Hij namse. maer de kans die wende.
Doe sij was meester van syn lyf,
En hoorden hij niet als gekijf,
Daer tsoete liefjen aen verwende.
In t ende vochtmer lyf om lijf.
(10) Kbekent, seij Pier, tis een kloeck Wijf,
Sy sett mijn huijs staegh over ende.
4. Feb.
[CH1645:052]
(NEEL HERTROUWT)
De Prins belegerde den Bosch en vloogh in Wezel.
Dat was een brave sprongh van den Oss op den Ezel.
Maer Neeltjes eerste man was een volljeughdigh quant
Die in haer bedde lagh vervrouwt, maer niet vermant.
(5) Haer tweede was een mann, die wel een man op tMess leeck,
Maer met den mond, als aen de stucken van tProces bleeck:
(Hy quamer twee te kort) daer mé was Neeltje loss.
Hoe heet dat springen? Van den Ezel op des.
4. Feb.
[CH1645:053]
(KOCKS ONSCHULDING)
Een rijcke Rentemeesters Cock
Verdroot het dagelix syn rock
Voor vett en vuijl te hooren schelden.
Wat, seid hij, magh mijn meester melden
(5) Van vett, van vuijl? ick doe mijn werck.
Een, Keucken is Salett noch Kerck.
Verstaet hij t niet, hij magh het vragen.
Syn oude schoenen sullen t waghen,
Die weten beter als de mijn
(10) Dat alle diensten smeerigh zijn.
5. Feb.
[CH1645:054]
(ARMOEDS GEVOLGH)
Fopp hadd sich selven ryck gestolen,
En all sijn stelen bleef verholen,
Soo langh hij ryck en machtigh was.
In tende quam het vier in tvlass.
(5) Syn groote goed begonn te ebben.
Doe scheeld het als Gehadt en Hebben,
Dat hij gheen eerlick mann en hiet.
Doen en ontsagh hem niennand niet:
Elck dorst hem Dief en strooper noemen,
(10) En voor een galgen aes verdoemen,
En voor een fielt en voor een guijt.
Tleegh water brenght de bakens uyt.
5. Feb.
[CH1645:055]
(BEGRAEFFENISS)
Tryn hadd een jongen bloed uyt malle minn getrouwt.
De dood verlosten haer. en hy was qualick kond,
Sy lieper mé te Kerck, en hielp hem self begraven,
Onn oft een flauwte waer, die ijemand mocht verlaven.
(5) Wat doet ghij seid het volck. Trijn sprack, en sprack niet miss,
Ick vull de putt vast toe nu tCalf verdroncken is.
5. Feb.
[CH1645:056]
(SPREECKWOORT)
Geen Medecyn en kan t verhindren,
Ian is een geck, en all syn kindren.
Sulck backsel komt van sulcken meel.
Want eene geck die maeckter veel.
5. Feb.
[CH1645:057]
(SPREECKWOORT)
All Ians besitt zyn klaver-weiden,
Men sietse duijn noch heuvel scheiden.
Hij roemt te recht, daer is geen sand
Verheven in syn eighen land.
5. Feb.
[CH1645:058]
DES HEEREN AVONTMAEL
Naer dat de waerd is geeft God gasten.
Maer van all die hem hier vergasten,
Wie isser die de Tafel waerd is?
Gaf God hier gasten naer de waerd is!
5. Feb.
[CH1645:059]
OP SLECHTE UYTLEGGINGEN VAN GELEERDE TEXTEN
Het werck van desen mallen prater
Is een seer goed en slecht gerecht.
De spijs is goed, de saus is slecht.
Tis recht een vissjen uyttet water.
6. Feb.
[CH1645:060]
(SPREECKWOORT)
All wat ghij goeds schrijft is gestolen
Uyt Boecken vande beste Scholen.
Ick vind hier tspreeckwoord wel gevest:
Gestolen beetjens smaken best.
6. Feb.
[CH1645:061]
(SPREECKWOORT)
Claes vond sijn wijf half maeghd, en t stack hem inde kropp.
Wat meer? sy was met kind. dat kost hij niet versetten.
Maer tWijf sey, Liestentje, wat wilt ghij u ontsetten?
Tis beter een half Ey, als eenen leghen dopp.
6. Feb.
[CH1645:062]
(MANS HAND ONDER)
Versett uw quellingen, seid een uyt goeder deughd;
Al slaet u tWijf somtyds, tzijn buijen van haer jeughd.
Maer, seij de mann, sy slaet met bancken, met buffetten,
Met heele Tafelen, hoe kan ick dat versetten?
6. Feb.
[CH1645:063]
(SPREECKWOORT)
Wat doet ghij met die meissens, met all die boose verckens?
Sprack ick tot Kees den Bleicker. Wel, seid hij, khebb veel werckens.
Wie souw mijn webben spoelen? Tis niet, dat ick thaer gunn,
Maer daer de verckens veel zijn, daer valt de spoeling dunn.
6. Feb.
[CH1645:064]
IN OBITUM ARCHIEPISCOPI CANTUARIENSIS, CAPITE TRUNCATI 20/10. IAN. 1645.
Occidis infami, Primas Gulielme, securi.
Non caput hoc solum schismate, membra labant.
Anglia, quam bene rem gereres, Ecclesia si nunc
In partes tantum scissa sit ista duas!
6. Feb.
[CH1645:065]
Cur Anna se fateatur esse corruptam?
Sarta atque tecta est, tegitur atque sarcitur.
6. Feb.
[CH1645:066]
IN PRINCIPIS GULIELMI LUCTUM DEFUNCTÂ REGINÂ HISPANIAE
Auriacum toga nigra decet, dum luget Iberam:
Candida, si vellent Fata perisset Iber.
6. Feb.
[CH1645:067]
B. HISPANIS V
De Beta totum Batavis certamen Ibero est:
Quidquid habent, hic havet: quidquid hauent, hic habet.
6. Feb.
[CH1645:068]
AD AD. VORSTIUM CUM ELECTIONE RECTORATUS MAGNIFICI ECCIDISSET
Sufficit Imperii fasces meruisse videri.
Victrix causa Dys chara sit, ista bonis.
Esse potes Rector, Vorsti, et non Rector: honores
Magnificos parui pendere magnificum est.
7. Feb.
[CH1645:069]
AD CONSTANTINUM IMPERATOREM EÂDEM ELECTIONE PRAETERITUM
Contemne, Constantine, digna contemptu
Sapientis. Intus praestat esse Rectorem.
Satis atque abunde Rector est, modo ut totum
Sibi imperare constet Imperatorem.
7. Feb.
[CH1645:070]
AD UTRUMQUE
Ilicet Imperium capitis reverentia cani
Abstulit. aetati cessit adeptus honor.
Non est cur pudeat victori cedere, solo
Victorem senio qui sciat esse senem.
7. Feb.
[CH1645:011]
(QUADE NEEL DIEFACHTIGH)
Neel neemt all qualick van haer mann,
Wat dat hij doen of seggen kan.
Geld, dat hy haer noijt veel en gaf,
Dat neemts hem redelick wel af.
8. Feb.
[CH1645:072]
(OP IAN)
Ian heeft een adelick gemoed;
En wat hem lust ter hand te trecken,
Daer seidt men af, en sonder gecken,
Tis jammer dat hij anders doet.
(5) Maer Ian is oock een rechtsgeleerde,
Hij kent het recht en het verkeerde,
Hij laeckt het quaet en prijst het goed.
Tis jammer dat hy anders doet.
10. Feb.
[CH1645:073]
IN PINACOTHECAM SCHURMANNAE IPSIUS STUPENDIS OPERIBUS INSTRUCTAM
Cum faceret nihil, haec ludens miracula fecit,
Hanc sobolem thalami nescia virgo tulit.
Ergo tuam, peregrine, fidem, quid seria Nymphae
[Grieks-]Erga[-Grieks] putas, cujus tanta [Grieks-]parerga[-Grieks] vides?
11. Feb.
[CH1645:074]
VAN TRIJN SUSS
Trijn is mijn suss op een seldzaem fatsoen,
Daer vaer noch moer toe en waren van doen.
Tis een beduydsel van minnelickheden
Daer yeder neuswijs de duystere reden
(5) Niet all te scherp af en heeft tonderstaen.
Tis Suss te seggen, en soo te verstaen.
11. Feb.
[CH1645:075]
All tkostelick mall van Roomens prachten
Schijnt soo voorde wereld wat te zijn.
Maer tis inder daed een holle schijn,
Dien alle verstandighe verachten.
(5) Tis, sonder Gods woord, in haer gesicht,
Een groote lanteerne sonder licht.
11. Feb.
[CH1645:076]
(VYTGEROEYDE BOOM)
T jong boomken in mijn Hof geplant
Is oud en dorr, en moet van kant.
Tgaet hier als in een ander dingh:
Iong Hoveling, oud schoveling.
11. Feb.
[CH1645:077]
(IAN GETROUWT)
Ian wouw syn maeghdomm suijver houwen.
Wat vriend of vyand raden mocht,
Staegh hadd hij dit of dat bedocht,
En seij, tquam hem niet slaeghs te trouwen.
(5) In tende raeckt hij inde vall,
En kreegh een wijf half vroed, half mall,
Die hem syn maeghdomm doet bekoopen
Met tang en toffelen met hoopen.
Daer mé begroets hem s nachts en daeghs.
(10) Nu komt hem t trouwen dapper slaeghs.
12. Feb.
[CH1645:078]
(MAEYEN MAN)
Maeij heeft een mann die naght en dagh slaeft,
En spitt en delft, en drebbelt en draeft,
Om vrouw en kinderen tonderhouwen,
En doet haer tarbeids-loontje betrouwen,
(5) En speelt, en spilt het om haer genucht:
De goede mann sat in teerst beducht,
Waer dat syn suere besweette schijven
Soo rass en schielicke mochten blijven.
Mits hij de perten van tboose wijf
(10) Eens hadd ondeckt, viel hij aen tgekijf,
En van tgekijf aen heldere slaghen:
Die doet hij haer backhuijs ryckelick dragen.
Daer sitt de malloote nu verstelt.
Hoe fraeij komt Maeijen mann om syn geld!
12. Feb.
[CH1645:079]
(CLAES EN SYN LICHT WIJE)
Gaet siet Comedien, sey Claes, en siet nauw toe,
En, liefste, brenght wat thuijs, en seght mij tavond hoe,
En watter is gespeelt, en wat voor slagh van kluchten;
Soo hebb ick oock mijn deel in deerlicke genuchten.
(5) Terwijl ick thuijs bewaer en om den Oorber waeck
Sult ghij de schafster zyn van tpraetjen voorde vaeck.
Twijf nam de kans te baet, en viel aen trinckelroijen,
En speelde selver mé Comedien in t hoij, en
In stegen sonder licht, tot datse dick en rond
(10) Haer mann soo veel thuijs braght, dat hyder been in vond.
Doe vulden hij den putt en t Calf daer in, en seide,
Neen, wijfe, dits geen deegh, tis best ick u geleide.
Vergaept ghij u aen tspel? dat gapen werde ick moe:
Dat s wel Comedien gesien, maer niet nauw toe.
12. Feb.
[CH1645:080]
Trijn schortt een soentje voorde vaeck,
Ian schortte Trijnens soetst vermaeck.
Trijn schortte Ian, Ian schortte Trijn,
Raedt wat de schortingh mochte zijn.
13. Feb.
[CH1645:081]
(TRUY HERTROUWT)
Truij hadd een mann die vande penn was:
Maer twas geen haen naer sij een henn was.
Hy was te soet, hij was te slapp,
Hij mijdde tkroken van haer kapp.
(5) Sy walghden van de soete vijghen,
En socht een ander slagh te krijgen,
Een mann van oorlogh met een pluijm.
Nu heeftser een, maer soo ontstuijm,
Dat meest haer dagelix onbijten
(10) Op kijven uyt valt of op smijten.
Denckt of haer Truij beklaghen magh:
S heeft een man van een ander slagh.
13. Feb.
[CH1645:082]
Ick weet niet wat Maeij over gaet.
S heeft een mann die syn stuck verstaet,
Een mann van sorgh, een mann van staet,
Een mann van recht, een mann van raed,
(5) Noch klaeghtser over vroegh en laet.
Maeij hoorde dese bueren-praet,
En seij, wegh, wegh met dit gelaet,
Ick meen in tbedd, en niet op straet:
Ksoeck een mann die mijn stuck verstaet.
13. Feb.
[CH1645:083]
IN PRAESTANTISSIMI PICTORIS DAN. SEGHERI FLORES
Hos dicis florem Pictorum pingere flores?
Gignere dic: flores gignere floris erat.
14. Feb.
[CH1645:084]
(IANS STAET)
Ian staet syn welvaert op het glijen,
Ian staet syn goed in Lombardijen,
Ian staet syn wijf tot elcks gerijf,
Ian staet den hencker naer syn lijf,
(5) Ian staet syn naem ter Galgh te lesen,
Ian staet syn ziel gelyck syn wesen,
Ian staet een brandmerk op syn koon,
Drij op syn rugg. dat staet hem schoon.
14. Feb.
[CH1645:085]
(BESORGHDE PIER)
Pier schonck syn wilde wyf een klinck drij vier om niet.
De Buert stond over end en badd hem dat hy tliet.
Soet, vrienden, seid hij, soet, khebb qualick half gedaen,
Sis onder mijn bewint, ic moeter acht op slaen.
14. Feb.
[CH1645:086]
(IAN PAS GETROUWT)
Ian socht een wijf by daegh, by nacht, by sonn, by maen.
Hy isser quaelick aen, hij is er qualick aen.
14. Feb.
[CH1645:087]
(GELUCK BOVEN WENSCH)
Ian hadd syn hert gesett op een van dusend vrouwen,
En wat mhem waerschouwde, hij wouder enckel aen.
Nu vindt hyse met kind, dats dobbel winst gedaen.
Maer tis meer dan hij socht; hij wouwse enckel trouwen.
14. Feb.
[CH1645:088]
(TRIJN OM SEEP UYT)
Als Tryn uyt snoepen gaet, soo seidt sy dats om seep gaet,
En datmen wasschen moet. maer Ian, die voor de sweep gaet,
En siet syn schoone geld verdwijnen en vergaen,
Wel, seidt hij, dits wat vreemds, dus staegh om seep te gaen.
(5) Maer emmers, moet het zyn, en moet ick door den reep,
Wat schaedde twijf? macr all mij goedjen gaet om seep.
14. Feb.
[CH1645:089]
(VAN OUDE PLEUN)
Pleun heeft een jongen knecht getrouwt, en noemt hem, Kind,
En sij is op haer daghen.
Soo dat men nu bevindt
Tis om tkind dragen niet, tis maer om tkind te dragen.
15. Feb.
[CH1645:090]
(TIJDVERDRIJF)
Soeckt ghij wat tydverdrijfs, gaet heen naer Engeland,
Daer ises nu genoegh allom en allerhand.
Maer derft ghij u de konst van tydverdryf toe schrijven
Gaet proeft of ghijder kont den quaden tyd verdrijven.
15. Feb.
[CH1645:091]
Trijn seij Ian hadd belooft hij souwse drijmael kussen
Als tkermiss wesen souw, en maend hem op het kussen.
Is tmogelick, seij Ian (en was doof aen dat oor)
Tmagh wesen, Trijntjen, maer ten staet mij niet wel voor.
7. Feb.
[CH1645:092]
Pier vond de Bruyd met kind, en seij, T is waer,
Tbeginssel valt wat swaer.
17. Feb.
[CH1645:093]
(TEUNS KERESTOCK)
Teun kerfd af met syn wijf
Met een hout op haer lyf.
Dat duerde lang.
Sints wierd hij wat wijser:
(5) Hy sloegh met een tangh.
De Kerfstock wierd ijser.
17. Feb.
[CH1645:094]
(VOORSICHTIGE ONGELEERTHEIT)
Pier weet niet, end en will niet weten. Kwedd ick t rade:
Hij vreest verdriet of schade.
Hij houdt het met het oude lied:
Dat een niet weet en schaedt hem niet.
17. Feb.
[CH1645:095]
(DUYTSCHE VREDE)
In Duijtsland is niet meer,
Het woedende geweer
Heeft alle dingh verslonden.
De vred is dan gevonden.
(5) Want, naer het spreeckwoord seght,
Daer niet en is verliest de Keiser self syn recht.
17. Feb.
[CH1645:096]
IN MORTEM ADOLESCENTIS EX ARBORE LAPSI
Miraris pueri lapsum pereuntis? in illa
Arbore maturum crede fuisse pijrum.
Stat sua cuique dies. cum venerit ultima Fati
Linea, planities fraxinus aut fouea est.
18. Feb.
[CH1645:097]
IPSE LOQUITUR
Fata regunt homines. liceat tamen addere casum.
Ambigis, et casu me perijsse negas?
18. Feb.
[CH1645:098]
AD BARLAEUM, IN ADVENTUM TESSALAE HAGAM
Vicimus; hic vidua est. procul hinc riualis amici
Inuidia, et quisquis dente poeta nocet.
En quid agis, Barlaee, venis ad Festa Deorum?
Elige. quidquid agis, Vicimus; hic vidua est.
19. Feb.
[CH1645:099]
AD IGNOTUM IESUITAM, QUI PRO PICTORE SEGHERO EPIGRAMMATE LEPIDISSIMO AD MEUM RESCRIPSERAT: CUM MOMENTIS DESULTORIJS
Si qua sub his mordet Romanis dura palatis
Pagina, fortuitum pagina crimen habet.
Substitit has intra metas vernacula vatis
Ambitio, Batavi ciuis amore frui.
(5) Cumque dedit tantilla sui monumenta, modeste
Credidit hic tantum se potuisse legi.
19. Feb.
[CH1645:100]
AD DANIELEM SEGHERUM PRAESTANTISSIMUM FLORUM PICTOREM
Vicisti, Seghere, tamen. jam [Grieks-] Gnôthi seauton [-Grieks]
Aude quid valeat scire stupenda manus.
Succubuit Natura parens; ipsaeque fatentur,
Queis ea succumbit, succubuisse vices.
(5) En, quae viua Rosa est, moritur; quae mortua, viuet:
Vera perit, fictae flos Amaranthus erit.
19. Feb.
[CH1645:101]
(IAN GEWIPT)
Ian heeft eens op tschavott syn vonnis uytgestaen:
Maer seij ten was geen nood: twas met een wipp gedaen.
19. Feb.
[CH1645:102]
(CLAES BRUYDEGOM)
Claes trouwt een swaere lichte meid.
Dat is geen kleine swaericheid.
20. Feb.
[CH1645:103]
OP TRIJN GROOT GAENDE
Trijn, die in haer eighen licht is,
Trijn, die aller lichten Kaer is,
Trijn is swaer, om datse licht is,
Tryn is licht, om datse swaer is.
22. Feb.
[CH1645:104]
AD DANIELEM SEGHERS PRAESTANTISSIMUM PICTOREM
Non aurum, Seghere, tuum pensare metallo
Intendit Batavi dextera blanda Ducis.
Non facimus vim confesso: non credimus aurum
Posse, quod inuicti Principis aura potest.
(5) Conamur tibi te globulis refferre rotundis.
Immortale tui Circulus instar habet.
Denique non auri crustis infida Batavi
Gratia. Ut hae pilulae, tota per-Auriaca est.
Aureum ab Auriaco torquem ne respue, tanquam
(10) Impia ab Haeretica munera missa manu.
Quem colitis, colimus votis ardentibus. idem
Ille P a t e r n o s t e r creditur esse Deus.
22. Feb.
[CH1645:105]
(OP IAN EN TIJS HAER VROUWEN)
Ians wijf is als een winter-dagh:
Dat s kort en vuijl.
Noch is den uijl
Geluckiger met sulcken slagh,
(5) Dan onse Tijs
Met langhe Lijs.
Die lyckent wel een somer-dagh.
Want Lijs, mijn nicht,
Is schoon en licht.
23. Feb.
[CH1645:106]
ksegg dat het veel is; Pier sijn wijf
Is moij van lijf,
En tschijnt sy wijs, en rijck, en eel is.
Ksegg dat het veel is.
23. Feb.
[CH1645:107]
Neel heeft veel deugden te gelyck.
Sis eel en rijck,
Sis schickelyck.
Maer by haer backhuijs
(5) Gelyckts een kackhuijs.
Dats schickelyck, maer schrickelijck.
23. Feb.
[CH1645:108]
(TESSELSCHADE AEN T WEVEN)
De wijse Tesselscha, de weew, heeft leeren weven.
Waer magh dat schoon verstand syn sinnetjes toe geven?
T en voeght haer Waerde niet. Ick houder niet veel van
Dat Tessel weven, maer dat Tessel weewen kan.
23. Feb.
[CH1645:109]
(OP EEN BOOS WIJF WEL BELATEN)
Neel was een Eelmans wijf, maer hielder niet veel af.
Sy was hem suer en straff,
Tot dat hij in syn graf
Haer boosheid is ontslopen.
(5) Nu telt sij geld met hoopen.
Men seght, drij tonnen gouds
Besit sij, met veel Lands, veel huijsen, en veel Houts.
Dat heeft sij van den Eelman.
Nu, dunckt mij, houdtser veel van.
23. Feb.
NOBILISSIMO VIRO D. CONSTANTINO HUGENIO ZULECHEMI DOMINO ETC. C. BARLAEUS S. P. D.
Qui viduam tecto et sacro sermone coërces,
Et viduae docto corrigis ore fidem,
Dignus habes viduam. quin iam sine lite procaris,
Et sine rivali solus et unus amas.
(5) Constantine, meis doctor concludor Athenis,
Nec viduae possum nunc comes ire tuae.
Nulla vacat mihi festa dies. Zulecheme, triumpha,
Et de tot viduis certa trophaea refer.
Prima mihi surrepta fuit Treslonga. secundum
(10) Officis, et scriptis Tessela victa, tua est.
Omnibus his viduis quia sufficis unus amator,
Ante tuos pono Cypria signa pedes.
Amstelod. 24. Feb.
[CH1645:110]
TESSELSCHA BOVEN MIJN SLAEP-CAMER
De weew leit tmijnent thuijs: maer ick belegse niet;
Siet, ick besittse maer. O wonderlick verdriet!
Of doen ick? jae ick toch. maer, o verdrietigh wonder!
De Weew leit boven, en de Wewenaer leit onder.
(5) Barlaee, hoe vatt ghy dit? wat meent ghij dat ons scheidt?
Myn kouwe solderingh, en haer koele eerbaerheid.
27. Feb.
[CH1645:111]
IN TUMULUM FRANCISCI AERSSENIJ A FILIO PATRI DIGNISSI MO POSITUM
Hoc est Arsenij bustum. si vera fatemur,
Tulli, vel Cato, vel Quintiliane tuum.
Quattuor his domus una suo sic contulit aere,
Quod desperauit Patria posse suo.
28. Feb.
[CH1645:112]
AEN TESSELSCHADE, VERTRECKENDE
Pas hebt ghij hier geweest, en dreight weer te vertrecken.
Ey, Tessel, is de dagh niet eenen dagh te recken?
Is Alckmaer by den Haegl soo haeghelick, soo soet,
Dat all het Haeghs behaegh voor tonhaeghs wijcken moet?
(5) Ten minsten, gaet niet wegh, om wegh te willen blijven:
Ten minsten, laet wat hoops mijn Weecke wanhoop stijven;
En staet wat woeckcrs toe. en miss ick tCapitael,
Gedooght dat ick het op den interest verhael.
Ick geef ons sestien jaer (God, hoop ick, sals ons geven)
(10) In tvrolicke besitt van Lijf en Ziel te leven.
Maer u geef icks op rent. Al valt de hooft-somm schaers,
T is tegen tjaer sestien noch een besoeckje s jaers.
1. Mart.
[CH1645:113]
AENDEN UYTNEMENDEN BLOEM-SCHILDER D. SEGERS. UYT MYN LATIJNSCH:VICISTI, SEGHERE, TAMEN
Noch wint ghij t evenwel, o Seghers, groot verstand.
Derft u maer kennen, en de waerde van uw hand.
Nature geeft het op: en dat sij moet beswijcken
Kan tstadighe beswijck van haere Bloem doen blijcken.
(5) Siet, de geschapen Roos werdt weer een dorre plant:
Maer uw geschilderde is een eeuwigh Amarant.
1. Mart.
[CH1645:114]
BARLAEO, CULPAM DEPRECANTI, QUOD EPIGRAMMA MEAE INVENTIONIS SUIS VERBIS EXORNASSET
Panperiem Vatis Vates miseratus amici
Priuato partus vestijt aere meos.
Barlaeo Hugenium involuit. male juncta benigne
Respuit inuento frigida verba bono.
(5) Quanta viri pietas, pretiosae vestis amictu
Induere impensis non sua terga suis!
Serius excusas culpam, Barlaee? Nec iram
Scito nec inuidiam te meruisse meam.
En ergo materiam miserandi saepe daturus
(10) Quintuplici cinctus prodeo prole Pater.
Nec capior sumptu; nec, si succurrere quisquam
Occupat, oblatam sperno superbus opem.
Perge libens armare meos, in frigora natos.
Quin hoc si libeat saepe, licere puta.
5. Mart.
[CH1645:115]
(VAN SPAERIGHE TEUN)
Teun smoorde syn quaed wijf
Haer hoofd en haer gekijf
In een klein Tobbetjen voll dropsel vande daken.
Want, siet, hij mochter niet veel waters vuijl om maken.
6. Mart.
[CH1645:116]
IN (BARLAEI) EPIGRAMMATA QUIBUS TEIMPLI AMSTELODAMENSIS
INCENDIUM CELEBRAVIT
Cum Templi fumaret apex, et inutilis esset
Ya, nec Amstelijs proficeretur aquis,
Fabrica magnificis ardens excussa columnis
Horrida, momenti clade, ruina fuit.
(5) Nec stetit hic Coeli rabies. crudelior atrâ
Peste nouos auxit atra fauilla metus.
Horruit ad cinerem plebs consternata, nouique
Semen relliquias credidit esse mali.
Castalios tandem latices de Fonte perenni
(10) Iecit in infidos Musa miserta rogos.
His flammae fuit instar aquis. et siccior ille
Vincendus liquidis ignibus ignis erat.
Si qua sub his porro fumantia rudera terrent,
Si qua sub infami fomite pruna latens,
(15) Dormite, Amstelij. meliori fulmine coecas
Barlaei domuit Musa diserta faces.
8. Mart.
[CH1645:117]
Spes erat infamem perituram tempore cladem,
Et victrice graues obliuione rogos.
Displicuere meo miserûm solatia vati.
Has nos perpetuas jussit habere faces.
[CH1645:118]
Neel wierd het Houwelick voor een vreughd aengepresen
Die haer hoe langer sonw hoe aengenamer wesen.
Daer iss op tzeil gegaen, en heeft een mann getrouwt,
Die langs soo meer verstijft, en langs soo meer verflouwt.
(5) Nu siet Neel op haer neus, en suer als eeck. wat schorter?
Dat haer mans houwlix goed hoe langer werdt hoe korter.
10. Mart.
[CH1645:119]
AEN DANIEL SEGHERS UYTNEMENDE BLOEM-SCHILDER, MET MYN HEILIGHE DAGHEN
Werpt een médoogend oogh op mijn verwelckte Bloemen,
Bloem-schepper onder God. sij konnen sich niet roemen
Yet Segher-lijcks te zyn. die daer nae trachten souw,
Most sich vermeten wat Natuer, de wijze vrouw,
(5) Niet onderstaen en derft. Tzyn sterffelicke bladen,
Die self in haer geboort met dorheid zijn beladen,
En wasschende vergaen. daer duw onsterffelyck
Geen end en sullen sien dan in des werelds lijck.
Tzyn Bloemen niettemin; maer uyt Hollandsche veenen
(10) En poelen voortgebracht; Tzijn Torven, hard als steenen,
Maer waterigh van aerd; en evenwel wat warm:
Warm, als eens sondaers ziel ontsteken in gekarm.
Mishaeght u haer gesicht: neemt eenighsins genoegen
In twonderlick gewasch der struycken diese droeghen;
(15) En seght, de vrucht is slecht: maer tis een zeldsaem land,
Daer vlamm uijt slyck ontstaet, en tvier in twater brandt.
10. Mart.
[CH1645:120]
(KOSTELIJCKE TEECKENING)
Pier heeft syn selven aen, en andren af geschreven.
Of trecht of onrecht waer, hem docht het mocht wel gaen.
Nu gaet hij recht ter galgh, en tkost hem vast syn leven.
Is t niet een kostlick stuck? tis met de penn gedaen.
11. Mart.
[CH1645:121]
OP TESSELSCHADES HAESTIGH VERTRECK
Hier, en wegh? in een weeck gekomen en verdwenen?
Dat heet ick geen besoeck. ten is maer eens besoght
Of ick een slaepsté hebb te geven of te leenen,
Of ick te nauwer nood tbesoeck verdragen moght.
(5) Vindt niet vreemt dat het mij gestadigh in den sinn mael,
Tot dat ick tnaeste jaer myn Tessel-scha weer in hael.
13. Mart.
[CH1645:122]
PIE ET CONSTANTER HIC MURUS AHENEUS ESTO
Sorbere si quis possit et simul flare,
Nouisse Sorberium potest et odisse.
Hagae Com. Id. (15) Mart.
[CH1645:123]
IBIDEM
Disce virum, quem magnificâ stipante coronâ
Illustri sequitur scena satellitio:
Ut lux a luctu, nix a nigredine, dictum
A sorbo disces dicere Sorberium.
17. Mart.
[CH1645:124]
CREDO IN DEUM, PATREM OMNIPOTENTEM, CREATOREM COELI ETC.
God sprack, en niet wert ijet. dats God zijn sonder weergae.
Allmachtigh Wesen, of ick op, en of ick neer gae,
Kontmoet dy in dijn werck. van dese voetbanck af
Tot in dien hooghen throon die dij dijn wijsheid gaf,
(5) Is tall God, en voll Gods. den Hemel is voll tongen,
En die voll wonderen: het Aerdrijck roert sijn longen,
En tolckt daer tegen op. Wat stoffe was dat, Niet,
Daer soo veel ijets uijt rees als Hert en ooge siet,
En rees in eenen wenck, den wenck van seven daghen,
(10) Die ghij soo noemt, om mijn onmacht te leeren dragen?
Niet was, en Yet was niet: ijet werd, en Niet verging,
Soo was Niet, en was niet. Maer Ghij waert alle ding.
[CH1645:125]
AEN EEN HOERE KIND
Ghij roemt all, Ian, daer steeckt een kloeck man in uw Broer.
Dats niet: daer steeckter all veel kloecker in sijn Moer.
Selzate. 17. Iunij.
[CH1645:126]
Neel klaeght, daer komt geen slagh van vrijers voorden dagh
Voor Maeij haer eenigh kind, die qualick wachten magh.
Maer Maey en klaeght soo niet: sy weetse te bekomen
All vroegh, eer thaentje kraeijt: dats voorden dagh gekomen.
Tum. Ibid.
[CH1645:127]
EEN MINNAER AEN EEN WEDUWE OP EEN MUGGE-NEET HEM BIJ HAER VEREERT
Dats nett gepast: een Nett. en van een nette Weew.
Maer Weev, myn lieve Weew, ick was alree gevangen;
In uw nett-weewicheid was ick langh blyven hangen:
Wat hoefter water in de zee, of in de sneew?
(5) Wat hoefter hulp van roock tot kolen die wel gloeijen?
Wat helpt de spinnewebb bij stricken van goe zij?
Daer Cabelknoopen zijn wat doeter tgaren bij?
Wat hulp doen Tralien aen Ketingen en boeyen?
Maer ghij bekommert V met mijn onwaerdigh vlees,
(10) En gunt niet eenen drop uijt mijn ontsteken adren
Aen een onnoosel mugg, die tkostjen komt vergadren.
T is deughdelick gedaen: de Weew sorght voorde Wees.
Danck hebt, besorghde Weeuw, maer, denckt ghij om een mugge,
Die maer mijn vell en boort: denckt om een scherper spits,
(15) Dat door de Nieren steeckt: denckt om der minnen flits,
Denckt wat het Herte lydt, bij Borst, of hals, of rugge.
Dien angel is in mij uyt ijet van u gegaen.
Twee oogen hebben haer twee stralen toegewronghen,
En dat getwernde stael door en door heen gedronghen
(20) Van myn onternde borst. Hoe wilt ghij t nu weerstaen?
Weer met een mugge-nett? oh! tis te laet genesen.
De wond is onder tnett: daer hoort een plaester toe,
Een weewen-Plaester. Hoort den voorslagh dien ick doe;
Ghij die de plaegster waert, ghij kont de plaester geven.
(25) Twee ooghen deden tquaed. bekommert u myn zeer?
Leght dat paer oogen op tpaer ooghen die het leden.
T geneest waerschijnelick. maer, wilt ghij wisser treden,
Leght uw paer onder; dat en miste nemmermeer.
Selzate in Castr. 19. Iunij.
[CH1645:128]
IN ALBO IACOBI PYLIJ SENATORIS DORDRACENI
Quando sic, vir amice, jubes, en dextra fidesque:
Nomen habes inter nomina magna meum:
Quale quid in Coelo fulgens, quod dicere Stellam
Cum nequeas, stellae schema volantis habet.
(5) Quidquid id est, placet augurium; quod jungimurAlbo;
Quod ligat hanc primusCandoramicitiam.
Maldeghemij in Castris III. Id. Sext. (11. Aug.)
[CH1645:129]
IN M. F. LANGRENI [Grieks-]Selêkodasmon[-Grieks]
Parcite virginea naeuos in fronte Dianae
Quaerere, qui radijs itis ad astra Sophi.
Nobilis infami Diuam fuligine censor
Liberat, et vitio versa decora probat.
(5) Langrius audaci subiens conuexa volatu
Primus in illustri sidere castra facit.
It foedae pertaesus humi qua sanguine nullo
Lurida perspicuis ripa lauatur aquis.
Surgite, mortales aegri, de faece maligna
(10) Terrarum, quas in frusta furor secuit,
Et fratrum temeratus amor dulcedine praedae,
Et male mentitum publica jura nefas.
Integra res alibi est. socias in regna tiaras
Langrius et gratis et sine lite vocat.
(15) Exuat inuidiam proles insana Philippi:
Hic et Alexander quo satietur habet.
Nondum sic veteres auias pnlmone reuello?
Qui loquor haec, ingens ipse Dijnasta loquor.
Sed loquor immeritus. Quid agis, clarissime Langri,
(20) Quâ me fronte deos inter et astra citas?
Excidis intentis, ingentibus excidis ausis;
Impare congressu corruit iste labor.
Tota nitet virgo, totius Cynthia Coeli
Instar habet; quot ibi castra tot Astra facis.
(25) Tolle quod hic unum sordet: quod Regibus addis
Hugenium, male; quod sideribus, macula est.
Maldegh. 19. Aug.
[CH1645:130]
T MISVERSTAND
Hoe, Tessel, tast ghij mis, en meent ghij dat ick swijmde
En van mijn selven zeegh? saeght ghij noijt mann die rijmde
Syn selven hals af, dood, tot Kool en Asch verbrandt,
En schreef een niewe klucht strax met de selve hand?
(5) Hoe? meent ghij daer mijn Penn eens om den deun den dief stelt,
Dat flux mijn Weecke breijn syn sinnen op een Lief stelt,
En dat ick inde boeij of inde dood moet gaen?
Neen, Weew; leert weewenaers haer hoofsche Tael verstaen,
En hoofsche dichters toe. Mijn hert en is niet banger
(10) Dan Dicht en Rijm vereischt: mijn vier en brandt niet langer
Dan tot het leste vers: En sucht ick dan eens toe,
Het zij in Int of wind, kblijf even wel te moe;
En altoos buyten tnett dat fuijckigh is van mazen,
En niemand uijt en laet die eens door tlistigh asen
(15) In twarre-garen raeckt. Want, want, want, Tesselscha,
T en is de vrijheid niet alleen die ck gade slae,
Als die ghij mij beveelt voor twaerdste pand van tleven:
Myn tweede vryerschapp bestaet een tweede beven:
Ick schrick voor dover-hand. Tis haest geseght. Ick winnt:
(20) De weew light onder, in mijn macht en mijn bewind:
De kans loopt averechts: want, of mhem slecht of wel quijt,
Als tgoedjen onder raeckt, soo zijn wij ball en spel quijt.
Oost Eeckeloo. 24. Aug.
[CH1645:131]
Flos Batavum, Lux Belgarum, facundia saecli,
Thesaurus Sophiae, Bibliotheca patrum,
Delphorum Cicero, ingrati Chrysostomus aeui,
Infelix pietas, intemerata fides,
(5) Vis animi, quouis casu, constantia sorte
Major . . . .
[CH1645:132]
Quid carbone diem pingo? vis cuncta, viator,
Includam verbo? Grotius hic situs est.
[CH1645:133]
Ergo licet Batavos populi fratres et amicos
Romani rursum dicere pontigenas.
Pontigenas, sed Musicolas. et candida dudum
Hostiles animas munera, verba ligant.
(5) Verba ligant homines propter sacra verba direptos,
Saluâ dissensus constat amicitiâ.
Sic Belgae, Catere, sumus; sic foedere sarto
De septemdenis gentibus una sumus.
Annue qui Reges regis, et diuisa superbe
(10) Pectora non dubia nectere pace potes.
Eligat in coelum quae cuique breuissima
[CH1645:134]
OP EENEN ONTHOOFDEN
Pier is geraeckt daer hij naer scheen te pooghen.
Hij was van jongs op Roof en Moord gestelt.
Daer light syn hoofd ten schoudren af gevlogen.
Heeft niet de Beul het oor-deel recht gevelt?
O. Eeckeloo. 17. Sep.
[CH1645:135]
SCHIP-BREUCK VANDEN HEERE GOETHALS
Doe donvoorsiene kiel donmachtighe dé kraken,
Doe spijcker, sparr, en spaen, en plecht, en plancken braken,
Werd Goethals met de rest gedompelt inden vloed?
Neen, niet als tonderlijf. den Hals was veel te goed:
(5) Den hals, die onse schuijt in theetste van de stroomen
Noch moet verdedighen voor toverzeilend Roomen.
Wat hiel hem boven stroom, de krachten sijner Ieughd?
Sijn lijf dreef op sijn Ziel, sijn Ziel dreef op haer deughd;
Haer deughd was haer Geloof. en, of hij was aen tsincken,
(10) God deed hem Pieters gunst, en schorste sijn verdrincken.
Ia, schoon hem Ionas lot heel overkomen waer,
Noch was hij binnen hoop van weder stranden: maer
Twaer Ninive te veel, all kons hem weder visschen,
Sijn saligh prediken drij dagen langh te misschen.
Oost Eeckcloo. 23. Sept.
[CH1645:136]
(IN HULSTAE OBSIDIONEM)
Obambulantum Secta, quae Nassauio
Dudum Stratego placuit, hactenus placet.
Successit illâ potior et magis nocens,
Nocens Ibero; Stoa cognomen dedit.
(5) Id Hulsta mox probabit. hanc obambulans
Ut circuiuit, introïbit Stoïce.
AD Hulstam 23 .8b. (Oct.)
[CH1645:137]
IN EANDEM
Trajecit Brugae latices, et pascua Lisae
Littora, et armatâ Scaldin utrumque manu.
Nunc duplices cinctae fossas Arausius Hulstae
Trajicit, imposito Pontis ubique jngo.
(5) Magni Pontificis Batavi, quae prona solebas
Itali, adorandos, Flandria, disce pedes.
Ib. 24. 8b. (Oct.)
[CH1645:138]
EPISTOLA AD GRASWINCKELIUM DISSIMULATIS IAMBIS
Nisi A Teïsta es, vir virûm Doctissime, ] et Indicum Te, scilicet, simplex tuum, ] amare pergis quantum ego te diligo, ] ego Te Batavum: deinde, si quid suppetit ] felicis herbae, quo quidem genium tuum ] fraudare possis absque magno incommodo: ] Accedo supplex, et rogo tantâ dosi ] beare me promus velis quantâ putas ] egere, amicum cuius e cerebro diu ] utrumque lumen nimius humor obruit, ] et his domari forte se folijs sinet. ] Cum messis horum amplissimum horreum meum ] distenderet, multi sciunt viri boni ] quâ liberalitate quid profuderim ] in obuium quemcumque qui nutu modo ] egere testaretur. Hinc de prodigo ] mendicus, ut fit, ad pedes jaceo tuos, ] et optimi Te vel pugillum vel minus ] ab optimo Te (nempe si quid relliquum est) ] Cito, Cito, Citissime mitti peto ]. Deuincies, Amice, deuinctum diu ] constantem amicum et semper addictissimum. ] Scribebam ad Hulstam septimo et vicesimo ] Octobris, Anno MDCXL et v.
Domi meae curabitur, si quid jubes.
(RESCRIBIT GRASWINCKELIUS)
En quod a me vis, Te. At quid non me? qui met in te sic sum, ut non tam sim in me: ne dum ut plus in me sim, quam in Te. Sic est: cui se mens dat, in quem se fert, et huic stat. quin et hinc sic stat, ut jam nec plus id sit, quod est. Non scit quid aut sit, aut quid in se sit. Est haec vis; sed cui et jus sit: nec non et hic fas est ac jus; sed in quo tam vis sit quam lex, cui se aut jus aut fas dent. Do quod mi est; non Cha, sed Te. Do A et [Grieks-]ô[-Grieks]. at cui? huic qui mi et A et et [Grieks-]ô[-Grieks] est. O et sis! dum sum, qui sum,
G.
Kal. (1) Nov. Hagae.
[CH1645:139]
IN PRODIGIOSAM AUTUMNI SICCITATEM, OBSESSÂ HULSTÂ
Quae quondam attonitos fausti miracula Coeli
Seruauere Patres, iterum clementia Patris
Aeterni attonitos voluit spectare nepotes.
Nempe quod Aegijpto sicci Maris unda resistens,
(5) Autumno vergente palus non humida Flandro est.
Non facimus, Fortuna, Deam. Deus unicus illam
Arcet ab his armis nubem, Deus armiger. At tu,
Tu populi tutela tui, da gratius ijsdem
Patribus agnoscant eadem portenta nepotes,
(10) Gratius illud agant, populus tuus esse, Batavi.
(Ad Hulstam) 28. 8b. (Oct.)
[CH1645:140]
IN EANDEM
Unde sub Autumni semper pluuialia signa
Imbre suo cessat Iupiter esse nocens?
Quae tibi victores, Antuerpia, condimus Hulstae
Ne mala rubigo roserit arma cauet.
Ib. 28. 8b. (Oct.)
[CH1645:141]
(HULST GEWONNEN)
Oragnen is mijn Held van afkomst aengeerft:
En sulcken Hoofd betaemd een loof dat langsaem sterft.
Daer onder groeyde t voll thien dubbele Laurieren.
Noch zijnder bij gehaelt van vierderley Rivieren.
(5) Nu kroont hij sich met Hulst, en tstaet mij beter aen:
Ten kan, oock niet gepluckt, ontgroenen noch vergaen.
Ad Hulstam. 28. 8b. (Oct.)
[CH1645:142]
(IN GRATIUM CURA JANI VLITIJ RECOGNITUM)
Gratius aeger erat: Vlitj manus, aemula Phoebo,
Restituit longo languida membra situ.
Quaeris, ut in Flandras, Vliti, venator arenas
Appulit, exceptus quâ mihi fronte fuit?
(5) Nil potuit, Vliti, sine te mihi Gratius esse,
Nil tecum potuit gratius esse mihi.
In Castris ad Hulstam III. Cal. Nou. (30. Octob.)
[CH1645:143]
AD HULSTAM, UT PROPERET SE DEDERE)
Hostica virgultis impletur Fossa Batavis.
Hulsta, nec his, audi, fascibus omen abest.
Succumbes, mala, succumbes, (hoc ligna loquuntur)
Ni sapis, irati Fascibus Auriaci.
31. Octob.
[CH1645:144]
AD EANDEM EXPUGNATAM
Hospes, in haec oculos qui rudera conjicit, isthic
Est sita, vel melius dixerit Hulsta jacet.
Tum lacera est, tam contiguo sibi vulnere dispar,
Ut liceat, num sit, quaerere; si sit, ubi?
(5) Tu tamen hanc sapienter ama bene diruta sortem,
Nec te poeniteat pulueris, Hulsta, tui.
Crede mihi, hoc ipsum quod Ibero stante stetisti,
Prae quod ab hinc instat stare, jacere fuit.
2. 9b. (Nov.)
[CH1645:145]
(OP DE DROOGHTE, TEN TIJDE VAN DER SPAENSCHEN UYT-TOCHT VAN HULST
November is aen tgaen, en tstuyft in Hulsterland
Als stond de Wereld in der lange dagen brand.
Gepluymde Jonckertjens, die noode zijt bestoven,
Beklaeght dit stuyven niet; tis stof om God te loven.
[CH1645:146]
AD ANTVERPIAM
Ilicet. Hulsta manum, postico falsa, clientem
Mitibus Auriaci subjicit imperijs.
Omina ni fallunt, cecidere suburbia magnae
Vrbis. in Antuerpam proxima tela cadent.
(5) Audi pulchra, ferox audi; nec sperne minantes,
Ore licet Batavo, damna propinqua Deos.
Nescit Iber quo desertam munimine seruet.
Nec vero Batavis sanguinolenta places.
Victricem, non ultricem Clementia dextram
(10) Porrigit: hoc nostri pignus amoris habe.
Constabit Ciui regimen, constabit auitae
Romanus patribus Relligionis honos.
Ni properas, non constabunt. Fauor arma lacesset
Contemptus. legem victor utrisque dabit.
(15) Elige, amicitiâ vinciri, an vincier armis,
Stare, puta, Soror, an serua jacere velis.
9. Non. uno spiritu, breuissimo impetu.
[CH1645:147]
UYT MIJN LATIJNSCH.Vicimus. Hulsta manum
T is omgekomen. Hulst, door dachterdeur bedrogen,
Heeft sich voor tsacht gesagh van Nassau neer gebogen.
Bedrieght ons tvoorspoock niet, uw, Voorstadt light ter neer,
Antwerpen: tnaeste Jaer bestormt u ons geweer.
(5) Hoort schoon, hoort fiere Stadt; versuymt u niet te neigen,
All spreeckt het Hollandsch, voor des Hemelsch tijdigh dreigen.
Tot uw behoudenis heeft Spagnen macht noch moet:
En Holland heeft geen dorst naer uw vergoten bloed.
Genade komt u voor van zege-rijcke handen,
(10) Maer onwraecksuchtighe. aenveerdt ons minne-panden.
De Borger-toom en sal uw Borger niet ontgaen:
Gevoelen en gewaed van Roomen sal bestaen.
Maer, toeft ghij, geen van tween. Verachte gunst zal prangen
Tot ongunst, en de Wett des Winners doen ontfangen.
(15) Kiest, banden van geweld of vriendschapp, Storm of stilt,
Kiest, of ghij Suster staen, of Slave leggen wilt.
Ad Hulst. 10. Nov.
[CH1645:148]
AENDE MOERSPUIJ, BELEGERT
Wat quelt ons tlest gerecht van dese suere Maeltijd!
Wij dochten, Hulst vermant, soo zijn sij t altemael quijt.
Wat duijvel, moetmen hier noch seven dagen slaegs staen?
Kom, Moerspuij, bruijdt je moer, en laet ons na den Haegh gaen.
Ib. 10. 9b. (Nov.)
[CH1645:149]
IN EFFIGIEM I. MAURITIJ COM. NASSAVIJ
Mitte, quis hic niteat sub majestate verenda
Blandae, spectator, quaerere, frontis honos.
Si Patriae Alcidas, si Belgica fulmina nosti,
Mauritium hunc satis est dicere Nassauium.
(5) Quaere tamen, si quis dubitas, cur laurea pictor
Noluit heroum cingere serta caput?
Nempe timens oculis totum subducere; tantâ
Saepe triumphator fronde tegendus erat.
Ad Hulst. 10. Nou.
[CH1645:150]
IN EANDEM
Talis ab Occiduis lauro septemplice vinctam
Cassida Mauritius rettulit imperijs?
Errasti, manus incidens. injuria utrimque
Victori medium diuidit umbra diem.
(5) Debuit his radiare genis et lucis Eoae,
Pictor, et Hesperij Solis utrumque jubar.
11. Nou.
[CH1645:151]
IN EXPUGNATA ET MOX DIRUTA HULSTAE PROPUGNACULA, SANCTORUM
TITULIS INSIGNITA.
Hulsta, caput Wasiae, pretium expugnata Stratego
Vile meo magni sola laboris erat.
Proxima vicinis instat victoria Diuis.
Cedit sanctorum longa catena virûm.
(5) Nempe nec Auriacis res est indigna triumphis,
Dura catenatis soluere vincla Deis.
Quid tamen est causae cur tot tibi, victa, Deorum
Tutelam victrix eripit, Hulsta, manus?
Nescis forte? puta victorem dicere, Soli
(10) Sancto Sanctorum fidere disce Deo.
Ad Hulstam XVI. Nou. breuissimo impetu.
[CH1645:152]
UYT MIJN LATIJNSCHE,Hulsta caput Wasiae, OP HET VEROVEREN EN
SLECHTEN VANDE SCHANSCHEN BY HULST MET NAMEN VAN HEILIGEN VERCIERT
Het maghtigh hoofd van Waes, die sterckE stadt alleen
En docht mijn groote Vorst syn moeijte niet te voegen.
Hy valt haer Heiligen te lijv, en een voor een
Verlaets en helptse van de boeijen die sy droeghen.
(5) De kettingh gaet in stuck. En tpast Oragnens hand
Soo veel Gods-heiligen te vrijen uijt den band.
Maer waerom wil hij Hulst de buyten-wacht onthouwen
Van all sijn Heiligen. Wat neemt ghij voor de reen?
Denckt dat hij seggen will, Hulst, leert op God alleen,
(10) Op God den Heiligen der Heiligen betrouwen.
Ad Hulstam. 16. 9b. ( Nov.)
statim a Latino perscriptum.
[CH1645:153]
AD HULSTAM
Igne triumphali mediam te cingimus, Hulsta.
Indicium hoc nostri flammeum amoris habes.
Tu quoque respondes, et mutua fulmina mittens
Pectoris en, inquis, mutua flamma mei.
(5) Accipimus grates. respondeat ignibus ignis:
Esto tuus nostri pignus amoris amor.
Ib. XVI. Nou. ocijssme.
[CH1645:154]
SUR LA DEMOLITION DES REDOUTTES DE HULST
Mon Dieu que de Redouttes?
Et nous les rasons toutes.
Pourquoij les rasons nous? en pouuez vous doubter?
Cest qu il ne reste rien icij a redoutter.
Ad Hulst. 16. 9b. (Nov.)
[CH1645:155]
AD GANDAM
Nondum, Ganda, venis? nondum sapit ore Batavo
Oblatae toties nomen amicitiae?
Nondum, Virgo, capis, quis honorem Belga tueri
Virgineum, quis te perdere tentet Iber?
(5) Nondum quid liceat populis a Rege subacto
Desertis flammas inter et arma capis?
Erige te, proavûm virtus, et moribus aude
Antiquis vires discere, diua, tuas.
Hulsta manus, non victa, dedit: vincenda superbis
(10) Praeposuit pacem prouida consilijs.
Hic est proximus Ucalegon. Interrita, victrix,
Libera quod metuas velle, coacta potes.
Illam vis major, quid major? maxima culpam
Eluit, illa Deo judice causa bona est.
(15) Fata sinunt cedi extremis, et parcere Ciui
Quem qui defendat non venit ipsa monent.
Parce bono Ciui, quem qui defendere possit
Promittit subitum machina nulla Deum.
Parce, nec Auriaci ramum tendentis oliuae
(20) Sanguine fraterno coge rubere manum.
Infula, si dubitas, intacto sijrmate sospes,
Sospes erit totis Fascibus imperium.
Quid superest tanto cur cesses cardine rerum
Eripere indigno Belgica colla jugo?
(25) Posce; damus, Pacem cum Libertate. Quid ultra est?
Prosperitas? rerum copia? posce; damus.
Summa rei est: quod es esse potes: sed, Fratre Batavo,
Et melius quod es et tutius esse potes.
Nondum, Ganda, venis? nondum sapit ore rotundo
(30) Oblatae toties nomen amicitiae?
Ad Hulstam. finitum B. op Zom. 20. Nouemb.
[CH1645:156]
IN PLANTAE MAURITIADEM
Plantarum memoranda seges comitatur ab imo
Vespere victoris tempora Mauritij.
Fas erat Americae perarantes viscera terrae
Totum Nassauios subdere Vesputium.
(5) Euellenda fuit stirps cum radice subactae
Telluri, ne non tota subacta foret.
Barbara frons fronti Batavae collecta coronam
Implicat, et lauri perpetis instar habet.
Currite ad haec auidi nostrates dona Galeni:
(10) Gratior aspirat naribus aura meis:
Appulit has inter plantas his floribus, hisce
Fructibus in Patria nunc quoque Planta virens.
Appello Hippocratem: dicet conuictus, Eoas
Inter et Occiduas non habet ista parem.
9. Dec.
[CH1645:157]
Ian Haspelt met syn Wijf
In steedsch oneenigheid; en dat het soo moet wesen
Bewijst hij door haer lijf
Uyt Godes Heiligh woord, dus, met een statigh wesen:
(5) Het vrouw-mensch teer en malsch
Heeft God uijt Adams zijd almachtigh willen halen,
Maer de Copij is valsch
En accordeert geenssins met haere principalen.
11. Dec.
[CH1645:158]
VIS VINI VARIA
Vina mouent animos, hilares tibi, Belga; feroces,
Bellaces, tumidos, humide Teuto, tibi.
In vino veritas prohibet Romana poesis
Dicere: Germane corrigitur, feritas.
14. Dec.
[CH1645:159]
(IAN EN TRIJN)
Ian was de lessen moe die Tryn hem daglix gaf,
En sey, wat doen ick, Trijn, wat kennis hebjer af?
Ick slaeder nae, seij Trijn, en kweet wel dat ick traeck:
Ick mé, seij Ian, en gafs een vuyst voor elcke kaeck.
15. Dec.