Jan Neuye: Eneas, of vader des vaderlants. 1664.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton06132 en Ceneton06133 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
In 1667 verscheen een titeluitgave: aan het zetsel van de laatste zes pagina’s zijn vier nieuwe pagina’s toegevoegd. Deze vier pagina’s geven wij onder de tekst als bijlage.

Continue

[fol. *1r]
[gravure: ENEAS of Vader des Vaderlants.
Gedrukt t’Amsterdam, by Johannes vanden Bergh. Ao. 1664.]
[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

ENEAS
OF
Vader des Vaderlants,
TREURSPEL.
Sat Patriae, Populoque datum.

[Vignet: fleuron]

t’AMSTERDAM,
____________________
Gedruckt by JOANNES van den BERGH, Boek-
verkooper ter zijden ’t Stadthuys, in altijdt
wat Nieuws. Anno 1664.




[fol. *2v]

Op den Inhout.

    Hier sietge Eneas, Vorst van’t Vaderlant,
Die met Askaan op Moeder Venus beeden,
    De Stadt verrast, en Turnus overmant.
Soo heeft de Vorst om Latium gestreden.



[fol. *3r]

Den Heer en Meester Den Heer en Meester
PIETER SCHOUT,
Rechts-geleerde,
Dom-Heer van Oudt-Munster, &c.

MYN HEER,
Hier vertoont sig als in een levendige schildery ’t staatkrakeel over de opperheerschappy voorgevallen in Saturnus lant, van outs Latium, nu Italien gesegt: daar Eneas, Vader van sijn Volk, en Vaderlant den hooghmoedige Turnus uyt sijn gesagh en Erflanden stoot, en in ’t huwlijcks versoek aan de Konings Dochter Lavinia bewimpelt sijn kroonrecht. Die dappere Vorst; een Voorbeelt aller dapperheden na dat hy in de tienjarige oorlogh voor Trojen, en dien volgende rampen en swarigheden goet noch [fol. *3v] bloet op zee of lant gespaart hadde voor sijn volk: maar heeft haar gelukkig uyt Junoôs listige raatslagen gedaan aan de Hemelraat, en deWintgod Eolus gevoert op de Oever van Kartago. Waar van daen hy vertrekt op Moeder Venus aanraden in Latium, voor de Hooftstadt Laurentum om sijn laatste meesterstuk aan Turnus, die na de Oppermacht, en de Latijnsche kroon staat, eerst met een bedekten aanslagh; daar na met de wapens in ’t open velt te betonen. Hier draven onder veel verscheiden hartstochten en raatsplegingen, twee van de voornaamsten, Staatzucht en ’s Lantsyver. De beooghde Bruilof van Turnus verandert in een bloetbanket, sijn glinsterende Kroone in verwelkte popelierbladen, sijn Bruits ledekant in een graf vol rampsaligheden; daar Moeder, de Koningsvrou Amate, sijn suster de [fol. *4r] nimfe Iüturna, en ’t Stamhuis van Turnus ontbloot in eerampten om treuren. Wy voeren den Vorst ten troone; wiens heldendaden van den Fenix-dichter Ioost van den Vondel onlangs soo loffelijk wierden opgesongen in sijn Verduitste Maro, dat geen wolke de selvige oit sal in klaarheit verduisteren. Wy nemen vrymoedigheit onse Eneas den Vader van ’t Vaderlant M.H. op te dragen, die in Themis wetboek geleert hebt de driften in te binden door de reden, en niet door een onrijp vooroordeel sonder kennis sigh te laten afleiden van de ware lof der helden. Hier sietge Latium beleegert, en verwonnen van Eneas, en namaals onder sijn bescherminge door hem en sijn nazaat Askaan opgeklommen als een Arend in de hoogsten toppen van gesag. Soo dat Plinius Latium noemde (lib. 3. Natur. hist. Cap. XX) Een [fol. *4v] lantschap den Goden geheiligt, het aldergelukkigste ende beste van ’t gantsche Europa, een Voedtster van alle anderen landen, een Heerscherinne aller dingen, een Vorstinne aller volken, een Koninginne der werelt. En ten waren den lantverdreven Helt en Vorst Eneas den wapen niet hadde by der hant gevat, en de hooftstadt Laurentum beleegert, men hadde in Latium (toenmaals een slechte plaats betimmert met boerenhuisen en dorpen) niet gesticht gesien die machtige stadt Romen: wiens lant en zeegesagh verstrekte een schrik voor de Asiatische Koningen, en een werelt-stadt voor ’t gansche aartrijk, waar van Eneas en sijn Soon Askaan de eerste stichters genaamt werden in ’t eerste boek van Maro; daar hy aldus singt.
Regnumque à sede Lavini
Transferet, & longam multâ vi muniet Albam.

[fol.*5r]
Hic jam ter centum totos regnabitur annos
Gente sub Hectoreâ: donec regina sacerdos
Marte gravis geminam partu dabit Ilia prolem.
Inde lupae fulvo nutricis tegmine laetus
Romulus excipiet gentem, et Mavortia condet
Moenia, Romanosque suo de nomine dicet.

    Ontfang dan dese Eneas, of Vader des Vaderlants met soodanige genegentheit, als de selve werd opdragen door

        Mijn HEER

                                Uwe Verplichte
                                        J.N.




[fol. *5v]

OP
ENEAS
Of
Vader des Vaderlants.

DE staetzugt en ’t gewelt en ’s Veltheers eerloosheden,
Die kunnen door de list een vry gevochte muir,
En door zijn nagt gedrogt een Hooftstad aller steden
Wel overrompelen, maer ’t heeft geen regt nog duir
’t Bleeck aen Eneas toen zijn Moeder zo staet zugtig
Hem aenmaend dat hy fors de Hooftstad zo bespringt,
Dat hy Vorst Turnus zo grootmoedig en doorluchtig
’t Regt van zijn vrije wal uyt zijne handen wringt.

[fol. *5v]
OP
ENEAS
Of
Vader des Vaderlants
DE staetzugt en ’t gewelt en ’s Veltheers eerloosheden,
Die kunnen door de list een vry gevochte muir,
En door zijn nagt gedrogt een Hooftstad aller steden
Wel overrompelen, maer ’t heeft geen regt nog duir

(5) ’t Bleeck aen Eneas toen zijn Moeder zo staet zugtig
Hem aenmaend dat hy fors de Hooftstad zo bespringt,*
Dat hy Vorst Turnus zo grootmoedig en doorluchtig
’t Regt van zijn vrije wal uyt zijne handen wringt.
[fol. *6r]
Den Opper-god Iupijn die gaf hem dese zegen;

(10) Maer naer dees roem een schicht van zijne blixem strael,
Dat hy als winnaer is rampzalig neergezegen,
Doch door der Goden gunst gehaelt in ’s hemels Zael.
Hier leere een yder een dat niemant opgeblasen,
Trots, moedig, preuts en prat, moet steunen op zijn kragt,

(15) ’t Gewelt, ’t Verraet, en List kan wel een stad verbaesen;
Maer nimmermeer het oog van ’s werelts Oppermagt
Men kroon tot danck de pen, met kransen van lauwrieren,
Die ons dit levend toond, in regelen op papieren.

J. Koenderding.
[fol. *6v]
OP
ENEAS
Of
Vader des Vaderlandts.
Door I. N. M. D.
Sola Sephoclaeo tua carmina digna cothurno.
ZOo dreunen Amstels Schouwtoneelen
En daveren op Maroôs trant,
Daar bosch, en velden, bergh en zant
Weergalmt op Latiums krakeelen,
(5) Nu Turnus, die sigh tegen Godt
En ’t Goddelijk besluit derft kanten,
In spijt van Vrient en bloetverwanten,
Verslagen legt tot yders spot.
Hier stelt een kunstenaar sijn dichten
(10) Te werke om, met helt Turnus straf,
Na tien paar eeuwen uyt sijn graf
Herroepen, ’t schoutoneel te stichten,
(Dat hy met sijn gelaarsde voet
Betreet) en verwt, als d’eer der helden,
(15) Die Latium in vreê herstelden,
Sijn Fenixveer in Turnus bloet,
Om door dees dwinglants ongelukken
Een hart van diamant, als glas
Te bryzelen, en kneen als was,
(20) En vrees in ’s trotsen* brein te drukken,
En met historigeur en stof
Stadts Wet en wijse Burgerheeren,
Hoe lantpest is te dempen, leeren,
En stof te schaffen tot sijn lof.
(25) De Schouburgh komt hem dan begroeten,
[fol. *7r]
Daer hy met sijne Krijgstrompet
De maat op Turnus neerlaag set,
En juigt hem toe met hant en voeten:
Leef lang, ô Helt, die ’t soet met ’t nut
(30) Doormengt: ’k mag meer uw yver hoopen,
Gy set de kunsten veiligh open,
En blijft ’t vermaart toneel een stut.
Ick sie mijn KOSTER nu herdagen,
Die Eskulaap huwde aan Thaly,
(35) Geneeskunst aan de Poesy,
En my met sijne nek te schragen
Plaght, als een kopere pilaar.
Geen eeuw sal ook uw naam verdoven
Indien ick, dat men my gelove,
(40) Verdien, ô Roem van Febus schaar.
Gy sult met uwe Eneas pralen,
Soo verr’ de Mantuaner glans
De Dichtren voorlicht, en een krans,
Doorluchte Dichter ook behalen
(45) Tot uwen roem. Zoo ’k waardigh ben,
Sal ick, soo verre uw heldendichten
De werelt met haer glans verlichten,
U Loven met een vlugge pen.
A. MOONEN.
[fol. *7v]
INHOUDT.
ENeas, Anchises en Venus Soon, beleegert door hulpe van sijn Moeder de hooftstadt Van Latium, toegelegt om Turnus, ’s Lants Erfgenaem, uyt ’t gesag te stoten. Hier op versoekt hy een aenslagh op de stadt, die hem mislukt door de wraaksuchtige Iuno, sijn vyandinne. Waar van Turnus gewaarschout treet op ’t verlof van Latinus en de Raat sijn vyant te moedt om door haar beiden wapenen in een kampspel dese Staatverschillen neer te leggen. Hier op vergaderen Iupiter, Iuno, en de Hemelraat in de wolken, de Legers aan wederzyden, de Koning en sijn dochter Lavinia met veel staatspersonen op de wal, wachtende wie, als winnaer, de kroon sou dragen, en de Konings dochter ten troon geleiden. Eindelijk kriigt Turnus op ’s hemels raatsbesluit de nederlage, en wert ten grave gevoert: Daar Eneas als Vader van Latium na sijn overwinninge en huwlijx-
[fol. *8r]
dagh met de Konings dochter, wert door toestemmingeVan Iupiter en Hemelraat in de wolken opgenomen, latende aan sijn soon Askaan ’t lantbestier en de opbouw van Alba.
’t Toneel speelt in Latium, op de gront van Alba. Begint met de belegering, en eindigt met den hemelvaart van
ENEAS.
[fol. *8v]
PERSONAGIEN.
VENUS, Eneas Moeder.
ENEAS, een lantverdreven Vorst.
ASKAAN, sijn Soone.
LATINUS, Koning van Latium.
LAVINIA, Konings Dochter.
TURNUS, ’s Konings neeve.
ACHAAT, Veltoverste van Eneas.
JUPITER.
JUNO.
HEMELRAAT.
PRIESTER.
KUPIDO.
IDMON, Bode.
’t LEGER.
REY van Latijnsche en Troische Burgeren.

Eneas, mijne Soon, en gy Askaan, die de Ouderen

Een leidstar strekte; toen op uwe Vaders schouderen

Anchises uyt de brant vanTrojen wiert getorst.

Hier sietge Latium; dat lant, daer gy ten Vorst

En Bouheere ingewijt een werelt-stad sal stichten,

De kroon van Alba; daar de sluyer kronen swichten,

En offeren haar schat. Den Morenhuit bevlekt.

Brengt al uyt Indus kust wat ons ten opbou strekt:

[p. 1]
ENEAS
Of
Vader des Vaderlants.
HET EERSTE BEDRYF.
Venus, Eneas, Askaan.
ENeas, mijne Soon, en gy Askaan, die de Ouderen
Een leidstar strekte; toen op uwe Vaders schouderen
Anchises uyt de brant van Trojen wiert getorst.
Hier sietge Latium; dat lant, daer gy ten Vorst
En Bouheere ingewijt een werelt-stad sal stichten,
De kroon van Alba; daar de sluyer kronen swichten,
En offeren haar schat. Den Morenhuit bevlekt.
Brengt al uyt Indus kust wat ons ten opbou strekt:
Wijl u den Hemelraat ten Bouheere innewijde.
Ene. En of nu Juno hem dit meesterstuck benijde.
De booswicht, die uw stad heeft te ondergang gebracht
Door Grieken, en de smaat van Ganimedes tracht
Aan de overblevenen te wreken vol van toren,
Had voor Sicilien mijne onderganck gesworen:
Toen sy den dwarrelwint uyt Eolus gebiet
Opmaakte, en onse Vloot op scharpe klippen stiet,
Om ’t heiligdom gevoert uyt Trojen te overrompelen,
En Ilion in de Tirrheense Zee te dompelen,
Of met den Blixemstaf te schenden in een dag.
Ten zy ’t Neptuin niet had gestuit door Zee gesag,
Haer wraak, die ons noch dreigt, was uytgevoert met schennis.
[p. 2]
Ven. ’t Is wel gebeurt: maar niet bestemt met Goden kennis,
De Hemelraden sijn al teffens op uw zy.
Waak op mijn Soon, gy siet hier Turnus heerschappy
In Latium, dat u ten deel viel, triomfeeren.
Den dwinglant moet aan kant wilt gy den staat beheeren,
En in uw Soon Askaan uytbreiden ’t lant gesag.
Ick Venus, die veel meer by Hemel-Goôn vermag
Als Juno, die Jupijn verstrekt een bedgenote,
Sal Turnus op ’t besluit der Goden ’t Rijke uytstoten;
Soo niet uw laf gemoet mijn voorneem werpt in’t war.
Ene. Vrou Moeder gunme dat ick u genaak van verr’
Met raadt te plegen. Hoe sou ick dat best beginnen?
Of ’t averechts besloeg? men moet eerst recht besinnen.
De Raat heult op sijn kant. Wy loopen halsgevaar.
Ven. Men rukke, als ’t donker wert, de Legers by elkaar
Met een bedekte tromme, en swijge voor de helden
Waar ’t op gemunt is, of waar de aanslag op sal gelden:
Soo ’t ons geluckt, soo sijn wy meester van de Stad,
Daar Turnus ’s Lantsgesag dus lang op ’t kussen sat,
En weet de Raat de mont met honig te overstrijcken.
Wie yet gewichtig wil uytvoeren moet niet wijken.
Ick sie Latinus kroone aan u, gy Dardaner
Waak op. hoe dus? gy siet den vyant; maar van verr’.
Eneas, die de naame en daat voert van kloekmoede
Waak op. ’t is tijt: of ’k sie uw vyant op sijn hoede.
Ene. Soo Juno met ons vocht, soo vreesde ick geen gevaar.
Ven. Jupijn is met ons, en ’t bedrogh, de nacht, die naar
De Burgerye in ’t slaap gewiegt heeft sonder sorgen.
Ick sie uw Zegenvaan voor ’t opgaan van den morgen
Ten walle afwayen, en u op den Troon geset,
Daar Turnus voor ’t gemeen op ’t Raathuis geet de Wet.
[p. 3]
Die man moet eerst aan kant, dan salmen andren leeren,
Wat straf haar toekomt die haar Heeren overheeren.
Ene. En of dit staatroer nu eens draiden van ons af.
Ven. Gy sijt den erfgenaam van Vorst Latinus staf,
Daar u den Hemelraat ten bouheere innewijden.
Gy sult Lavinia na ’t bruilof bedde leiden,
En op haar troone; als Turnus macht te niet gebracht
Hem siet in lantgesag ontwapent, en ontmacht.
Hier is ’t verschille in staat. Hier is hy die vol tweedracht
Als vyant soekt de kroon, die gy van over Zee bracht
Uyt Asien gevoert tot hier in ’t lant: daar gy
Door uwe Soone Askaan voltrekt de heerschappy
Van Alba, en de stad van Romen trots op muren,
En Lant en Zeegesag tot schrik der na geburen.
De kans dient niet versloft; maar in het werck gestelt,
Soo wert de erf vyant als een Tyger in het Velt,
Wanneer hy slaapt door uw Trojaners overwonnen.
Ene. Ick sie ’t gerokkent: maar de draat niet afgesponnen,
En of nu averechts dit zeil ging overslaan.
Ask. Soo wast met Trojen, en al ’t overschot gedaan.
Ene. De kans is licht bestemt: maar swaar om uyt te rechten,
De Vorst Latinus soekt ons ongelijk te slechten,
En Vree te treffen. Sou ick Moeder als verraâr
By nacht en onty ’t Heir dus stellen in gevaar?
En banen ’t grau den wegh tot plonderen, en roven?
Soo soumen meer mijn naam gaan lasteren, als loven.
Soo quam de Burgerye en Latium ten been.
Soo was ick reukeloos verbastert van de reên.
Niet hoger. Hoe een stad by donker te bevechten?
’t Is wel, soo wel lukt, en soo niet verr’ buiten rechten,
En reden, ’t past u niet de wapen ga te slaan:
Maar wel met Mavors in een minnenstrijt te gaan,
En ongeharrenast elkanderen te strelen,
[p. 4]
En wat Natuur u gaf elkanderen mee te delen,
En rusten sonder kleet te samen onder ’t dek,
En met den beukelaar der liefden om de nek
Een kus met wederkus, den rechten kus, te boeten.
Soo plagt u Vader. Ick Kreüsa te begroeten;
Wanneerse my. Ven. Vaar voort. Ene. Ick voele een minnevlam,
In ’t Leger met haar Soone Askaan te moete quam,
De tijt, die ’t al verslijt gebietme hier te swijgen,
Ven. Soo de aanslag lukt gy sult Lavinia verkrijgen,
Latinus Dochter, en ten Bruitschat Vaders Kroon.
Wat heeft een Minnaar van het lieffelose schoon;
Wanneer hy deist te rugge, en de aanslag vreest te wagen?
Ene. Dese aanslag, die bestaat in ’t vechten, niet in ’t vragen,
Misluktse my, mijn Hof en Kroone hangt daar aan.
Wy sijn uyt Trojen, ons verwonnen lant, gegaan,
En uyt Kartago: daar gy, moeder van de minne,
Ontstack een minvuur in Sicheüs Koninginne,
En wijlse als Etnaas gloet, aan Suster Anna tracht
Haar klacht te klagen, toont de minnekracht haar macht.
Waar vluchtge wijl ick volg, dit waren Didoôs woorden,
Eneas met uw Vloot, terwijl de wint uyt ’t noorden,
En winter-starre schijnt op een onstuime Zee?
Toen gy ons in een wolke omringt sette op de ree
Van Latium. Ick sag Kartaag en Junoôs toren
Den Vyant volgen ons van achteren en van voren
Siet gy Vorst Turnus, die heel Latium beheert,
En in de stad wert als een Opperhooft geeert.
Dese aanslag, Moeder, dient niet rukloos aangevangen.
Wat raadt Askaan mijn Soon? wy horen met verlangen.
[p. 5]
Ask. Wat Moeder raadt, dat stemme ick met mijn wapen toe.
Ene. Gy spreekt onwyselijck, ick neemt van u ten goe,
En sijt als Faëton in ’t mennen onervaren.
De Wapens passen best aan wijse en gryse hairen:
Men waagt soo licht geen Kroone op ’t raden van een Vrou.
Ven. Vertroutge Moeder datse u qualijck raden sou?
Ene. Neen; maar een misverstant, daar voor ick ’t hooft sou stoten.
Ven. Laf harte, hoe? waak op, ’t is by de Goôn besloten,
Dat gy de Erfvyant sult in Latium verslaan,
En bouwen desen troon voor uwe Soon Askaan.
Ene. ’t Besluit is wel: maar ’k sie in de uytvoer, dat my perste.
Ven. Vaar aan de sake, sy moet buigen, of moet bersten.
En sammel niet, of ’k stel de kans aan ’t Leger voor;
’t Ontbrak Askaan, uw Soone, aan macht, niet aan gehoor.
Daar komt Achaat, uw vriendt. die ’t licht geheim sal houwen,
Men sal oock hem de sake als Legervoocht betrouwen.
Achaat. Wat is hier gaans, datmen de hoofden steeckt by een?
Ven. Een aanslag.dat de stad by donker wert bestreên.
Ach. Ick schrikke. hoe by nachte Eneas macht te wagen,
En waarom juyst by nacht, en waarom niet by dagen?
Ven. Als Turnus slaapt, dan slaapt ’t gemeen met hem en rust
In vrede, en niemant is op onse komst bewust.
Soo trektmen ’s morgens vroeg na ’t Raathuys: daar de Vaderen
Haar sien in macht ontbloot, eer sy met macht vergaderen,
Eneas op de stoel van Turnus neergeset
[p. 6]
Met Vorst Latinus staf, in ’t aansien van de wet.
Op parkement geprent; soo de aanslag ons gelukte.
Ene. En of hy sulcks bewust, sijn krijghsvolck samen rukte,
En sloot de poort, wanneer ons Leger stont daar voor.
Ach. Soo wast gedaan met ons, en byster in het spoor.
Ven. Men moet de saak soo diep niet insien, als verlegen.
Ene. Men tast geen stadt aan, of men moet al overwegen,
Wat dat u voorkomt, of uw voorneem stuiten sal.
Ven. Dat dee de Griek niet, toen hy by de Troische wal
Sijn lagen spande, en u by nacht had overwonnen.
De kans was uytgevoert, indiense was begonnen:
Waak op, gy helden, ’t moet en salder nu mee door.
Ach. Wat segt Eneas? ick ben byster op dit spoor.
Ene. Men doet gheheim de Raat om raat by een vergaderen.
Ven. Men doet geheim ons Heir ’t kasteel en wallen naderen;
Soo wert den dwingelant verwonnen, en de stadt,
En Vorst Latinus Kroon van u ter hant gevat.
Ach. En soo ’t mislukt uw Kroon, uw Hof, uw heldenwagen.
Door reukeloos bestaan in Hectors graf gedragen,
En Turnus sluimerende ontwaakt in Lantgesag.
Ene. De Hemel hoede ons Heir voor sulke een nederlag.
Wy gaan na ’t leger om de Erfvyant te overvallen.
Ven. lck moeder Venus wensch de Zegen aan u allen.
Rey van Latijnsche Burgeren,
ZANG.
WAt onheil nadert onse vesten
Met een gedreigden Oorelog?
Wie sal ons Latium ten lesten
[p. 7]
Beheerschen na veel staat gedrog?
Wy leven in veel angste; en vresen
Voor Turnus, en vrou Venus Soon.
Wie sal van beiden Lantvoogt wesen,
En erven Vorst Latinus Kroon?
De Hemel-goden die vergaren
Om staatkrakeel. God wil ons sparen.
TEGEN-ZANG.
Soo sitten wy aan beide zijden
Als ’t Lam dat tusschen wolven staat;
Wijl Juno, en vrou Venus strijden,
Dees om haar Soon, die om haar staat.
Aan wie sal ’t roer van ’t Lant sig keeren
Aan Juno, of aan Venus zy?
De Nijt, en staatzucht triomfeeren,
Elck haakt, en vecht om Heerschappy.
Indien ’t de Goden niet beletten,
Men sal ons Lant in oproer setten.
TOE-ZANG,
Soo strijdtmen om Kreüsaas Soon,
Askaan, belooft door profecyen,
Dat hy Latinus Erve en Kroon
Beheerschen, en verre uyt sou breyen,
Lijdt staat gevaar door Junoôs list:
Waar heen sal ’t Roer van ’t Lant sig keeren?
Men vreest voor rampe en binnentwist,
De nijt en staatzucht triomfeeren.
[p. 8]
HET TWEEDE BEDRYF.
Iupiter. Iuno.
VRou Juno, gemalin van Jupiter, den God
Des Donders, die ’t gesag des Aartrijxs viel ten lot,
En d’Hemel op mijn wenk soo snel, als winden wayen,
Doe op haar midden punte op zuide en noort-star drayen.
Spreek op, ick sweere u by mijn hant, dees blixemstaf,
Uw eisch te volgen, die uw bede noit sloeg af.
Wat sou mijn oppermacht haar bedgenote weigeren?
Iun.. De Troische volken, die haar Lant-paale oversteigeren
Met Vorst Eneas, mijne Erf vyant, Venus Soon
Laat Didoôs stad, en tracht in Latium een troon
Te timmeren; daar hy ontworstelt vuur en baren
Sal heerschen in sijne erfgeslacht dryhondert jaren.
Ons heugt noch, hoe sijn broeder Paris sonder trou
Als gast verraste, en roofde Menelaüs vrou:
En hoe hy Ganimedes eere tracht te ontluisteren,
En Samos, Junoôs lant, in aansien te verduisteren.
Dit ’s de oorsaak dat ick haat dit volk, dat gy bemint.
Soo nu Saturnus Soone en Bedvrindin besint,
En hout, gelijck betaamt, sijn woort, en eedt gesworen
Aan my, soo laat dit volk van Trojen gaan verloren,
En om Lavinia den lant verdreven Helt
Door Turnus sijn vermant in ’t Italiaansche velt.
Hoe, keertge ’t aansichte af, en weigert my te horen?
Iup. Ick sloot voor Juno noit mijn harte, noch mijne ooren:
Maar nu sy halsterk blijft op hare wrake staan,
Nu deise ick, en dit was by Hemel-raat beraân;
[p. 9]
Dat dees Trojaan, uyt een Goddinne voort gesproten,
Sal bouwen Latium, en Turnus ’t rijke uytstoten.
Vergeefme, ick sla ’t versoeck van u ongaren af.
Iun. Daar legt dan ’t Purperkleet, mijn parelpruicke, en staf,
Mijn pauwenstaart vol moedt, mijn leeuwentroon
verbolgen
In gramschap, nu ick moet der goden wille volgen.
Ick voere een groote naam: maar voere een klein gesag.
Iup. Ick sweer by ’t starrenkleet, en wat mijn Kroon vermag,
By blixemstaf, vat aan, uw Godlijkheên ten vreden
Te stellen, of door wrake, of door hooghwichte reden
Hoe Juno? hoe, is ’t ernst? wy staan met recht vol vrees,
Wat komt u over, dat gy dus in gramschap rees?
Ten past geen Godheit hare driften plaats te geven.
Iun. Noch minder past Iupijn Latinus, en sijn neve
Helt Turnus, Koning van de Rutulers, vol moet
Uyt ’t lant te drijven, en dit volk uyt Faunus bloet
Gesproten in de macht te brengen der Trojanen.
Iup. De goôn, vergadert toen de Griexsen Oorlog-vanen.
En Sinons list de stad van Trojen had vermant,
Beloofde Askaan de Kroon van Latium, en ’t Lant,
Dat gy hier siet, noch woest vol boeren huts, en tenten
Te bouwen; en in hem Eneas moet te prenten.
Dit volke, en velt noch onbeploegt, waar door de vloet
Des Tybers loopt, gepaart met ’t dardaneese bloet
Sal by de stroom in ’t lant de Hooft-stad Alba stichten,
En Romen, groot van roem, daar soo veel Outaars lichten
Dryhondert kerken, en Jupijn wort opgericht
Een beelt van gout, daar ’t volk en priesterdom voor swicht,
En u een Tempel daar de vreegesinden paren,
[p. 10]
Of spuwen haren gal in ’t huwen van de altaren.
Soo wert een stad gebout die andre steên bevecht,
En trots op wallen, macht, en goet, en moet, en recht.
Die tot in ’t oost, en west haar lantpaale uyt sal breyen;
En Indus swarte kust, en Asien bestryen,
En met een heir te lant, en met een vloot ter zee
De Werelt dwingen, en al de Eilanden in vree
De hant biên, en al ’t eelst dat oosten kon bevatten
Uyt plonderen, en hier heen voeren Ganges schatten.
Al wat de gout-mijne, en Natuur houdt in bewaar
Verstrekt tot opbou van de kroone en Adelaar.
De marmersteenen, daarmen sweet noch koste aanspaarde,
Toen Trojen wiert gebout, gehouwen uyt ter aarde
Versterkt de walle, en stut het Raathuis; daar de Raat
Vergad’ren sal, als sy uyt Ianus tempel gaat,
En lant en zeegezag met wapenen bewaren.
Dit wiert besloten, wijl de hemelgoôn vergaren.
Jun. En sonder my bestemt, en teffens uytgevoert?
Jup. Uw haate bleek; toen gy de winden hadde ontroert
Op de Tirrheense zee; en ’t heyligdom geworpen
Van klip op klip, om ’t volk van Trojen in te slorpen.
Wie wraak soekt en geen recht moet blijven uyt de Raat.
Jun. Soo spraktge niet; toen u de wrogster van dit quaat.
Vrou Venus naakte met hare open schoot en armen,
En bad Iupijn, dat hy Eneas sou beschermen.
Jup. Niet my: maer al de goôn. Men roeptse vry by een
En Mars, en God Neptuin, die zijn hier in te vreên.
Sta af, en onderwinde u niet ’t besluyt te breken.
Jun. En onderwinde u niet meer sonder my te spreken.
Ick voer soo wel een staf als Mars of Lucifer,
En sitte aen de ander zy ten troon van Iupiter.
Vergeetmen erfrecht dus dat Iuno behoorden?
Jup. Getrouwe, die Jupijn, den hemelgloet, bekoorden;
Toen gy met Venus riem genaakte ’t starrendak.
[p. 11]
En in de God des vuurs een minnevuur ontstak.
Mijn wederglansse vaak geliefkoost in dese armen,
Gekust en weergekust; die ’t aartrijk kon verwarmen
Door uwe schoot, en kruyde, en bloeme, en geel saffraan,
Als gout, en hyacinth vol purperverw doet staan
In ’t velt, en opgaan een tapijt. de swangere aarde
Verwint de kunst, nu gy beswangert in haar baarde
Een nieuwe lente, en my gekoestert in uw schoot
Met morgendauwe, als uyt een lauwerbosch, begoot.
Kom, naakme met een kus, eer hier de Goôn verschijnen.
Iun. De kus was lieflijk; waar mijn harte sonder pijnen.
Ick kniele, en kusse uw hant begunstigt, mijne beê.
Iup. Schep moet: rijs op mijn sonne, en stelle u hart te vree,
De plichte, en liefden bint mijn plichte telkens nader,
Gy sijt de moeder van ’t gantsche aartrijk, ick de vader,
En al wat wert bestemt wert uytgevoert door my.
Kom, volg my na de troone en neem de rechter zy.
Daar komt Vrou Venus met den hemelraat ten toone.
Iun. So komt mijn vyandin, de voorspraak van haar Sone,
Iup. Men sette in dese kringe op ’t starrendak haar stoel.
Venus. Hemelraat.
Wy knielen voor Jupijn, en Juno; wijl ick voel
De gramschap, die haar borst een wijl hadde ingesogen.
Iun. Vertrekt van hier, gy sult uwe oogmerk noit beoogen.
Wat oorsaak drijft uw soone uyt Asien, ’t oostpalais,
En voert in Latium sijn krijgsvolke, en sijn reis?
Was ’t niet genoeg voor hem Kartago te braveeren,
En door sijn wapenen de Zeestad beheeren?
Dat hy, die ’t leger heeft alreede in ’t velt gebracht
Na de opperheerschappye, en Turnus kroone tracht.
Iup. Bedaar Vrou Juno in uw hevigheyt en toren.
Iun. Ontsluit gy Jupiter voor ’t basterzaat uwe ooren?
Iup. Wat lastert gy Goddinne Iuno? Iuno swijgt.
[p. 12]
Hemelr. De wil der goden wil dat hy Latinus krijgt
In sijne dwang, en schopt Vorst Turnus uyt den zetel.
Iun. Hoe spreeckt den Hemelraat dus halsterk en vermetel?
’t Gesag des Aartkloots, en haar welstant hangt daar aan
Soo Jupiter, en gy begunstigt den Trojaan.
Wat onrecht queekt uw borst met adderzogh van binnen
Seg, Hemelraden? sooge Eneas laat verwinnen
De stad, en Turnus die de staat een toevlucht strekt,
Soo sietge een bloetbad in den Tyberstroom, bedekt
Met lijk op lijk. Men dacht op Oorelog noch tweedracht,
Eer gy den vyant uwe Soon hier op de ree bracht,
En ’t vreedsaam volke had gewaarschout met den slag.
Wat segt Jupijn, de God der goden in gesag?
Iup. Och Juno, laat uw wrake, is ’t mooglijk, wat versetten:
Men kan dit nootlot niet herroepen, noch beletten,
De goden sien u met de nek aan, en ’t palais
Des Hemels schudt bedrukt om sulk een straffen eisch.
Bera u, en sie toe, ’t is reukloosheit te schennen,
En lochenen ’t besluit der goden, of te ontkennen.
Voor goet gekeurt, en in te dringen een versoek:
Soo haaltmen op den hals lichtvaardig ’s hemels vloek.
Verander van beraat, en geeve uw toestem mede.
Hemelr. Wy sijn aan u, en gy aan ons verplicht met eden,
En sonder uw besluit wert noit yet uytgericht.
Iun. Gy Hemelraden, hoe? voldoet gy dan de plicht
Die u betaamt, wanneer gy sonder raat te vragen
Laurentum hout beset en Latium gaat plagen?
Dit ’s Turnus lant en vorst Latinus erf; daar gy
Eneas moedigde om een opper heerschappy.
Ven. Wat porden Juno tegens ons en onse standeren?
Iun. Gy kunt de vloote in soo veel Nimfen doen veranderen,
[p. 13]
En voeren uwe Soone omtogen in een wolk,
Wijl hy de straf verdient, uyt macht van ’t Griexsen volk.
’t Is billijk, dat ick toon mijn hulpe aan de Latynen.
Wat porde u, en uw Soone in Latium te verschynen,
Daar gy te Pafos hebt een hof, en bosch, en bron,
Daar Jupiter en Mars vermaak schept, en de son?
Wat doet gy hier ten lant, en stookt uw krijgs-trompetten
Om Asien en gansch Europe in roer te setten?
Hemelr. Och Jupiter, wat raat? wat dreigt ons rampe en druk?
Iup. Men stelle de uytval aan het wankele geluk.
Ick keere aan Venus, noch aan uw vrou Junoôs zijden:
Maar sie, elk even na, de legervoogden strijden.
Vertrekt gy Hemelraat, en Venus neem de reis
Na ’t hof dat gy beheert. wy gaan na ons palais.
Latinus. Lavinia. Turnus.
Tur. Latinus, Faunus Soone, ick kusse uw troone en voeten.
Ick dank den hemel van Lavinia te ontmoeten.
Ick kusse u met een kus, en soo ick meer vermag,
Ick wensch door desen kus met u mijn bruilofdag.
Lat. De min, die Turnus toont, trekt Vader in bedenking.
Lav. Ick wensch, dat noit sijn min heer Vader strekt tot krenking.
Tur. Wat donder waarschout my in de ooren met de slag?
Lat. Wat blixem dreigt ons lant door min en staatgesag.
Lav. De Soon van Venus komt Lavinia versoeken.
Tur. Dat sal ick Turnus noit gedogen: maar eer vloeken.
Lav. En ick sal ’t nootlot, en mijn Vaders wille doen.
Lat. Men moet hier veinsen; en de minne in ’t harte voên.
[p. 14]
Tur. Dat ’s licht te segghen: maar seer swaar om uyt te harden.
Lav. Wat sal in Latium van dese min noch werden?
Lat. Een staatkrakeel met hem, en met Vrou Venus Soon.
Tur. Soo baantme een vremdeling den weg na Vaders kroon.
Lav. En of de Goden nu dit huwelijk verstonden?
Lat. De saak dient uytstel eer de bant werdt vast gebonden.
Tur. En ick gedulsaamheit, of wapen my ten strijt.
Lav. Wie noch sijn drift niet weet te dwingen, leeft vol nijt.
Lat. Dat past u Turnus niet uyt adeldom gesproten.
Tur. Een braaf gemoet laat sig in ’t minnen niet verstoten.
Lav. Gy kunt in Daunus rijk ten kusse en keure gaan.
Lat. Geen adelspruite sal Latinus neeve afslaan.
Tur. Dat sietmen hier van u, mijn bloetverwants, gebeuren.
Lav. ’t Geschiede uyt vreese om niet ons lantgesag te scheuren.
Lat. Dat tuigt den tyber na twee nederlaags vol bloets.
Tur. Wat nederlage treft nu Turnus onverhoets.
Lav. Uw jammer deert ons; neef, schept moedt in tegenspoeden.
Lat. Och! wijk hem om ’t gemeen voor onheil te behoeden.
Tur. Soo gunme dan een graf, daar niet mijn troon mag staan.
Lav. De stad gedoogt niet dat gy strijdt met den Trojaan.
Lat. De smart, die gy voelt, voelt de weersmart in mijn harte.
Tur. Soo voelt Latinus dan, als ick sijn hart vol smarte.
Lav. En ick meer tranen, och! waar ’t anders ’t was mijn sin.
Lat. Hoe meer ick peins, hoe meerder ick de saak sie in.
[p. 15]
Tur. Ai wil toch Turnus niet verflauwen, noch bedroeven.
Lav. Ah Neef, spreek niet soo trots, gy nijpt mijn hart met schroeven.
Lat. Bedenk u noch, en kies hier ’t veiligste van twee.
Tur. Ick achte ’t veiligste, dat ick hem tegen tree.
Lav. Soo spreekt een moedige, wanneer hy dwaalt in oordeel.
Lat. Soo spreekt uw drifte en niet uw yver tot ’s lants voordeel.
Tur. Wat eischtge dan? ick sorge, ick sorge een ongeval.
Lav. Ick sorge dat uw moedt en bloet ontvallen sal.
Lat. En sien de vyant Vorst Eneas op mijn troone.
Tur. Soo zijtghe recht ghekroont met soo een bastaart soone.
Lav. Gy siet mijn Vaders hart, dat voor u sorgt, en peinst.
Lat. Ghy siet mijn raat, en daat, die u niet haat, noch veinst.
Tur. Dat blijkt niet, wijl gy soekt mijn vyant in te halen.
Lav. Wie sorgh draagt voor de stad kan in sijn ampt niet dwalen.
Lat. De welvaart van ’t ghemeen gaet boven eighen bloet.
Tur. Soo vaart ’t gemeen wel als ick qualijk varen moet.
Lav. Met reden; en men moet sig aan sijn volk verplichten.
Lat. En, soo ’t moet wesen, in gesagh Eneas swichten.
Tur. Latinus sluimert gy? ’k bedanke u raat hier voor.
Lav. Soo volg al sluimerend mijn Vaders lesse en spoor.
Daar komt Idmon verbaast, wat brengt de bode ons mede?
Idm. Een bootschap niet verwacht maakt ’t hof, helaas te onvrede.
Lat. Spreek op. wy horen met verlangen watter broeit.
[p. 16]
Idmon. Wijl ick van daagh mijn reis had na de stad gespoit,
Vernam ick ’t leger van Eneas, dat verlegen
Wanneer den dagh op ging verstroyt lag langs de wegen.
Men rukten als een wolk soo snel het volk by een,
Dat teffens, soo my dunkt, was moede en afgereên.
Soo plagh den jager sig te reppen, en sijn oogen
Op ’t spoor te slaan; wanneer een hart hem was ontvlogen
En toorenigh sijn paart te rukken by ’t gebit.
Lav. Ick schrikke voor ’t verhaal, och! Vader, wat is dit?
Lat. Och! Turnus geef ons raat, daar schuilt in ’t velt een slange.
Tur. Men wapen sig betijts om dit gedrogh te vangen
Met tegenweer. waak op Latinus. ’t is hoogh tijt.
Lat. En gy, Amates Soon, maak dat gy moedigh sijt.
Tur. Ga Idmon, bootschap dat ick vaardig ben tot vechten.
Wy sullen hant voor hant dit staatkrakeel beslechten;
Eer hy sijn heir op ’t volk, hier inne onnosel, voert.
Dat niemant uyt de stad, als ick, sijn wapen roert.
Lat. De gunst der Goôn wil ons, en u op wegh geleiden.
Lav. Sy gunt dat dit de stad ten besten magh gedeiden.
Continue

Het voorwerk van 1667

[
fol. π1r]

ENEAS
OF
Vader des Vaderlants,
Bly-eindend Treur-spel.
Tantae Molis erat Romanam Condere Gentem!

[Vignet: fleuron]

t’AMSTERDAM, Gedruckt by JOANNES van den BERGH, Boekverkooper ter zijden ’t Stadthuys, in altijdt wat Nieuws. Anno 1667.




[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]
DOMINO,
Dno. PETRO SCHOUT
Juris Consulto.
Veteris Monasterii Canonico, Satrapae, &c. in Hagestein.
Duellum hoc inter TURNUM & AENEAM in LATIO,
tellure tum Rusticâ adhuc, irrigatâ TIBERE ac amne VULTURNO circa oppidum, LATINI Regis aulam, LAURENTUM
FATA,
TRIUMPHANTEM,
ac per Coelos
ELEVATUM
AENEAM
Seu
PATRIAE PATREM,
Pari affectu, qualem Laviniae obtulit,
Dedico, dico

Continue