[CH1622:001]
AD D. THORIUM, RESPONSIO AD CARMINA QUIBUS INITIUM,
Est ergo mendax Thorius,
ET Quoscumque incipies imitabor.
Pugnabo, quia Thorius vocavit,
Despectâ modo turgidus senectâ,
Turgenti modo fervidus iuventâ,
Ferventi modo nixus aequitate
(5) Erupi, calamumque, et ipsa movi
Quae furor dedit arma; nec ruenti
Credas ocyus evolasse tecto,
Cum flammas bibit Ilion Pelasgas,
Et se Pergama nocte, sed supremâ,
(10) Viderunt mediâ, facemque victis
Idem contulit ignis et ruinam;
Nec nocturna viros ad arma, ad arma
Credas ocyus evocasse, qui, se
Salvo vix ratus exsulem Parente,
(15) Pressit pondere verticem senili,
Dignum perpete verticem coronâ.
Mox ut pressius usque concitatae
Occurrit furor insolens senectae;
(Naturae placuit rapi quod usquam est
(20) Vicinâ violentius quiete)
Ut formis neque Proteo latere
Mentitis animum viri manumve
Infensi pote, nec Iovi latere
Sperandum, subeatne vel Iuvencum
(25) Obtrusisse, vel Alitem, vel Imbrem;
Ut sicâ nihilo vel ense tutus
Occurras magis, huic parem vel illi
Nacturo clypeum vel arma telo;
Hem! dixi, pede pallidus regesto,
(30) Pugnarem, nisi Thorius vocasset.
Londini. Cal. (1) Ian.
[CH1622:002]
At tu parce minis in meritos minus,
Poenarum dedimus sic quoque plus satis:
Desint verbera verbis,
Iam iam polliceor fidem.
(5) Quotquot Mundus habet corpora, si jubes,
Umbras credidero; denique, si iubes,
Vel te, lucide Thori,
Ni Phoebi nimium tenes.
Cal. Ian.
AD D. C. HUGINUM
Jacta est alea; poenitere serum est,
Cum tuba insonuit, micatque ferrum.
I puer; Venusina ab officina
Et binas pete Bilbili machaeras,
(5) Detersis bene sordibus nitentes.
Festina: en video gradu citato
Pyrrhum incedere flammeis ocellis
Spectandum, et patriis ferocem in armis
Ensem fulmineum manu rotare.
(10) Nunquam isthaec erit incruenta pugna.
Eho! cur genua et cutis tremiscunt?
Non est hic metus, ut puto, sed imis
Sic fervet mihi spiritus medullis,
Dum se colligit impotens in iras.
(15) At morae nimis et nimis minarum;
Leges ponere tempus est duello.
Caesim, nec liceat ferire punctim,
Sed tusim in latus ense varicato.
Ante ictum moneant uterque amicum,
(20) Totis nec chalybem vibrent lacertis:
Quod si longius evagantur irae,
Bellum finiat Arbiter Bruartus,
Haerentesque cuti duos poëtas
Fuso dividat affatim Falerno.
(25) Tutae haec poscimus aequa iura pugnae,
Leges condere nam decet senectam.
Ergo Marte bono: hem tibi caveto,
Hygine optime: prorsus efficacem
Paro in brachia verberationem,
(30) Illa brachia, quae mihi senile
Nodosa caput obtudere clava.
Iam feri ordine quos libebit artus,
Iucundum fuerit modo loquaris.
(35) Quid fingis trepidos voce humili metus?
Anne ut laetificis excutias iocis
Splenem et pectus amicum
Armati ad speciem Senis?
Viso sic Priamo, cum galea caput
(40) Et vinctum gladio deprimeret latus,
Illudebat Achillis
Natus non melior patre.
Sed fortes animos flectere nescius
Contemptis Senii nixibus irritis
(45) Tristes misit ad Umbras
Cassum robore militem:
Tu cedente magis compositus luto
Audacem temere canitiem vides,
Imbellesque tumultus
(50) Et vento similes minas;
Aetatis vitium dissimulas tamen,
Et nudo lateri parcere providus
Bellum umbratile vitas,
Non me, sed metuens mihi.
(R. Thorius.)
[CH1622:003]
CONCLUSIO AD D. BRUARTIUM
Ohe! minarum fulmineus modo
Qua fidit aethram detonuit fragor,
Et nubis horror Thorianae
Decidit in pluviam Falerni.
(5) Adsta Bruarti. perplacet, arbitro
Tali, duellum tale; sed ut novis
Quam saepe flammis concitati
Saepe novo dirimamur imbre.
Lond. 3°. Id. (11) Ian.
FOEDUS FIRMATUM AD D. C. HUGINUM
En acquiesco; quippe mihi decus
Redintegratum est; non ego sum sitim,
Salesque mentitus, meraci
Quando opus est fluvio Falerni,
(5) Ferrum recondo: da mihi et accipe
Manum quieti pectoris indicem
Ferrumen hae lites honesti,
Qui bene coepit, erunt amoris.
O si Indiarum sic querimoniae
(10) Componerentur! sic Capitolium
Iunctum Lemanno, Hispanus acres
In Batavos aboleret iras!
(R. Thorius)
[CH1622:004]
SUR LES PSEAUMES MEDITEZ, DU BARON DASPEREN
Si jadis du Laurier la branche fut indigne
(Elle le fut de vray) des sublimes effortz
Qui du Roy, du Berger, du Poëte, du Cigne
Imiterent premiers les simples-sainctz accordz;
(5) DAspre, le bel honneur de lespée lettrée,
Est il tant de Lauriers que plus ne ten devions,
Qui roules, à la fois tout Chrestien, tout Orphée,
Sur des Airs si sacrez de si doctes fredons?
Lond. Feb.
[CH1622:005] (Ursicula)
KERKYRAIA MASTIX.
DAT IS TCOSTELIJCK MALL. AENDEN HEER JACOB CATS,
PENSIONARIS VAN MIDDELBURGH
Een opgesnoeyde broeck, een hangende bragoen,
Een holle harnas tip, een doorgecapte schoen,
Een averechte Teyl, Dack-decksel vande luysen
Een opgekrulde strop om ratten in te huysen,
(5) Een omgetrocken hemd, spijt Wasschters blooten arm,
Een omgeworghde kuyt, spijt Beulinghmaecksters darm,
Een over-lintte voet, spijt doffers ruijghe pooten,
Een steyle stelten hiel, spijt Satyrs spitse cooten,
Een swaeyende Cappoot, meer hinderlyck als nut,
(10) Meer vlagghe dan verdeck, meer ballast als beschut.
Ghij lacht, geleerde Cats, ick gunn u dat vermaecken,
Die milte-kittelingh, die oeffening van caecken,
Maer siet wat achter om, deyst eens tot opden dach
Die ons ghemeene Vaêr eerst besien eerst besach.
(15) O! die dien Niewelingh, dien onbedreven spitter
Dat maecksel had getoont; hoe dwars, hoe wrang, hoe bitter
En hadd hij t niet beloert; hoe hadd hem tniewe hooft
Gedraeyt in toverslaen wat beter waer gelooft,
Off dat het syns gelijck den zeste was geboren,
(20) Off met het zee-gediert een zonne-reys te voren.
Waer hadd hij twoordt gesocht (hij diese al cost vinden
Om al dat voor hem quam aen tong en tael te binden)
Waer had hij t achterhaelt en in wat herssen-hoeck,
Om dit herschapen dier in t aller dingen boeck
(25) Te plaetsen op syn rij? En ghij, ontleende lenden,
Gebroken Adamin uyt die u sach, en kenden,
En keurden voor sijn vleysch, en noyt en hadt gekent;
Grootmoeder, die ons al gebaert hebt en geschent,
Die u naer tongeval van tsondich appel-slocken
(30) Voor ooghen hadd gestelt twee opgetoomde locken,
Een over-meelden top, spijt molenaren cruyn;
Een dubbel backhuys-vel, spijt spijtigen ajuyn;
Twee sierelijcke niet maer sinnelijcke, brauwen,
Een uyt-gewortelt paer, trots tconstige benauwen
(35) Van doudt-beroemde streep, (is Grieckenlandt gelooft)
Die eens getrocken wierdt en andermael geclooft;
Een overladen Oor met oude-moeders beenen,
Met verr en diep gesocht en daerom waerde steenen,
Een omgebanden hals, trots eenich brack-gespan;
(40) Een schuynsche rimpel-craegh, trots aller boeren wan;
Een rond-om-stalen arm, trots aller Crychsluy vonden,
Een open memmen-hol, trots windt en winters wonden,
(Treft eener niet te recht dit onbeschaemde moy,
Zyn dhoenders niet te coop, wat doen sij uyt de koy?)
(45) Een steghe walvisch romp, platt achter, spits van voren;
Een opgetrosten trans, trots eenigh kercken-toren;
Een om-gehoepte pack, trots eenigh keeren-vat,
Een. kweet niet langher hoe, al wist ick langher wat;
Hadd u dit werelt-spoock, dit schielyckst aller dinghen
(50) Niet wel u huyden-rock off uw huydt doen ontspringen,
Hadd ghij niet wel geschreewt met een verschrickte keer
Wech Sielen-moorder, wech, ick eet gheen appels meer?
Maer oock verleyde schaep, Stieffmoeder aller Wijven,
Stondt kinders kindren toe met Bestemoer te kijven,
(55) Mij dunckt ick u voor al in rechtelijck beclach,
De cladd van onse schult licht op te pleyten sach.
,,Wie toond u tvijgen-bladt? de schaemte. wie het schamen?
,,Ervarentheyt van quaet. wie leerd u tquaet beramen?
,,Een soet-getongde beest. wie bond u aen haer woordt?
(60) ,,Mijn ongebonden keur. O smettelijcke moort!
O! struyckel die met dij soo menigh eewen-erven
Geruckt hebst in tverdriet van wordden, zijn, en sterven,
Uyt daller heylen hooghd, in taller qualen dal,
Daer galle groeyt in thert, en thertte broeyt in gal!
(65) Vervloeckte snoepperij naer dijn verboden beten
Besueren wij de straff van tgulsich Willen-weten,
Die worttel heeft in ons bij tacken voort-gebracht
Cou, schaemte, Cleederen, begeerlyckheyt, en pracht.
Die tlecke Schip beschreyt zeylt daerom niet te dichter,
(70) Die onder tpack versucht draeght daerom niet te lichter:
Leent schouders al dat leeft, elck lyde voor syn deel,
Noyt sach ick zeer in sucht, noyt wond in tranen heel.
Mijns deels, vernaemde Catz, ick swicht en duyck, en draegh et,
Zoo veel een ander draeght, ick sie, belach, beclaegh et;
(75) Tbeclach is broederlijck; en twaer te herdden hertt,
Dat gheen ghevoel en trock van syns gelycken smertt:
Tbelachen lichtelijck sal yemandt min genoeghen
Als off verdriet en vreucht in een gespan te voeghen,
Onhebbelijcker leeck dan den henxt bijde meer,
(80) Onlydelycker neep dan een knip op een sweer;
Die hoore mijn verschoon; Van duysent ongevallen
Die ick doordelven zie gesontheyts teere wallen,
Comt mijder een te voor, dat bey stadt en Casteel,
Des Cleyne-werelts treft, bey neer en opperdeel;
(85) De Sieckte die tgedruys van haer versufte toonen
Can opwaert stijgen doen tot daer de zinnen woonen,
Wat apelijcker partt, wat spottiger gelaet
Zien wij niet dagelyckx aen dit gemeene quaet?
(Ghemeen? meer als ghemeen, als t allesins geweten
(90) En niet vermomt en wierdt bij die het heeft beseten)
Sulk stelt sich boven reyck van aller staten top,
Spreeckt hooge, treedt niet laegh, spant borst, en buyck en crop;
Is dunckend-heer van al, maeckt van tOost synen zetel,
Syn voetbanck van het West, noemt de Zee synen ketel,
(95) Het Zonne-licht syn Vijer, Tgevogelt syn gebraet,
Het Mane-rondt sijn Toortz, den Sterre-padt syn Straet,
Den donder-draff sijn woordt, de winden syn versuchten,
Den Reghen syn gequijl, den blixem syn verluchten,
Wijst Princen uyt haer goet, praet Vorsten vande banck,
(100) Velt Keysers met een wenck, brenght Coningen in dwanck.
Wat is hij inder daet? vraeght die hem zien en hooren,
Een broodeloose bloet, een bedelaer geboren.
Sulck schept sich eenen schrick van alle dat hem naeckt,
Wat lett hem? tis gelas al datmen aen hem raeckt;
(105) De stoelen zyn syn doodt, het bedde doet hem beven,
Daer vreest hij voor den bil, hier sal hem thooft begheven;
[Daer grouwt hem voor een soen, daer trilt hy voor een knip,
Als een verlegen schip voor t stooten vande klip.]
En noch meer; (ô die t saegh aen tmeerendeel der menschen!)
(110) In die doorluchticheyt, sal sijn wil, sal syn wenschen,
Wat hij hoopt, wat hij haet, wat hij mindt, wat hem quelt,
Voor al dat ooghen heeft ten toone syn gestelt.
Sulck laedt syn aengesicht met een versierde snevel,
Daer hem noch boom, noch staeck, noch mast, noch spriet, noch gevel
(115) Bij te verlijcken dunckt. Een ander, die ick gis
Van allen menichmael minst buyten gissing is,
Buckt waer hij staet off sitt; vreest Kercken-stijlen leeghde;
Want off syn hoornen-cruyn de welffselen beweeghde,
Tgebouw mocht struyckelen. Een leste (mogelijck
(120) Niet altydt buyten twist van recht off ongelijck)
Liep liever eewich bloot, dan nae den hoet te hooren;
Hoe soo? bedeckt hij thooft wat raet met desels-ooren?
Tzijn droeve teeckenen van een gequetste geest,
Toegangen, soo het schynt, des mensche tot de beest,
(125) Verdrieten sonder paer: dat opper-stuck der leden,
Dat edle Redenhuys soo leegh te sien van reden.
Wie isser evenwel soo kittel-dooff, soo steegh,
Dien al dit mijmeren niet eens aen t lacchen creegh?
Die kycker van dit spel sich niet en liet ontvallen
(130) Wat drolligher verdriet, wat droeffelijcker mallen!
Hier leyt de reden, Catz, waerom mij dunckt ick mach
Noch altydt syn vercnocht aen deene Wysens lach,
Noch aen des anders traen, in t aensien off vertalen
Van sWerelts siecke Vreuchts belachelycke qualen.
(135) Hoe menigh lippen-beet en heeft mij niet gecost
Tontmoeten van een dier dat ick ontmoeten most
Met een geboghen hooft, om dat het corts syn leden
Met dier-gedoopte wol, met versche linnen-sneden,
Met niewe wormen-web versierlijck had bevracht!
(140) En als ick somtijdts dan mijn stralende gedacht
Door die gewaten drijff, en stelle mij aen t tellen
De stucken die ick weet met die gevoeghde vellen
De Const verborghen heeft, wat hatelycker lucht,
Wat schandiger gesicht, wat dompiger gerucht
(145) Daer onder syn gehuyst, (vergeeft mij joffer-dieren,
Ick ken mijn hertte vrij van schimpelyck versieren)
Het Lachen berst mij wel tot seeverens toe uyt,
En heeft mij menichmael doen spreken over-luydt,
O mensch-gelijcke list, ô dicht-doortrapte trecken,
(150) Hoe verr-voorsichtelijck gaeft ghij den raedt van decken
Dat mogelijck ontdeckt noch oor, noch handt, noch mondt,
Noch oogh, noch neus belust om te genaecken vondt,
En nu als ongesien, bij tmeerendeel gepresen,
Bij velen word geacht een heylichdom te wesen!
(155) Tnootsaeckelyck verdeck waer noch verschoonens waerdt,
De Winter leert zoo wel de kleeren als den haert,
Bloot Indien den buyck, wie sal het Hollandt verghen?
Dat ghinder oorber is waer hier de sieckte terghen;
Maer, Hollandt, oude roem van slechte defticheyt,
(160) Waer haelen wij een schilt voor uw gerechticheyt
In tsmettelijck behael van dOverzeesche prachten,
Die uwen kindtschen reuck in haren stanck versmachten,
Uw mannelijcke sweet in haer geschrabde smeer,
Schaemd haer mijn Penne niet ick noemden uyt wat leer?
(165) Den tweeden opper-voocht van tmachtich Seven-berghen,
Den grooten Werelt-Vorst, die Middernacht en Merghen,
Middach en Avontstondt in eenen Lauwer vlocht,
En drijmael dijsre deur aen tvredigh sluyten brocht
Des achter-ooghden Gods, Waer syn de Wewers-touwen
(170) Die hij door-sleten heeft? Syn huys Syn Zuster-Vrouwen
Syn eel verwantte bloet besteden hem den dach
Daer hij de vruchten van syn lenden decken sach,
En anders gheen en sach. Hoe maecken t onse tijden?
Gebreeckt ons decksel-stoff, daer moet de Turk voor lijden,
(175) De Perss, den Indiaen, en al dat spinnen can:
Heel vlack-Italien beslommert Vrouw en Man,
Ontlommert wijn en terw, ontbladert struyck en boomen
Om tijdel altydt-niew van ons versierde zoomen.
(Verfoeyich cleet nochtans, sints eene die het sleet
(180) Naer dhoogste levens vreucht het leechste sterven leedt)
Tonschuldich wolle-vee van tmachtigh Engel-eylandt
Besuert ons hoovaerdij; daer groeyt gebreck van weylandt
In ons begheerlyckheyt. Nu spreeck ick in mijn geest,
Hoe dickmael raeckt de woll van teen op tander beest!
(185) Het opper-schepsel mensch, het wonderlyckxte wonder
Van die den Hemel deckt, daer voor, daerom, daeronder
Al dat leeft, leven heeft, daelt van dien hooghen trap,
Cruypt onder twolle warm van een gevilden lap,
Verçiert sich metten buyt van een gestolen pis-ziel
(190) Daermet den eyghenaer zoo onlancx inde Miss viel,
Zoo onlancx hoornen droegh, zoo onlancx hooren dé,
Dat al syn griecksche tael was voor en achter B.
Doch tdecksel van die vleck is byde Const gevonden,
Help sap en cruyderen, het bloet van uwe wonden
(195) Moet onsen dorst verslaen, de tobben van uw natt
Syn onses overdaets behaechelycxte badt.
De nootdruft staet van cant, de coude met de schaemte
En syn geen reden meer; ons stinckende geraemte
Vereyscht yet meer als warm; wij sperren t oogh om hoogh,
(200) Tverheuchelycke licht van s Hemels Water-boogh
Bekittelt onsen lust. Zou daer het root staen blaecken,
En tgeel en tblauw, en tgroen; en in ons mantel-laecken
In onse rocken min? neen, mensche lydt het niet;
Waer voor heet ghij den aep die al maeckt dat hij ziet?
(205) Knoopt de daet aenden naem. Daer moet de woll verdrincken,
Daer moet de zijd in tsop, daer moet het lijnwaet stincken
(Men pleyt noch opt geschil welck schoonst te noemen zij)
Off nae den gheelen rijs, off nae den blauwen brij.
Wie zou sich in tgewaet met Een verw laten paeyen,
(210) Daer t zoo breedt weyen is? een Aexter by de Craeyen
Is veel te schoonen dier: Wat is tswart van een Cauw
Bij tglimpen van een Specht, by tvlammen van een Pauw?
Siet suerer die mij leest; tzijn grouwelijcker sweeren
Die ick ontplaestren gae: De Schilders vande kleeren
(215) Verstouten op het werck; men valtter aen de huyt;
Die drinckt verw en vernis meer als een niewe Luyt.
,,Die wanghen sien te doodts, sij mosten anders leven,
,,En wat raedt, Pieternel? Me vrouw, tpinceel sal gheven
,,Dat de Natuer vergatt; weest meester van uw vell,
(220) ,,Wat zoud u hinderen? die, die, die doet het wel.
,,Die tanden sien te gheel, wie soude het decksel soenen
,,Van sulcker peerlen doos? Wat raet? Men moetse boenen.
,,Dat waer den moor gezeept, tis aengeboren vuyl,
,,De verw is doorgeweyckt. Ruckts uyt den worttelkuyl.
(225) ,,Neen, beter gheel als gheen. Hoort, zonder mij te melden,
,,Een niew ijvoorgebit sal doude scha vergelden;
,,Bij Venus, dats een const die Venus waerdigh is.
,,Maer wat raedt met dit haer, des sweeterighe klis?
,,Hoe raeck aen tlieve blondt, dat mijn misdeelde tuyten
(230) ,,Van boven is benijdt? De drooghe koeye-cluyten
,,Daer Cijpers loosen boer syn weyden van ontmest,
,,Verstuyven in een stoff, daervan de fijnste rest
,,De trouwe toevlucht is van wangeschapen vlechten,
,,Doorsaeytse met dat meel, men sal hem noch bevechten
(235) ,,Dies anders keurt als blont. Oh! tis te laet gesaeyt
,,Daer tlanghe jaren mes zoo vinnich heeft gemaeyt,
,,Ben ick niet voorhooft schier van dooghen tot den neck toe?
,,Verwt eens daer niet en is. Swijght, daer s een niewen treck toe;
,,Daer groeyt niet te vergeeffs; dats wijsheyts eerste les:
(240) ,,En daer uyt dit besluyt, Behelpt u met de bles
,,Van uw Nicht, van uw Snaer, van uw meyt, van uw kennis,
,,Die tdoncker-droeve padt van dalgemeene schennis
,,Te vroegh betreden heeft, en met die blonte kuyff
,,De werelt is ontruckt gelijck een suere druyff:
(245) ,,Ist waer dat deene mensch tot voordeel vanden andren
,,Het leven is vergunt, hoe souden sij malcandren
,,Een gifte weygeren die deene nae syn doot
,,Can missen sonder scha, de locken van syn hoot?
,,O wettelycke const, die met der dochtren sterven
(250) ,,De moeders menichmael haer naeste goet doet erven!
,,Const aller consten bluff, die deewicheyt beduyt,
,,En eewich leven doet een sterffelijcke tuyt!
Die pop is opgetoijt; wie salse nu geleyen?
Vier henghsten nae de kerck. wat salsij daer doen? schreyen.
(255) Wat lett haer? tsonden-pack. O Schepper die dijn Kerck
Vervuylt ziest metten hoon van dijn verfoeyde werck,
Straelt het genadich oogh van dijn barmherticheden
Door dese grouwelen? slaest du acht op de reden
Van dijn Verachteren? becommert Dij de traen
(260) Van een verbastaert oogh? gaen dij de clachten aen
Van een geverwde lipp? beweghen dij de slaeghen
Die een verhoerde borst berouwich schijnt te draghen
Van soo vervloeckten handt, die dagelycx dijn macht,
Dijn onbegrepen const begrijpende veracht?
(265) Mijn reden is verhuyst, of t stinckt voor alle reden
Gebreck en overdaet gelidt-gelijck te treden
Als mede-bedelaers. Wat doet ghij Hemel-spijt,
Schandtvlecke van t geslacht is t ootmoet of verwijdt
Dat u lipp davren doet? off syn sij t bey te gader?
(270) Verworpens-waerde kindt, eyscht ghij broodt van u Vader,
En smart syn heyligh oogh met uw vermetelheyt,
Behangen met den rooff van die daer leyt en schreyt
Voor u verstockte deur, en over tjaer sou teeren
Op den versnoepten cost van uw lint en uw veeren,
(275) Die uyt uw lobbe-crull twee hembden schudden sou,
Vier mantels uyt uw rock, drij broecken uyt uw mouw.
Die uyt het oor-gewicht van uw gereckte lellen
Drij renten, eenen coop, vier hueren sagh te tellen,
Die met het ringh-geraes dat uwe handt begraeft
(280) Sijn uyt gequijlt gesinn van spinnen saegh ontslaeft?
Ey! cant geen schaemte meer, laet reden u verstommen.
Hier sit ghij voor tgerecht daer dicht-bedochte mommen
Doorluchte glasen zijn, daer een alwetenheyt
Siet datmen niet en hoort, hoort datmen niet en zeyt.
(285) Daer ghij die clachten seyndt, staet voorde school geschreven
Leent daer de nootdruft maent, houwt nemmer op van geven
Zoo langh der eysschers zijn, ontgrendelt handt en hart,
Mij stickt der armen dorst, mij steeckt haer honghersmart,
Ick zitter van haer cou, mij doen haer wonden bloeyen,
(290) Ick ben de vreemdelingh, ick hincke van haer boeyen,
Ick druyp van haren traen, mij maeckt haer stenen mat;
Die hun de deure wijst, keert mij het schouderblat,
Die hun het oore stopt, heeft zoo van mij te wachten;
Leent, laeft, salft, huyst, verlost, stuyt suchten, hindert clachten,
(295) Ick spreke voor de schult, ick borghe voor tgelagh,
Voor tdubbel woecker-loon op weynigh jaren dagh.
Wel op, berouwen ziel, laet dat berouw eens blaecken,
Gaet jaeght een milde scheer door all tverschimmelt laecken
Daer uwe kist af berst, ontlast u van t verrot,
(300) Versorght gheen tafels meer voor de muys ende mott,
Uw broeder vaster nae. heb ghij vier niewe rocken
Het paer behoort hem toe. beswaeren u de brocken
Van lecker overvloet, verschoont uw swacke maegh,
Een uytgehongherde, die mogelyck van daegh
(305) Van u gehandtgift wordt sal toverschot vertieren
En leven van uw cruym: Bedroeven u de ghieren
Die om uw coortsigh bedt den laesten adem-tocht
Van uw verrotte longh van avont uyt gecrocht
Verlangen wel soo lief als uytgestelt tot merghen,
(310) En achter uw gordijn een lachend oogh verberghen,
Daer tander over t uw weemoedich hangt en druypt
En met een scheeven swier uw kisten overluypt
Ontcommert uw gemoet, gunt hoeffelijcker Erven
Den onbespieden buyt van uw geruster sterven;
(315) Schudt pack en ballast uyt ghij die op t vliegen staet.
Gheeft dat onhouwbaer is, gaert schatten daer ghij gaet:
En spreeckt dan opwaert aen met ongeveynsde voncken,
Croon Heer, Dijn eyghen werck, schenck heer ick hebb geschoncken!
Hoe hebb ick t, waerde Cats, hoe raeck ick hier om hoogh?
(320) Wat heeft mij dus vervoert uyt aller ooghen oogh,
Daer dooghen schemeren, daer wasch en wiecken smelten?
Of loert mij weer ter handt, off cortt mij dese stelten;
Ick struyckel op het landt, wat maeck ick in de lucht?
Het cruypen is mij const, wat maeck ick inde vlucht?
(325) Siet noch een vrolijck padt staet mij met u te treden,
Door tdickste vanden drangh van swerelts ijdelheden,
Om eene boven all die ick te noemen plach
Het redelijcxt waerom van ongeveynsde Lach.
Waer noch de Broecken-vorm, de Rocken-maet gevonden
(330) Daer oud en jongher eew voor eewich aen gebonden
Voor eewich onder-croop; stond noch de capp, de craegh,
Off nu als ghisteren, off merghen als van daegh,
Cost noch de niew April syn buermaent Mey beweghen,
,,De Hoeden die ick vorm staen emmers soo ter deghen,
(335) ,,De Mutsen die ick plooy soo onbecommert nett
,,Mijn Mantels soo besnoeyt, mijn schoenen soo besett,
,,Aenveert eens goet voor goet, weest eens met Wel te vreden,
,,Eens reden is t altydt, eens goet is altydt reden;
,,Staet twaelef Broederen van een gelycke staet
(340) ,,Yet loffelijcker toe dan een gelyck gewaet?
Noch waer t dan lydelyck tzy men de Poolsche lutzen,
Tzij men den Fransche Pott, tzij men de Zweetsche mutsen
Tzij men off tEngelsch geel, off tHollands blauw verkoos,
Twaer maer halff sotticheyt, diet eens waer voor altoos.
(345) Maer verr van dese strandt verseylen onse lusten,
Dat geest heet inde mensch vindt ongemack in trusten,
Rust in t veranderen, lust in de niewicheyt,
Drij daghen syn de maet van ons gestadicheyt:
Tschynt ons de maenloop leydt, off (sall ick t naerder raecken)
(350) Tschynt ons het maenlicht terght, en ons versnippert laecken
Met sijn verscheppinghen gelijck verscheppen doet.
Nu prijst sij Cap en Rock, nu looft hij Broec en Hoet;
Besoeckt eens beyde weer, eer thien mael Hoet off Rocken
Eer thien mael Cap of Broeck, des Avonts uytgetrocken
(355) Des Merghens aengedaen, syn meester hebb gedeckt.
Begeckt mij eewelyck soo hij u niet begeckt,
Zoo sy u niet verfoeyt, en beyd u liegen heeten,
Dat emmer haer vernuft, die lenghte, met die breedten,
Die ploy, die pluys, die planck, dat snoer, die sne, die snebb,
(360) Dien tuyt, dien tip, dien top voor fraey gekoren hebb.
Dus, hadden wij te deel den onverdienden seghen
Des wreveligen volcx, dien Broodt en Quackel-regen
De lasterighe lipp tot swygen brengen most,
Waer t onse wollen-draet het slijten niet en cost,
(365) Waer t onse webben oock in drijmael vijftien jaren
Altydt niew, altydt oudt, en beyde noyt en waren,
Wij smoorden onder tpack van stadicheyts ellend,
Wij stickten in t verlang van 40. jaren end,
Den Hemel liep gevaer van averechts beclaghen,
(370) Dat daer ghenade was waer hier den hals vol plaghen;
Dan, danck hebb scheer en cuyp, verslijtens taeyen stondt
Vergolden wij te minst met menigh schoonen vondt
Van schilderijen-vreucht, van hackelen, van kerven
Tot opden laesten draedt: want dexsel-loos te sterven
(375) Is op gheen thiende mijl genaeckelijcke smett,
Bij t lecker kittelen van niewicheyts versett.
Staet dan uw reghel vast getrouwe Princen-hoeder,
Misloonde Keyser-vooght, die met uw meesters moeder,
Onnoosel, onbehaelt getuyghe zijt geweest
(380) Wat een onmenschlyck mensch gemeens heeft mette Beest
Heeft dan uw leere grondt, dat wijsheyts eyghen wesen
In daltydt eene will en weerwill staet te lesen,
Wat roey verdienden wij in dijne Scholen niet,
Die voor en achter-noen de selve niet en siet?
(385) Hoe buyten ongelyck hadt ghij van ons besloten
Wat gaet het rader-werck van binnen uyt de coten,
Daer buyten om de handt soo wispelturich wijst:
Wat poelen moetent zijn daer sulcken schuym af rijst!
Dan, Luystert, groote man, noch wilmen met u dinghen,
(390) ,,Noch vindt het seer syn salff; Wat reden sal mij dwinghen,
(Dus vraegt eens Coninckx wijff, dus pleyt eens Vorsten Vrouw)
,,Wat wettelijcke wett sal mij mijn muts, mijn mouw,
,,Mijn harnas, mijnen hoep, mijn tuyte-crull beletten
,,Leegh, los, langhs, overdwers, Noord Oost, Zuyd West te setten,
(395) ,,En anders alle daegh? De minst vanden hoop
,,Daer ick bij tjaren-tall den joffer-dienst aff coop,
,,Stroopt mij de hielen schier, treedt soo dicht op mijn treden,
,,Dat licht een vreemdelingh sijn opgepronckte reden
,,Onrecht besteden sou, en buyten onderscheyt
(400) ,,Bestuypen voor mijn hooft het backhuys van mijn meyt.
,,Besnoeyt mij nu de hulp van niewicheyts vercuypen,
,,Waer vind ick noch een padt om desen hoon tontsluypen?
De Vrouw heeft schier gelijck. Maer leent eens t ander oor
,,Aen t Meyskens weder-clacht: De slechste joffer-sloor
(405) ,,Die over straetsteen treedt pronckt met mijn niewe vonden,
,,Verduystert mijn gewaet, behangen en bebonden
,,Al waerse mijns gelyck, die met mijn edlen bill
,,Een princelijcke Coets dus daghelyck bedrill:
Wel soete joffer-sloor, waer haelt Ghy uw verschoonen?
(410) ,,De lompste Borgher-deer, die oyt van melck en boonen
,,Te gader wierdt gepapt, siet sondaeghs als een, Ick,
,,Die aen Patrijsen-bout die aen faisanten stick,
,,Die beu segh vande Snep, en haer bedreckte soppen,
,,Die selden anders swelgh als Spaensche Druyve-droppen;
(415) ,,(Getuygh t geluckigh vat daer in ick mij ontlast,
,,Daervan de soete gheur op tlecker voetsel past)
,,En sal mij ijemand noch onstadicheyt verwijten,
,,Off costelycker boord verbieden te verslijten
,,Dan hier een schele Truy, dan daer een leepe Trijn,
(420) ,,Die soo verr vanden trap van myn meriten zijn?
Waer tvlees de wortels waert, noch luste mij tverweeren
Van die Trijn, van die Truy geduldich te vereeren
Met een vernedert oor. Maer Vrouwen-pleyterij
Loopt op te langhen roll, en ongeluckich hij
(425) Die tuschen hanghens-keur off Wijven-rechter-wesen
Vertwijffelt staet en beeft, en drijmael valt aen tlesen,
En drijmael tworghen kiest, en drijmael trechter-ampt
En drijmael opde doodt en weer op tleven vlamt.
Soo diep doorgrond ick tpitt van al die holle reden,
(430) Dat die den Dagheraet van ghisteren en heden
Te samen had gecnoopt, en al den middeltydt
Aen dit gecraey besteedt (tgenuchelyck verwijtt
Van eertydts houd noch sté, dat naer den Spraken-toren
Noyt tongeloose Vrouw van Vrouw en wierdt geboren)
(435) Noch stond hij halver wech, en buyten allen schijn
Van noch de naeste weeck ten enden pijns te zijn.
Wat middel middeltydts? waer salmen tvonnis strijcken
Van t overdadich niew? Elck weet den slach tontwijcken,
Elck deckt sich met de huyck van min en minders Dwangh;
(440) Dats toude Vijgenbladt van Man, en Vrouw, en Slangh.
Daer dan een volle vloet van opgejaeghde baren
Den acker overstelpt, en schielijck tschip doet varen
Daer noch de versche clauw van tgreppel-ijser staet,
Wat golve, seggen wij, doet hier het meeste quaet,
(445) Off die de voorste loopt, off die de voorste voor-dout,
Off die de tweede stoot, off die de derde door-stout?
Hadd ick stem in tgerecht, dus tradd ick tusschen tween,
De schult hoort allen toe, en tongelyck aen geen.
Maer jocken buyten boort. Om twijse woordt te spreken,
(450) De Reden comt te laet om tongelijck te wreken
Dat haer gewoonte doet, en eertydts ijdlen toij,
En eertijdts overdaet is nu gedwonghen moy:
Is doch het ydel oogh met ydelheyt te locken,
Ryst doch de menschen-marckt naer trijsen vande rocken,
(455) Wordt doch t Schip naer de vlagh, tpitt naer de schell gelooft,
Wie sal een Volcker-vorst, zoo veler hoofden hooft,
Off t crakende geblick van door-gegoude zijden,
Off tflickerend behang van Steenen-schatt besnijden?
Wie can hem opde leest van alle-man beslaen?
(460) Hoe past een reusen-voet in tschoentgien van een Naen?
Wie sal een Pleyter-voss syn hooch geleerde mouwen,
Wie sal een Rechter-heer syn Tabbaert-eer onthouwen
Een spytich Spies-gesell sijn schrickelycke Veer,
Syn wreede Sluyer-lap; syn leewelyck geweer?
(465) O uer, plaets, en waerom, omstanders aller saecken,
Die steets syn ghissinghen op uw getij can maecken
Wat leeft hij boven tpeyl van tmenschelyck gemeen,
Wat scheelt hem luyster-eer en hoovaerdij van een,
Hoe scheyt hij wijsselyck met ver-verscheyden namen
(470) Tlichtveerdich poppen-fraey van tstaetelyck betamen,
Hoe stelt hij over t stuer van syn genegentheyt
Een altydt evenstreeckx bewogen stadicheyt!
O Welcom waerde Deucht, helpt mij de stengh bedwinghen
Van jonckheyts weder-will, laet mij noyt mij ontspringhen;
(475) Blindt mij tbegheerigh oogh in swerelts vodden-kas,
Geleydt mij drooghe-voets door prachten modder-plas
Daer deew aff overloopt. En sullen oyt mijn daghen
Tuytmuntende gewaet nootsaeckelyck verdraghen,
Strempt altydt mijnen lust; laet nemmermeer tgemoet
(480) Becladden mette gist die tlichaem swellen doet.
Laet selver dese huyt vermarmren onder tstreelen
Van tlecker Syden-sacht van vleyende fluweelen,
En draghen vreuchdeloos het op gedrongen pack
Van tnoodighe soo veel als onnut ongemack.
(485) Dat zoo mijn vrije ziel van slijckerigh beslommer,
Haer selven om haer selfs in haer alleen becommer,
Besorgh haer eyghen pronckx behoeffelyck gewaet,
Hoop-wiecken, Scheydens-lust, Zond-grouwel, Werelt-haet,
En altydt even graech om twitte cleedt te gordden,
(490) Om tsamen desen romp vereewight te sien wordden
Met haer vereewighen, den lesten Dieven-nacht
Bestendelijck bedenck, verlangende verwacht.
Lond. 5°. Id. (11) Mart.
Te langh misbruyckte Cats, wacht naer gheen voorder, Ende;
Al duerden uw gedult, mijn wijsheyt is ten ende:
(495) En is tschier niet genouch van s werelts droom verhaelt
By die noch selfs zoo diep in t droombedd leyt en maelt?
Lond. Postrid. Id. (16) Mart.
Vrinden In den Haegh, Staech (5) Klaegh ick, Laegh ick Weer Neer Inden (10) Linden, Die Ksie Waer ick Vaer, ick (15) Gae, Stae, Handel, Wandel, Blijff, (20) Lijff, Tanden, Handen Roer, Voer! (25) Sou de Koude Vorst Korst Zee en (30) Ree en |
Weer Teer Sluyten, Buyten (35) Tijd, Spijt Menschen Wenschen En (40) Den Armen- sKarmen, Met Het (45) Vleyich Schreyich Traen Slaen, Daer ick (50) Swaerlick Aff Laff? Och Heer, Noch eer (55) Ick Stick, Off ver- stoff, verr Van t (60) Land, |
Daer de Aerde Mijn, Pijn (65) Soeten Moet, en All Sal Sluyten, (70) Huyt en Haer, Naer Langhe, Banghe (75) Klacht, Lacht Weder Neder, Schort (80) Kort Uwe Ruwe Roe, Moe (85) Treffens; Zeffens Sal tAl Sonder (90) Wonder |
End End, Singhen, Springhen, (95) Wat Dat Gaende Staende Leeft, (100) Beeft Binnen Sinnen, Leen, Been, (105) Van dijn Mann, dijn Knecht, Recht Houwen (110) Trouwen Hals; Vals, Steeligh Heeligh (115) Loos, Boos, Sluypigh, Luypigh, Snood (120) Noot. |