Katharina Lescailje: Wensesla8s koning van Poolen. Amsterdam, 1686.
Naar Venceslas (1647) (herdrukken 1737, 1821) van Rotrou.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton059340Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

WENSESLAUS,

Koning van Poolen;

TREURSPEL.

Gerymd door

KATRYNE LESCAILJE.

[Vignet: Yver, in liefd’ bloejende]

t’AMSTERDAM,
__________________

By d’Erfgen: van Jakob Lescailje, op de Middeldam,
op de hoek van de Vischmarkt, 1686.
Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weeten. Alzo Ons vertoond is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amsterdam, Dat zy Supplianten zedert eenige Jaaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Tooneele gevoert verscheiden Werken, zo van Treurspeelen, Blyspeelen als Klugten, welke zy lieden nu gerne met den druk gemeen wilden maken; doch gemerkt dat deze Werken door het nadrukken van anderen veel van hun luister, zo in Taal als Spelkonst zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzondere oogwit om de Nederduitsche Taal en de Digtkonst voort te zetten, zo vonden zy hen genoodzaakt, om daar inne te voorzien, ende hen te keeren cor Ons, onderdanig verzoekende, dat wy omine redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleenen Oktroy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reeds gemaakt, ende noch in ’t ligt te brengen, den tyd van vyftien Jaaren alleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken en verkoopen, met verbod van alle anderen op zeekeren hooge peene daar toe by Ons te stellen, ende voorts in communi forma. Zo is ’t dat wy de Zake en ’t Verzoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uit Onze regte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteit dezelye Supplianten gekonzenteert, geakkordeert ende geoktroieert hebben, konzenteeren, akkordeeren ende oktroieeren misdezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren de voorsz. Werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyd tot tyd door haar gemaakt ende in ’t ligt gebragt zullen werden, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken dezelye Werken naar te dcukken, ofte elders naargedrukt binnen den zelve Onzen Lande te brengen, uit te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaaren, ende een bocte van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier die de kalange doen zal, cendarde part voor den Armen der Plaatze daar het kazus voorvallen zal, ende het resteerende darde part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met dezen Onzen Oktroije “alleen willende gratificeren tot verhoedinge van haare schaade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenige deelen verstaan, den inhoude van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, ende veel min jezel. veonder Onze protektie ende bescherminge, eenig meerder kredit, aanzien oft reputatie te geven, nemaar de supplianten in kas daar in gets onbehoorlyk zoude mogen influceren, alle her zelve tot haren lafte zullen gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk [fol. *2v] begeerende, dat by aldien zy dezen Ônzen Oktroije voor dezelve wete ken zullen willen stellen daarvan geene geabbrevieerde oftegekontra · heerde mentiezullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen het zelve Oktroy in’t geheel ende zonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn ceh exemplaar van alle de voorsz. Werken, gebonden ende wel gekonditioneert te brengen in de Bibliotheecg van Onze Univerziteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effekt van dien te verliezen. Ende ten einde de Suppliánten dezen Onzen’ konzente Oktroije mogen genieten als naar behooren: Lasten wy allen ende ecnen ygclyken die ’t aangaan mag, dat zy de Suppliánten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten, en cesserende alle beletten ter kontrarie. Gedaan in den Haage onder Onzen grooten Zegele hier aan doen hangen den xix September in’t jaar onzes Heeren en zaligmakers duizent zes honderd vier en tachtig. G. FA GEĽ. Ter Ordonnantic ván de Staaten SIMON vań BEAUMONT. De regenwoordige Regenten van de Schouwburg, hebben het recht der bovenstaande privilégic, voor dit Trcurspel, vergand aan de Erfgenaamien van Jacob Lescailje. Den 28 Augusty, 1686.

VERTOONERS.

 WENSESLAÜS, Koning van Poolen.
LADISLAÜS, oudste Zoon van Wenseslaüs,
ALEXANDER, Broeder van Ladislaüs,
}Minnaars van
  Kassandra.
*
 KASSANDRA, Hartoginne van Koningsbergen, Minnaares van Alexander.
 THEODORA, Dochter van Wenseslaus, Minnaares van Frederik.
 FREDERIK, Hartog van Koerland, Minnaar van Theodora.
 OCTAVIUS, Gouverneur van Warsauw, Vertrouweling van Ladislaüs.
IZABELLE, Vertrouwde
LEONOOR, Staatjuffer
}van Theodora.
 Lyfwacht, en Gevolg.

Het TOONEEL is te Warsauw,
in het Hof van Wenseslaüs.
Continue
[
p. 1]

WENSESLAUS.

TREURSPEL.
__________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, ALEXANDER,
Lyfwacht.

ALEXANDER.
IA, ’k ly groot ongelyk, zo gy my niet wilt hooren.
WENSESLAUS, tegen Alexander.
Vertrek.
ALEXANDER.
            Helaas!
WENSESLAUS, tegen zyn Lyfwacht.
                            Laat ons alleen.



TWEEDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS.

WENSESLAUS.
                                                        Leen my uwe ooren,
Myn zoon.
LADISLAUS.
                  Wat is uw wil?
WENSESLAUS.
                                        Aan u te zeggen.... Ach!
,, O hemel! buigt zyn hart, beweegd hem deze dag.
[p. 250]
LADISLAUS, ter zyde.
(5) Moet de ouderdom dan steeds zich zelf en and’ren schaaden?
Wel aan, men hoor ’t geen hem een vleijer heeft geraaden.
WENSESLAUS.
’k Verwachtte dat de tyd de vrucht eens rypen zou,
[p. 2]

Die, voor myn rykstroon, wierd gebooren uit myn trouw.
’k Geloofde, uw Moeder zoude onsterf’lyk in u leeven;
(10) In u, die na haar dood my over zyt gebleeven:
Maar, ach! gy die haar deugd, zo heerlyk, zo vermaard,
Op ’t spoor moest volgen, zyt geheel van haar ontäard.
’k Zag nooit in u den glans van haare gaaven schynen;
Dies baart ’t herdenken van haar dood my duizend pynen.
(15) Uw daaden zyn uw staat onwaard. In uw gemoed
Blonk nooit iets heerelyks, dat waardig is myn bloed.
’k Zoek Ladislaus in dat bloed; doch gantsch verlooren:
Ik vind, noch ken hem niet, hoe koninglyk gebooren.
Ja, hy bezit niets van een Koning, dan de lust
(20) En wil van het te zyn, ten nadeel van myn rust.
Gy laat, afgunstig, op myn kroon uwe oogen daalen,
Welke op dit gryze hair noch blinkt, en schiet haar straalen.
Nu gy geen toeleg op myn leeven durft bestaan,
Grypt gy, ontbloot van alle ontzagh, myn jaaren aan.
(25) ’k Ben oud, maar de ouderdom schuwt alle onbillykheden,
En is bezitter van de waare en rechte reden.
’t Geheim des troons is van den Hemel ingewyd,
Dat niemand kent, als door ervaarenheid, en tyd.
Gy, naar de drift van uw staatzuchtige gedachten,
(30) Meent dat de kroon is vol geluk, en waardig te achten;
Maar, ze is vol moeilykheid, vol onheil, vol verdriet.
Ge aanschouwt den schyn alleen, en ’t wezen kent gy niet.
Schoon dat een Koning is rechtvaardig in ’t begeeren,
De heirbaan van de deugd opvolgende in ’t regeeren,
[p. 251]
(35) Zyn onderdaanen, ’t zy in vrede of oorlogstyd,
Vervloeken, nooit vernoegd, zyn daaden, door de nyd;
Ja, zyn oprechtigheid zal nooit, hoe waard gepreezen,
In ’t hart der zynen zelfs, vry van ’t berispen wezen.
Zo ’t allerzuiverste gemoed de nyd en haat
(40) Niet kan vermyden, in ’t regeeren van een staat,
Wat zal hy dan, die nooit de deugd gekent heeft, winnen
Van ’t heerschen, daar het kwaad beheerscht zyn ziel en zinnen,
Die door de wellust, nooit iets heerlyks denken kan,
En welker drift hem zelf verstrekt voor een tyran?
(45) Men moet voor eerst zich zelf, en dan een Ryk bestieren.
    Dat gy uw spoorloosheid hier niet den toom durft vieren,
[p. 3]

Spruit van myn magt, welke u een breidel heeft gelegt.
Maar onderzoek u zelf, en doe u zelven recht.
Gy steekt my naar het hart, door hem, die zich durft waagen
(50) Geduurig, om myn troon en leeven te onderschraagen:
Gy haat den Hartog, om dat ik bemin zyn trouw.
Uw blinde gramschap, die ’k met harteleed aanschouw,
Word, zonder recht of reên, hoe langer hoe verwoeder,
En uw argwaanige aard vervolgt hem in uw Broeder.
(55) De vriendschap, die hy heeft met deezen dapp’ren Held,
Verwekt uw vyandschap en openbaar geweld.
Met wat geduld heeft hy uw hoogmoed straks geleeden!
Gebruik veel liever al die trotse oploopendheden.
Daar ’t Ottomans geslacht, dat eeuwig wrokt en woed,
(60) Myn Ryk braveert, en trotst uw dapp’ren heldenmoed.
Ga, zoek roemruchtige en rechtvaardige krakkeelen,
In plaats van broedertwist. Laat u niet meer verveelen,
Dat ik dien Held beloon’, wiens moedige arm de magt
Van ’t groot Moskovië deê buigen voor zyn kracht.
LADISLAUS.
(65) Ik zal....
[p. 252]
WENSESLAUS.
                    Ik wil, dat gy myn reden zult gedoogen.
De zon verlicht nooit de aard’, met haar doorstraalende oogen,
Of zy ontdekt altoos iets van uw booze daân.
Hoe! zal uw dapperheid, gekroond met lauwerblaân,
Gelyk betoverd, in een dwaaze min verkwynen?
(70) En in een mist van schande uw glans en roem verdwynen?
In plaats van achting, zyn veracht? ô welk een druk!
Doch echter zie ik, dat een heimelyk geluk
U noch beminlyk maakt, in weêrwil der gebreeken,
Die vaak zyn, tot uw schande en myn verdriet, gebleeken;
(75) En, door een wonder, ’t welk myn geest te boven gaat,
Word gy bemint, en, op een zelven tyd, gehaat.
Kwaadäardig, hebt ge elks vloek; gelukkig, yders zegen.
Maar dat men u, myn Zoon, geduurig blyv’ genegen.
Heersch in de harten; heersch veel meerder door uw deugd
(80) Dan uw geboortelot, in d’opgang van uw jeugd.
Maak, maak uw hoofd een kroon, uw hand een scepter waardig.
Maar eind’lyk, zo gy noch, zo spoorloos als kwaadaardig,
[p. 4]

De eerbiedigheid veracht, die Frederik u geeft,
Uw Broeders vriendschap, en uw Vaders raad weêrstreeft,
(85) Dan zal ik Koning zyn, en Rechter; ja, betoonen
Dat ik het onrecht in myn Zoon niet wil verschoonen.
LADISLAUS.
Schoon dit verwyt my in verbaasdheid heeft gebragt,
En al myn daaden in uwe oogen zyn verdacht,
Noch zal ik echter u myn onschuld laaten hooren,
(90) Zo ’k, op myn beurt, verkryg uw aandacht, hart, en ooren.
WENSESLAUS.
Ik hoor: spreek, spreek, myn Zoon. Wat zal’t my zyn een vreugd,
Zo gy my overtuigt van dwaaling, door uw deugd!
Het Vaders hart zal nooit ophouden u te minnen:
[p. 253]
’k Wil, dus verwonnen, ’t liefst verliezen. Mogt gy’t winnen,
(95) Wat heil, wat groot geluk genoot myn ouderdom!
LADISLAUS.
De nyd spuwt haar fenyn en zwarte gal alom,
Door de vergifte tong eens vleijers, die uwe oogen
En suffende ouderdom beklaaglyk heeft bedroogen,
In nadeel van myn eer. Weet Wenseslaus niet,
(100) Ik weet het wel, dat ik geduurig word bespied.
Doch, ik ontken niet, hoe ’k door openhartigheden,
(Ik haat het veinzen,) vaak liet vloeijen in myn reden,
Dat gy, voor ’t zwaar gewigt der kroon, wierd al te zwak,
Welke ik, met meerder kracht, en minder ongemak,
(105) Dan gy, beschermen zou: Dat uwe, en myne jaaren,
Uw reeds verouderde, en myn jeugdelyke hairen
Verschilden in hun kracht: Hoe de eed’le heldemoed
Versturf in ’t oude, en leefde en bloeide in ’t jonge bloed;
Dat gy behoorde u zelf, op d’ oever van het leeven,
(110) De rust, en my den last van ’t koningryk te geeven.
De kroon heeft my bekoort; maar nooit om die uw hoofd
Te ontrukken. Neen, ô neen! ’k heb nooit uw glans gerooft,
En noch veel minder u getracht naar ’t hart te steeken;
Maar wel my van den hoon eens Gunstelings te wreeken,
(115) En ’t ongelyk, ’t geen my een Broeder heeft gedaan,
Met dien hoogmoedige in zyn spoorloosheid te raân.
De een heerscht in uw gemoed, en de ander in uw staaten.
[p. 5]

Ik haat den Hartog, ja, ik zal hem eeuwig haaten,
Zo lang hy, met uw wil, meer Koning is dan gy,
(120) En, onder uwen naam, voert de opperheerschappy.
’t Is hy, die schaamteloos, by u, al myn bedryven
Verdacht maakt, en myn deugd een vlek tracht aan te vryven.
Dit ’s de oorzaak dat uw oog, betooverd en verblind,
In my niets vorst’lyks, of ’t geene u gelyk is, vind.
[p. 254]
(125) ’k Zou veinzen, om uw rust, niet eens te zien de zaaken
Die hy gebruikt, om my by u gehaat te maaken,
Indien hy niet, zo laf als trouwloos, tot myn schand’,
Het opperkrygsbewind gerukt had uit myn hand;
Dat krygsbewind ’t welk my, in d’ opgang van myn leeven,
(130) Reeds heeft den naam van Schrik der Koningen gegeeven;
Waar door ik onlangs noch, braveerende de nyd,
De krygskrans keerde van den stouten Moskovyt.
Gy hebt my opöntboôn, en ’t loon van myne daaden
Gegeeven in zyn keur, en hem met lof belaaden.
(135) Doch zo hy niet genoeg zyn moed gewapend vind’
Voor ’t woeden van myn toorn, dat hy dan wel bezind,
En ryp’lyk overweeg’ wat loon hy zal begeeren.
Wil hy me als Erfgenaam niet van uw rykskroon eeren,
Ik wil dat hy, voor ’t minst, ontzagh hebb’ voor myn min.
(140) ’k Ontdek u, in die zaak, niet zonder reên, myn zin;
Want het gerucht bragt uw besluit reeds aan myne ooren,
Welk een geluk gy hebt uw Gunsteling beschooren.
WENSESLAUS.
Uw Broeder is....
LADISLAUS.
                          Die is stout in zyn spoorloosheid,
En zo Natuur niet had voor hem by my gepleit,
(145) Uw magt, noch al ’t geweld van vaderlyk erbermen,
Zou, voor myn gramschap, hem bewaaren, noch beschermen.
Hoe! als ik ben vervoerd door een gerechte spyt,
En aan den Hartog zyn vermeetelheid verwyt,
Die zoek te breid’len; durft myn Broeder my weêrstreeven,
(150) En, gantsch verwoed, door een verkeerde drift gedreeven,
Verdedigen, alom, en tegen my, zyn eer!
En, slaande stout en trots de hand aan zyn geweer,
Beschermt hy hem, die voor myn magt zich niet wil buigen!
[p. 255]
Maar, ’k neem al de oppermagt des Hemels tot getuigen,
(155) Dat, eêr de zon klimt uit den schoot der zee met pracht,
En aan twee deelen van de waereld, door haar kracht,
Den dag beneemen, en die wederom zal geeven,
Hy ’t vorst’lyk bloed, ’t welk ik voel in myne aders zweeven,
En door hem word veracht, zal storten, spyt uw kroon;
(160) Of reden geeven van dees onverdraagb’ren hoon.
Ja, ’t valsch gerucht van hun, die nydig my bewaaken,
Moet ik my waardig, door een groote misdaad, maaken,
En, zynde vaak gedreigd van u, die ’t licht my gaf,
Een voorwerp van de wet, en haar gestrenge straf.
WENSESLAUS, ter zyde.
(165) Wat kan ik meer doen, nu die trotse en wreede zinnen
Niet zyn door dreigen, noch myn klagten te overwinnen,
Als zien, of ik hem, die voor Vorst, noch Vader zwicht,
Door kunstig veinzen, kan geleiden tot zyn pligt?
    Myn Zoon, ik merk nu wel hoe dat ik ben bedroogen.
(170) Myn lichtgeloovigheid benevelde myne oogen.
Kom, smooren wy het vuur van onze onëenigheid
In teed’re omhelzingen. Wat vreugd is ons bereid!
Ik sta de ontroering van myn bloed niet meerder tegen:
’k Moet daar voor zwichten, tot uw neiging gantsch genegen;
(175) Terwyl ’k, in weêrwil van myn gramschap, zelf beken,
Dat my myn Zoon verwon, en dat ik Vader ben.
’t Is dan de tyd, Prins, en myn eenigste begeeren,
Dat gy zult, nevens my, dit Koningryk regeeren.
Ik wil my, voor myn dood, in u herleeven zien,
(180) En, in myn’ ouderdom, door uwe kracht gebiên.
’k Begin, in schaduw van uw groene en blonde hairen,
Weêr een regeering, op een nieuw, van honderd jaaren.
LADISLAUS.
Aan uwe rust, en wil hangt al myn vreugd, myn Heer;
[p. 256]
En, zo uw gunst zo ver zich uitbreid, tot myn eer,
(185) Zal ik deeze eed’le gift ontfangen uit uw handen,
Alleen, om dat gy zoud aanschouwen in uw landen
Een Koning, die by u leeft als een onderdaan.



DARDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, ALEXANDER.

ALEXANDER.
Myn Heer....
WENSESLAUS.
                    Wat ’s dit? Vertrek.
ALEXANDER.
                                            ’k Vertrek. Maar, zo gy aan...
WENSESLAUS.
Wat zal dit eindlyk zyn? Wilt gy my iets verklaaren?
Ter zyde.
(190) O blinde drift! wat kunt ge in my al lafheid baaren,
Dat ik, verstootende de deugd, spreek de ondeugd vry!
ALEXANDER.
O Vorst! ô Vader! hoor, is ’t mooglyk, toch naar my.
Moet my geduurig dan zyn ongelyk gegeeven?
My, my onnoos’len, die verongelykt moet leeven?
(195) ’k Heb nimmermeer den grond tot deeze twist gelegt.
De Prins is ouder: ’k eer ook zyn geboorterecht:
Doch wy verscheelen niet in bloed. ’k Zal, spyt zyn woeden
Dat eerlyk bloed, in my, voor alle schand’ behoeden.
’k Sturf liever, eêr ik dat verzaaken zou. ô Neen!
(200) Dit staal zal hem veel eêr.....
WENSESLAUS.
                                                    Waer voert de drift u heen,
Vermeet’le? Hoe! durft gy de hand slaan aan uw degen?
[p. 257]
Uw Broeder dreigende, zelfs zonder te overweegen
Dat hy een Erfgenaam van myn regeering is?
Verzoek, baldaadige, hem om vergiffenis.
(205) Verdien de gunst, die ’k wil, dat hy aan u zal schenken.
Tegen Ladislaus.
En gy, omhels hem, Prins.
ALEXANDER.
                                          Myn Heer, wil overdenken.....
WENSESLAUS.
Spreek my niet tegen.
ALEXANDER, ter zyde.
                                  Ach! zal myn grootmoedig hart
Zich dan verneed’ren voor zyn trotsheid? welk een smart!
Ja, ’k moet de wet van myn geboortelot dan draagen.
(210) Wat tegenheid heb ik hier in! welk een mishaagen!
Tegen Ladislaus.
Gedoog, myn Broeder, dat ik weêr met u verzoen’.
Een Vader wil dat ik u bidde en zal voldoen.
Ik ben aan zyn bevel gehoorzaam; ’k eisch, met smeeken,
Dan uw genade, en wacht daar van een gunstig teken.
(215) Maar de eigen last eischt ook dat gy me omärmen zult.
WENSESLAUS, ter zyde.
Noch ziet hy hem niet aan. Wat tergt hy myn geduld!
LADISLAUS.
Is ’t niet genoeg dat u de Koning ’t heeft vergeeven?
WENSESLAUS.
Omhels hem, Prins: wil my niet langer tegenstreeven.
LADISLAUS, zyn’ Broeder omhelzende.
Tot welk een lafheid dwingt gy myn gemoed? ô spyt!
(220) Ga, en gedenk dat gy die gunst verschuldigd zyt
Aan ’t koninglyk gezagh: dat heeft myn wraak weêrhouwen.
[p. 258]
ALEXANDER.
O Hemel! wat moet ik al hooren, en aanschouwen?
Natuur, wat zyt gy wreed! ô Eer, wat lyde ik smaad!
WENSESLAUS.
Verwisselt deeze twist in vrede: smoort uw haat.
(225) Zult gy, myn Zoonen, gy, myn rykspaleis beroeren,
En, nu ik vrede met al de aard’ heb, de oorlog voeren?
Tegen Alexander.
Ga, zeg den Hartog, dat ik hier zyn komst verwacht.



VIERDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS.

WENSESLAUS.
Blyf, Prins.
LADISLAUS.
                    Om my op nieuw te dwingen, door uw magt,
Tot laffe daân? Zult gy van my genaâ begeeren
(230) Voor dien Verrader, die my durft zo stout braveeren?
Denk dat myn hart geen plaats meer voor vermeet’len heeft,
Dat, aangemoedigd door uw bloed, uw wil weêrstreeft,
Bemin uw Gunst’ling; laat hem van my zegepraalen:
Behou uw keur: wil zyn verwinningen betaalen,
(235) Met uwe heerschappy: ga, zet hem op uw troon:
Maar, ly dan ook dat ik aan hem myn haat betoon’,
Om met een edele verachting hem te aanschouwen.
Gedoog myn fierheid: wil uw tederheid behouwen.
Eisch nimmermeer zulk een verächte zaak van my.
WENSESLAUS.
(240) Terwyl gy zyt zo na aan de opperheerschappy,
Daar elk u, in myn plaats, zal als my zelf waardeeren,
Zo wees, myn Zoon, wilt gy met zege en rust regeeren,
[p. 259]
Een Koning van uw hart, zo wel als van ’t gemeen.
Verlaat uw dwaalingen. Wil op myn voetspoor treên.
(245) Verwin, verwin u zelf, om aan myn wensch te geeven,
Deeze eed’le zwakheid, zo doorluchtig, zo verheeven,
En waard aan zulk een groots gemoed. Vergeef, vergeet
’t Verschil des Prinsen, nu ge, als Vorst, ten rykstroon treed.
LADISLAUS.
O neen! ’k heb tot myn haat te groot een recht en reden.
(250) Ontsla my toch, myn Heer, van deeze onwaardigheden.



VYFDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, ALEXANDER,
FREDERIK, OCTAVIUS.

WENSESLAUS.
Blusch deezen haat. Zyn zaak stel ik in myn belang.
Heer, Hartog, groet den Prins.
Frederik en Ladislaus omhelzen elkander.
LADISLAUS, ter zyde.
                                                O welk een bitt’re dwang!
WENSESLAUS.
De Hemel wil dit vuur van vriendschap veder kweeken,
’t Herdenken van de twist de vrede nooit verbreeken!
(255) En ziende u met elkaâr vereënd, door myn gezagh,
Zo word myn oude ziel weêr jong op deezen dag.
FREDERIK.
Ik wil, op dat hy kenn’ myn trouw, aan zyn behaagen
Myn bloed opöff’rende, om zyn vriendschap ’t leeven waagen.
WENSESLAUS.
Gy hebt al lang genoeg uw leeven en uw bloed
(260) Voor ons gewaagt, en, door uw dapperheid en moed,
Al wat een sterflyk mensch onsterflyk maakt verkregen.
Maar de allerlaatste van uw daân, gekroond met zegen,
[p. 260]
Verbaazen myn gehoor, en eischen van myn hand
Belooning; want gy hebt de grenzen van dit land,
(265) Met weinig oorlogsmagt, gemaakt tot grafspelonken
Van zulk een groot getal vyanden; ’t aardryk, dronken
Van hun hovaardig bloed, waagt van uw heldendaân.
De Moskovyt bood ons den vrede, ootmoedig, aan,
In zulk een kleinen tyd verwonnen, door uw krachten.
(270) Dit, dit zyn daân, waar van de erkentenis de magten
Van de allermoogenste der Vorsten streeft verby.
Ik heb daar van het loon gestelt aan uw waardy.
Wil niets uitzond’ren; eisch. ’k Verlang uw keur te hooren.
Ontslaa my van den eed, die ’k heb zo dier gezwooren,
(275) Dat ik erkennen zou uw trouw en dapperheid.
FREDERIK.
’k Was alles dier verpligt aan uwe Majesteit.
WENSESLAUS.
’k Eisch uw beleefdheid niet, nu ’k wil uw deugd beloonen.
Het woord der Vorsten weegt zo zwaar als hunne kroonen,
Dat, zo ’t hun moog’lyk is, moet daadlyk zyn volbragt.
(280) Ja, ’t is van al te groot een waarde, klem en kracht,
Om ’t, als een enkele belofte, te vertraagen,
Waar door ik de eer daar van zou aan ’t geheugen waagen.
FREDERIK.
Terwyl gy wilt dat ik het onverdiende loon
Van zulk een hulp, die ’k was verschuldigd aan uw kroon,
(285) Naar myn behaagen, of ’t my toekwaam’, zal waardeeren;
Myn Heer, u dienst te doen is ’t wit van myn begeeren:
Door vuur en staal myn lyf te waagen, dat is my
Meer glory, meer vermaak, dan alle heerschappy.
Dit is de prys, dien ’k wensch. Doch, zo myn moed de smarte,
(290) Van myne minnewond, en afgepynigd harte
Uitdrukken dorst, ik zou.....
[p. 261]
LADISLAUS.
                                          Hou op. Bepaal den loop,
Hovaardige, van uw begeerte, drift en hoop;
En wil uw wensch naar uw verdiensten evenaaren.
’k Zal anders, welk een ramp het ook aan my mogt baaren,
(295) Spyt kroon en leeven, ’t vuur van uw verliefden gloed
Uitblusschen, tot myn wraak, in uw onëedel bloed.
Leer dienen zonder hoop, te lyden, en te zwygen:
Of.....
FREDERIK.
        ’k Leyde, en zwyg, nu ik uw gunst niet kan verkrygen;
En kwetst myn hoop uw eer, zo kwetst zy ook myn pligt.



ZESDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, OCTAVIUS.

WENSESLAUS.
(300) Hoe! Prins, is ’t moogelyk? Waagt gy, in myn gezicht,
Zo los, zo kwaalyk, door uw spoorelooze vlaagen,
De hoop der kroon, en ’t Hoofd, ’t welk meent die kroon te draagen?
LADISLAUS.
Heer, gy zyt Koning, en gy kunt die hoop alleen
My weêr beneemen, naar uw wil en zinlykheên.
(305) Doch, myn gerechte spyt, getergt door een Verraader,
Ontfangt geen wetten van een Koning, noch een Vader.
WENSESLAUS.
En ik veel minder van een Zoon, zo stout als dwaas.
Denk aan uw hoofd. Gy zyt gewaarschuwd. ’k Gaa.



ZEVENDE TOONEEL.

LADISLAUS, OCTAVIUS.

OCTAVIUS.
                                                                Helaas!
Kost gy uw haat niet meer ontveinzen, noch verbergen?
[p. 262]
LADISLAUS.
(310) Hoe! zoude ik, veinzende, myn liefde laaten tergen?
En ’t voorwerp van myn min zien rooven? welk een leed.
Neen, neen, denk niet dat ik zo laf my zelf vergeet.
Hoe! zou Kassandra dan den prys en ’t loon vertrekken
Van een verwinning, die hy wist myn eer te onttrekken,
(315) Myn ampt bekleedende, met onrecht, tot myn schand’?
Kan hy in ’s Ryks bestier, en schatkist van ons land,
Die hy dus uitputte, en ’t verheffen van zyn vrinden,
Noch ’t ingebeelde loon niet van zyn zege vinden?
’k Heb immers, door uw zorg, hun dwaaze min ontdekt,
(320) Die al myn gramschap, en myn smart heeft opgewekt.
O ja, ’t is door uw vlyt en trouw alleen gekoomen,
Dat hy met haar noch niet my ’t leeven heeft benomen.
OCTAVIUS.
’t Is waar, myn Heer, gy hebt hun liefde uit my verstaan.
Maar’s Hartogs min, als gy haar bied u huw’lyk aan,
(325) Zal zy verwerpen, en gy zeker triomfeeren,
Genietende verheugd den wensch van uw begeeren.
Uw zuster wacht Kassandre, om haar gemoed en zin
Tot mededoogendheid te leiden, en uw min.
Verraad u zelf niet. Veins, eêr dat gy gaat verlooren.
(330) Vrees een gebelgden Vorst en Vader in zyn tooren.
Ontzie zyn magt: ’t is tyd: en laat de minnepyn,
Die u vervoert, gantsch aan myn zorg bevoolen zyn.
LADISLAUS.
Ja, ’t is myn Vader, ’t is myn Vorst; ’k weet zyn vermoogen;
’k Beken ’t, ik ben vervoerd: maar ’k vind in twee schoone oogen
(335) Twee Vorsten, magtiger dan al myn tegenweêr.
’k Ben overwonnen, en myn eigen zelf niet meer.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 263]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

THEODORA, KASSANDRA, IZABELLE.

THEODORA.
Zo zyn vermoogen, noch het myne u kan beweegen,
’t Geheele Koningryk tot hem, en u genegen,
Mevrouw, begeert, bepleit dit voor hem, door myn mond.
(340) De fiere weig’ring van zyn huwelyksverbond,
Zal u een Koning, hem een Koningin onthouwen.
Hy, ’t voorwepr van uw haat, en van uw misvertrouwen,
Verwacht een kroon, die reeds het juichende gemeen,
Hem toekeurt: doch hy wacht dien ryken glans alleen,
(345) Om ze aan uw schoonheid, en uw deugden op te draagen.
Kan zulk een Minnaar aan uwe oogen noch mishaagen?
KASSANDRA.
Ja, my mishaagt, hoe hoog zyn staat ook klimme in stand,
De vyand van myn eer, en Minnaar van myn schand’.
’k Begeer geen Booswicht, neen, tot myn Gemaal te erlangen;
(350) Na dat hy heeft vergeefs getracht om my te vangen
In ’t schandelyke net van zyn onkuische min.
Die my nooit heeft gewenscht tot zyne Gemaalin,
Maar van myn kuisheid en myne eer te triomfeeren.
Hoe hoog, hoe heerlyk hem ook ’t gantsche Ryk mag eeren,
(355) ’k Erken in hem, Mevrouw, noch Prins, noch Opperhoofd.
’k Zie onder al den glans, dien gy aan my belooft,
Niets dan aanlokselen vol van bedrieg’lykheden,
Zo schaad’lyk aan myn eer, als eigen aan zyn zeden.
Nu hy met dreigen, noch met zyn geschenken won,
[p. 264]
(360) Noch alles wat hem in zyn boosheid helpen kon,
Schynt zyne liefde met wat meerder deugd te blaaken;
En om zich meester van myn eerbaarheid te maaken,
Zo laat hy schande en eer gelyk in arbeid gaan,
My biedende zyn liefde, in schyn van huw’lyk, aan.
(365) Dit ’s de eer geroepen, om zyn schand’ te helpen schraagen.
Maar als een Opperhoofd ’t vuur van zyn minnevlaagen
Heeft uitgebluscht, verfoeit hy ’t voorwerp, en vind licht
Iets om zich zelf te ontslaan van zulk een huw’lykspligt.
’t Ontbreekt de Vorsten nooit aan schyn van recht of reden,
(370) Daar zy hun vuilheid meê blanketten en bekleeden.
’k Vond haast zyn ontrouw, op zyn trouw, tot myn verdriet.
Hy zoekt zyn lust, bemint zich zelf slechts, en my niet.
THEODORA.
Zyn min, wat hevig, doet u achterdochtig wezen.
KASSANDRA.
Ik dwaal liefst minder, en ik wil liefst meerder vreezen.
THEODORA.
(375) ’t Geluk lagcht u nu aan, doch ’t lagcht niet eeuwig.
KASSANDRA.
                                                                                        Neen,
Ik vrees haar vreugd ook, om haar onstandvastigheên.
En een paleis is slechts bekoorlyk in ’t aanschouwen,
Dat vaak bedrog voor onze eergierigheid laat bouwen,
Daar ’t ligchaam blinkt in goud, en de eed’le ziel steeds zucht:
(380) In zwaare boeijens, vol van rustlooze ongenucht.
THEODORA.
Kan ik, na ’t aanbiên van een kroon, u meerder geeven?
KASSANDRA.
Gy geeft my meer, als gy my voor my zelf laat leeven.
THEODORA.
Leeft gy dan minder voor u zelf, Mevrouw, als gy
[p. 265]
Wat minder wreedheid toont, en meerder medely?
KASSANDRA.
(385) Ik leef geenszins, om voor een scepter, kroon, of staaten.
De dierb’re schatten van myn vryheid te verlaaten.
THEODORA.
’t Is geen verlaaten, dat gy wisselt op uw beurt.
KASSANDRA.
’k Had, zonder wraak, dan slechts myn ongeluk betreurt.
Zyn liefde, die gy noemt wat hevig, ’t eerloos poogen,
(390) En zyn vervloekt geweld, bedreeven voor myne oogen,
De hoop waar meê hy heeft gestreelt zyn geile vlam,
Zou tot een schandvlek zyn van myn doorluchte stam.
THEODORA.
Elk heeft uw deugd vergeefs bestryden zien en tergen.
KASSANDRA.
Men mogt dit twyfelen, zo ’k wou dien hoon verbergen
(395) En schandig smooren met het dekkleed van zyn trouw,
Een schat hem schenkende, die hy me ontrooven wou.
Wie kon zo vuil een vlek afwasschen? wie verschoonen?
Vergeef myn gramschap, ’k weet myn pligt, dien ’k u moet toonen:
Maar ’k ben myn huwlykskeur verschuldigd aan myn eer,
(400) En niet aan u, van wie ik geen Gemaal begeer.



TWEEDE TOONEEL.

LADISLAUS, THEODORA, KASSANDRA, IZABELLE.

LADISLAUS.
O wreed ontzagh! tyran van myn verliefde wonden!
Gy, die my steeds hield aan uw dwing’landy gebonden,
Weêrhou my niet: wyk voor de liefde, die my blaakt.
’k Wil weeten of myn graf of huw’lyk is gemaakt.
    (405) Laat aan my ongeduld myn vreugd of droefheid hooren.
[p. 266]
Spreek, schoone Vyandin! wat lot is my beschooren?
Hebt gy de bliksemen van een vergramd gezicht
Tot myn verderf geschikt? Of zal ’t geliefde licht,
In ’t vriend’lyk lonken, myn genade doen verwerven?
(410) Wat is ’t dat gy besluit? myn leeven, of myn sterven?
Kies, kies van beide, of gy myn hart of asch begeert.
Word myne min veracht, of van u gewaardeert?
Zult gy myn smeeken, of uw fierheid vergenoegen?
Zal ’t huw’lykslot myn lot aan ’t uwe onscheidbaar voegen?
(415) Uw schoonheid heelen al myn smarten, druk en pyn?
Of uwe weigering myn moorderesse zyn?
KASSANDRA.
Spreekt gy, gy zelf my van een huwlyk aan? kan ’t wezen!
Zoud gy tot Gemaalin begeeren, die voor deezen
’t Verachte voorwerp was van uw onkuischen brand?
(420) Zult gy wel kunnen, zonder schaamte, schade en schand’,
Als gy voor koning op uw erftroon zyt verheeven,
Elk uw wet ontfangt, uw onderdaanen geeven
Zulk een onwaardige en verdachte Koningin,
Dat schandig schepsel, zo veracht’lyk in uw zin,
(425) ’t Geen gy door vuile lust, zocht menigmaal te ontëeren?
LADISLAUS.
Al ’t aardryk zal in uw vergoden glans waardeeren
Een onbevlekte deugd, zo edel, waard en schoon,
Als immermeer stond in een Koningin ten toon,
En ’t allerminlykst beeld, zo goddelyk in ’t blaaken,
(430) Dat zy haar Koning tot haar Onderdaan kan maaken.
Ik weet myn misdaad; doch gepynigd door berouw,
Bid ik, geknield, van u vergiffenis, Mevrouw.
’k Weet tot wat overmaat van onbescheidenheden
Myn drift klom, door myn jeugd, gehold van ’t spoor der reden;
(435) Bekennende dat ik, verblind door ’t god’lyk licht
[p. 267]
Van uw bekoorlyk en aanbiddelyk gezicht,
Niets meer gedenkende als de kracht dier schoone straalen,
Vergat myn, en uw eer. Maar wat kan lichter dwaalen
Als kinderlyke min, door ’t missen van beleid,
(440) Zyn onschuld draagende in zyn blinde onweetendheid?
Doch, nu ’t ontzagh verlicht myne oogen, liefde, en zinnen,
Verbant gy my, en wilt dat ik u niet zal minnen.
Terwyl uw schoonheid, deugd, en heerelyke stam
Weêrhield, uit diep ontzagh, de driften van myn vlam,
(445) En al de spoorloosheid van die vermeetle liefde
Berispende, heb ik, hoe fel zy my doorgriefde,
De hevigheid dier vlam gestuit, en haare kracht,
Gebogen, onder uw gehoorzaamheid gebragt,
Alleen op hoop van haast met u te zullen paaren.
(450) ’t Vuur van myn drift, dat uw afkeerigheid kan baaren.
Heeft al ’t onzuiv’re, dat noch by haar was, verteert.
Myn hart, gelouterd in uw deugd, die triomfeert,
Zoekt geen Meestres in u, maar Gemaalin te vinden,
Om my voor eeuwig aan uw schoonheid te verbinden.
(455) Ach! staa die toe aan my berouw, ’t welk, al het kwaad
Verfoeijende, beschaamd myn dwaaling vloekt en haat.
Op die voorwaarde wil myn bede en min gedoogen.
Beroof my liever ’t licht, dan ’t licht van uw schoone oogen.
Doch zo ’t een misdaad is wanneer men u bemint,
(460) En nooit uw gunst, als in u niet te minnen, wint,
Wil ik dit kwaad steeds doen, ja, al myn leevensdaagen;
En liever sterven, als hier in uw wil behaagen.
KASSANDRA.
En myn verdiensten zyn onwaardig uwe pyn.
Maar, zo ’k uw vlam geloofde oprecht en kuisch te zyn,
(465) En dat myn staat zich kon met d’uwen evenaaren,
Noch zoude een huwlykslot ons nimmer zaamen paaren.
[p. 268]
’k Leed liever ramp op ramp, eêr ’k u nam tot Gemaal.
Zo dra ge aan my had stout ontdekt uw minnekwaal,
Wierd ik gewaar dat gy myn glory zocht te vlekken
(470) Met uw onzuiv’re vlam, die in my kon verwekken
Zulk een rechtvaardigen misnoegen, vrees, en schrik
Voor u, en voor uw dienst, op yder oogenblik,
Dat ik die nimmer kan beminnen, noch waardeeren,
Uw ondeugd haatende, en onmenschelyk begeeren,
(475) Ten trots van uwe liefde, en wreeveligen zin.
Doch, zo ’t een misdaad is wanneer ’k u niet bemin,
Wil ik dit kwaad steeds doen, ja, al myn leevensdaagen,
En liever sterven, dan hier in uw wil behaagen.
LADISLAUS.
Wel aan, kom, oeffen nu aan ’t voorwerp dat u kwelt,
(480) En uw afgryzen baart, Ontmenschte, al uw geweld.
Kom, wapen tegens my uw haat, om my te tarten.
Met ys en vuur, en al wat my noch meer kan smarten.
Schen Aarde en Hemel op myn min vry aan, en leid
Den gantschen Staat en ’t volk in uwe afkeerigheid.
(485) Maak dat zy my de kroon en ’t ryksgebied onttrekken.
Doch wat gy immer zult tot myn verderf verwekken,
Zo smoort gy nooit myn vlam: ’k blyve echter u getrouw.
Schoon ’k eeuwig ’s Hemels haat, en d’uwen voelen zou;
’k Zal, hoe verwoed en wreed dat gy my zult verächten,
(490) U steeds aanbidden in myn zinnen en gedachten,
Ja, om standvastig u myn liefde, trouw en hart
Op te off’ren elk ten trots, in weêrwil van myn smart,
En droeve wanhoop, daar ik word toe aangedreeven,
Door duizend dooden, my behouden in het leeven.
THEODORA.
(495) Hoe! wint hy niets noch op het veld van uw gemoed?
[p. 269]
KASSANDRA.
Had hy eerst overdacht dat myn doorluchtig bloed
Het ongelyk nooit kan vergeeven noch vergeeten,
Zo had de spyt zyn hart nu niet van een gereeten.
THEODORA.
Gy straft u zelf, zo gy dus bitter wreekt uw hoon,
(500) En gy verliest, met hem, een koninglyke kroon.
KASSANDRA.
De kroon zou toch voor my vergeefs zyn hoofd bedekken;
Dat hoofd, ’t geen ’t voorwerp van myn haat zal eeuwig strekken.
THEODORA.
Een eed’le ziel schept in ’t regeeren vreugd.
KASSANDRA.
                                                                      Meer leed.
De troonen zyn meest van rampzaligen bekleed,
(505) Die, onder ’t blinkend juk van hun gezagh en staaten,
Hun vryheid missen in een drang van onderzaaten.
THEODORA.
Vreest gy een juk dat aan u opdraagt het gebied?
KASSANDRA.
’k Wil Koningin zyn van my zelve, en anders niet.
Of, zo ik immermeer myn vryheid mogt verliezen,
(510) Een Overwinnaar naar myn zinlykheid verkiezen.
THEODORA.
Te dienen met een kroon op ’t hoofd, is dubbel waard
Uw vryheid, die gy licht voor slaafscher huw’lyk spaart.
KASSANDRA.
’t Kon zyn dat reeds daar van een ander wierd Verwinnaar.
LADISLAUS.
Ja ’k weet het al te wel, en ken myn Medeminnaar:
(515) Maar ’k dacht dat zyn geluk by ’t myne was te kleen,
Als dat ge opweegen zoud, vervreemd van alle reên,
[p. 270]
De keur van myne liefde, en zyn vermeetel minnen.
KASSANDRA.
Uw staat kan niets op zyn hoedaanigheden winnen.
Zyn bloed is ’t bloed gelyk daar ge uit gesprooten zyt,
(520) En zyn geluk mag ’t uwe aanschouwen, zonder nyd.
LADISLAUS, ter zyde.
Dit woord, wreedaardige, is ten kosten van zyn leeven,
Dit staal zal in zyn bloed, zo edel, zo verheven,
De schuld betaalen van uw trotse hovaardy.
’t Is eindelyk de tyd. Kom, kom, verkrachten wy
(525) De strenge wetten, die ik wat te lang genegen.
O Reden, waar dat ik zo vaak meê raad kwam pleegen!
Maak eenmaal dat myn hart de liefde wederstreeft:
Laat, laat die sterven, nu myn hoop niet meerder leeft.
Tegen Kassandra.
Onwaardig Voorwerp van myn zorgen, smart en plaagen!
(530) ’k Heb uw ondankbaarheid te lang, te veel verdraagen:
Ik had behooren u te kennen, eer ’k zo licht
My liet verleiden van uw toverend gezicht;
Of niet door smeeken myn verliefde vlam te dooven,
Maar de geneezing voor myn smarten u te ontrooven.
(535) Doch, tegen dit geweld heeft myn gemoed gestreên.
En zulk een braave daad berouwt my niet, ô neen!
Myn zinnen, die, nu vry, uw wetten niet meer vreezen,
Noch trotsheid, hebben ook myn minnesmart geneezen,
En van de onëed’le vlam, die my niet heeft betaamt,
(540) Is in myn harte niets meer over dan de schaamt’,
Die nu de schand’ van zulk een min, voor al myn leeven,
Heeft op dit voorhoofd met een rooden gloed geschreeven.
’k Was in myn glory dood, zo lang dit laffe hart
Aan u zich had verslaaft: maar nu ’t uw boeijens tart,
(545) Leeft het op nieuw, bevryd van uw onmenschlykheden,
[p. 271]
En maakt verbond met myn gedachten, oogen, reden,
Om uw gezicht, dat steeds vergifte straalen schoot,
Zo zeer te schuwen als ’t aanschouwen van de dood.
KASSANDRA.
’k Zal, om u dan niet meer met dit gezicht te plaagen,
(550) Van hier vertrekken met een wenschelyk behaagen,
En, weetende geheel uw zin, aan u nooit weêr
Vertoonen, ’t geen gy schuwt; en zorgen voor myn eer.
Vaar wel.



DARDE TOONEEL.

THEODORA, LADISLAUS, IZABELLE.

LADISLAUS.
                Wat of u noch ontstelt, ô myn gedachten?
Zoud gy de Ondankb’re dan noch wel te volgen trachten?
(555) Maar, zeg veel eerder, ô myn gramschap! welk een zaak
Gy hebt gedaan, verblind in woede, uit spyt en wraak?
Aanbiddelyke Ontmenschte! ach! ach! waar vlucht gy heenen?
Waar schuilt ge, ô Zon! die straks zo blinkend hebt gescheenen?
Myn Zuster, om de liefde, en uit medoogendheid
(560) Der traanen, die dit hart, betoverd, bloedig schreid,
En aan haar schoonheid noch opöffert: volg de schreden
Der Ongevoelige! Ach! en wederhou haar treeden,
Zo gy niet wilt dat ik zal sterven van verdriet.
THEODORA.
Hoe! wederhouden, na dat gy haar trots verstiet?
LADISLAUS.
(565) Ik wil haar dwinglandy ten dienst staan, eeuwig blaaken,
En dit oproerig hart vervloeken en verzaaken;
Haar smeeken, sterven voor haare oogen, buiten raad,
Ja, van haar liefde ontbloot, beminnen al haar haat.
[p. 272]
En zo ’k van ’t kwaad, dat my haar schoonheid geeft, wou klaagen,
(570) Klaagde ik van ’t goed, dat ik niet waardig ben te draagen.
’k Wil haar verachting zelfs aanbidden, en haar straf
Eerbiedig zeeg’nen, steeds waardeeren, tot myn graf.
Voor ’t minst, dat ik haar zie, mag ik haar nooit genieten.
En, schoon myn wensch niet kan ’t geliefde wit beschieten,
(575) Min ik nocoh d’ oorsprong van myn smart; en zy vergroot,
Door ’t middel dat my moest geneezen in de nood.
Kon ik myn gramschap niet voor haar gezicht verbergen?
Moest dan myn ongeduld dus trots die Schoone tergen?
Myn mond heeft gantsch verkeerd myn hart ten dienst gestaan,
(580) En ’t is daar van misleid, betoverd en verraân,
Terwyl ’t haar aanbad, brandde, en scheen van min te sterven.
De Hemel wil my door een lot van vuur verderven.
Ga heen, myn Zuster.... Maar, hoe dus gehold van ’t spoor,
Verdwaalde Minnaar? keer, leen aan de reden ’t oor.
(585) Bedenk een oogenblik.... Maar, ach! wat kan ’t my baaten?
Myn Zuster, wilt gy my, in deezen stryd, verlaaten!
THEODORA.
’k Ga haar weêrhouden.
LADISLAUS.
                                      Ach! ’t is vruchtloos. Zaagt gy niet
Met welk een hovaardy die trotse my verliet?
Met wat verachting zy zich haastede in ’t vertrekken?
(590) Wat onverzoenb’ren toorn zy dorst aan my ontdekken?
Zo ’k dan my zelf weêr voor den bliksem van haar haat
En oogen stel; dat waar’ haar hoogmoed, woede en smaad
Vergrooten, tot myn schand’. Leer my myn drift verwinnen,
Of liever ban die Wreede, is ’t moog’lyk, uit myn zinnen.
(595) Vertoon my, dat haar staat den mynen schande aandoet,
En ondersteun in my de glory van uw bloed.
[p. 273]
THEODORA.
Het koninglyke bloed laat zich te licht beroeren,
En door de driften van de min (’k beken ’t,) vervoeren.
’k Zie u bestreeden van een schrikkelyk geweld,
(600) Maar door de moeilykheid verwint men in het veld
Van eer en glory, ’t welk de schande kan bepaalen.
En hy, die tracht om van zich zelf te zegepraalen,
Is de overwinning reeds naby: ja, ’t hangt alleen
Aan zynen wil, geweld doende op zyn zinlykheên.
LADISLAUS.
(605) Helaas! ’t is lichtelyk te oordeelen van myn lyden,
Uit al de driften, die gelyklyk my bestryden,
En op een zelfden tyd vervoeren hart en zin,
Nu gints, dan herwaards; nu tot haat, en dan tot min.
Maar wat ontroering gy ook ziet, wil toch gelooven,
(610) Myn Zuster, dat ik die wel haast zal zyn te boven.
’k Wil meester wezen van my zelf: en, voor myn rust;
Haar vryheid geeven om te trouwen wien ’t haar lust.
En nu haar staat zich niet tot mynen kan verheffen,
Zal haar verachting met geen schand’ myn grootheid treffen.
(615) ’k Vind, in ’t verlies van een Meestres, een Onderdaan.
Zy, die me in ’t slaafsch gareel van haar gezagh deed gaan,
Moet onder ’t myne zich nu buigen, en beklaagen
Haar weigering, waar in zy straf genoeg zal draagen.
’k Wil, eêr myn vlam op nieuw ontvonkt, en my verheer’,
(620) Gedoogen dat van haar de Hartog triomfeer’.
Zyn overwinning zal myn grootste zege weezen;
Waar door ’k in eeuwigheid blyf van een min geneezen,
Myn koninglyke stam onwaardig.
THEODORA.
                                                      Welk een maar!
Bemint de Hartog dan Kassandra, Prins? is ’t waar?
[p. 274]
LADISLAUS.
(625) Ja, die verborgenheid van haar bedektlyk blaaken,
Deed ik alom zo wel bespieden en bewaaken,
Dat nu haar minnevlam niet meerder blyft bedekt.
THEODORA.
Helaas!
LADISLAUS.
            Ja, deeze min heeft al myn haat verwekt,
En niet zyn gunst; schoon die zo groot is en verheven,
(630) Dat ik, met recht verbaasd, u mag te kennen geeven,
Hoe zyn gezagh byna beneemt al ’s Konings magt.
Doch, op dat yder weet dat ik haar gantsch veracht,
En wat triomf dat ik heb op myn hart verkreegen,
Ga ’k zelf den Koning tot haar huwelyk beweegen.
(635) Myn Medeminnaar zal ’k haar aanbiên door myn hand,
Aanschouwende, met zo veel koelheid, haaren brand,
Als de Ongevoelige, om myn hart verwoed te maaken,
Voor my getoont heeft in het hevigst van myn blaaken.



VIERDE TOONEEL.

THEODORA, IZABELLE.

THEODORA.
Helaas! de Hartog mint Kassandra! Kan het zyn?
(640) Hoe zelden schift en scheid met ’t wezen van den schyn!
’k Was zo laatdunkend van te waanen dat myn oogen
Zyn kwelling baarden! maar ik heb my zelf bedroogen,
Hoewel ik met zyn hart verkrygen zoude een goed,
Dat ik waardeer, maar dat myn staat verachten moet.
(645) De Hartog mint Kassandre! en ik..... Maar kan ik denken
Dat hy een hart, ’t geen ’t zyn niet meer was, my zou schenken,
En onderwerpen aan myn wetten, dag op dag,
[p. 275]
Vertoonende voor myn geslacht een diep ontzagh?
Is dan de eerbiedigheid, zyn angst, zyn zorg en vreezen,
(650) Die zyn gezicht, zo vaak, aan ’t myne gaf te leezen;
Zo menig teed’re zucht, die ’t aangenaam geweld,
Van zyn stilzwygen heeft verraaden en gemeld,
Gesprooten uit een hart, dat elders zocht te paaren?
Kan ik zo kwaalyk dan de taal der min verklaaren,
(655) Dat ik’t ontzagh aanschouw voor een genegenheid,
Van myn verliefden zin bedroogen en misleid?
    Ach! Izabelle, zeg, wat zal ik nu beginnen?
Stel myn pligt voor, en herroep myn fiere zinnen
Tot de eed’le grootsheid van het koninglyke bloed,
(660) En wek in myn weêr op dat koninglyk gemoed,
’t Welk nimmermeer vergeefs heeft voor zich zelf gestreeden.
IZABELLE.
Mevrouw, uw wysheid, steeds verbonden aan de reden,
Zal uw beroerd gemoed bedaaren; en haar licht
U veilig leiden door dit onweêr tot uw pligt.
THEODORA.
(665) Dien ken ik, en hy komt zich klaar aan my vertoonen,
Maar kan myn zwakheid noch geneezen, noch verschoonen,
My baarende alle smart: hy wil wel dat ik min,
Doch geenszins dat ik kies een voorwerp naar myn zin:
Hy legt de redenen van staat my steeds te vooren.
(670) Prinsessen, hoe vermaard, hoe heerelyk gebooren,
Zyn slechts onnoozele slagtöffers, die de Staat
Aan zyn belangen heeft geheiligt; en door haat,
Noch min, noch eigen keur zich hier van laat beweegen.
Doch schoon myn hart is tot een Onderdaan genegen;
(675) Myn eer lyd niet, dat ik, in spyt van myn geslacht,
Gekroonde Minnaars, om een Onderdaan, veracht.
Maar, wat mag ik my zelf met myn geboorte vleijen!
[p. 276]
De liefde, die ’t heeläl kan dwingen en verleijen,
Regeert wel zonder staat en kroon, als zy de wet,
(680) Door een geheime magt, aan groote Vorsten zet,
En dapp’re Helden, die voor haar ontzaghb’re schichten,
In ’t midden van hun zege, als overwonnen, zwichten.
Zy maakt een evenwigt van staat, maar zoekt dat niet.
Doch schoon me op ’s Hartogs hoofd geen rykskroon blinken ziet;
(685) ’t Is hy die haar beschermt, en die ze kan verwinnen:
Zyn daaden maaken hem een Koning in myn zinnen,
En hy....



VYFDE TOONEEL.

THEODORA, IZABELLE, LEONOOR.

LEONOOR.
              De Hartog, die zyn dienst u aan laat biên,
Mevrouw, verzoekt, geheel eerbiedig, u te zien.
THEODORA.
Hy koom’.. Maar hoe kan ’t zyn? Zal ik hem hier doen komen,
(690) Na dat ik zo veel in zyn naadeel heb vernomen?
Hem zien en spreeken? Ach! vertoef wat, Leonoor.
Kan ik den Minnaar van Kassandra leenen ’t oor?
Zoude ik zo laf verraân de fierheid van myn harte?
O neen! ga, zeg dat ik word door een kleine smarte
(695) Belet om hem te zien. Onschuldig my.
LEONOOR.
                                                                        Ik zal.



ZESDE TOONEEL.

THEODORA, IZABELLE.

THEODORA.
O Hemel! welk een stryd voel ik in dit geval,
[p. 277]
En in my boezem een vergift dat ik moet vreezen!
’k Wil schynen voor de kracht der liefde vry te wezen,
En de onverschillendheid baart straks my zulk een pyn.
(700) Ik kan in eeuwigheid, helaas! voor hem niet zyn,
En, zonder liefde voor zyn gaaven, niet gedoogen
De liefde die hy geeft een ander voor myne oogen.



ZEVENDE TOONEEL.

THEODORA, ALEXANDER, IZABELLE.

ALEXANDER.
Wat ’s dit, myn Zuster, door wat reên van moeilykheid,
Hebt gy den Hartog zyn beleefd verzoek ontzeid?
THEODORA.
(705) Door hartepyn, die my noch deê voor erger schroomen.
ALEXANDER.
Hy was, door myn beleid, zo schielyk hier gekomen.
THEODORA.
Wat was de reden?
ALEXANDER.
                              ’t Was maar om Kassandre alleen.
THEODORA.
Die is vertrokken, pas een oogenblik geleên.
ALEXANDER.
Terwyl ik weet hoe ver haar schoonheid, deugd, en gaaven,
(710) Zyn zinnen t’eenemaal aan haar gezagh verslaaven,
Ried ik hem dat hy zou verzoeken, in zyn smart,
Uw bystand, om voor hem te smydigen haar hart.
’k Weet dat de Prins zoekt tot zyn dienst u te beweegen.
Maar gy, die weet waar toe zyn zinnen zyn geneegen,
(715) Kunt denken of de min hem immer, door de trouw,
En ’t eerlyk echtverbond, behaaglyk wezen zou.
[p. 278]
Zyn euvele aart ontdekte al lang zyn snoô gedachten,
Die naar haar eerbaarheid, in schyn van huw’lyk, trachten.
Spreek voor den Hartog, en voor my, die voor hem pleit,
(720) ’t Is zyne alleen niet, maar ook myn genegenheid,
Voor welkers trouw dat ik geduurig zorg zal draagen,
En al de schuld, wanneer die ooit u mogt mishaagen.
Ik moet ook aan Kassandre instaan voor deeze vlam,
Welk uit gelouterd vuur een heilige oorsprong nam;
(725) En nimmer zag men ooit volmaakter offerhanden,
Door ’t wierook van de deugd, op ’t huw’lyksaltaar branden.
Help zulk een zuiv’re vlam, voor een onzuivere.
THEODORA.
                                                                              Ach!
Myn pyn verzwaart. Laat toe dat ik vertrekken mag.



ACHTSTE TOONEEL.

ALEXANDER, alleen.

O bitt’re dwang! hoe zwaar verdrukt gy steeds dit harte!
(730) ’k Moet, door een anders naam, beminnen. Welk een smarte!
Wat hulp wacht ik van haar, die by Kassandra licht
Myn Medeminaar heeft gedient, en dier verpligt?
Wat kan ik onder dit ontzagh, dat my doet zwygen,
En zo noodlottig is, doch hoopen en verkrygen,
(735) Den zieken veinzende in ’t ontdekken van de kwaal?
Maar wat myn Broeder op myn liefde ook andermaal
Hebb’, tot zyn voordeel en myn nadeel, ondernomen;
Ik heb geen reên om voor Kassandraas trouw te schroomen,
Verzekerd zynde van haar hart, en van een hand,
(740) Die zich zal waagen voor haar glory, en myn brand.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 279]

DARDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FREDERIK, alleen.

Waar toe vervoert gy my? en waar wilt gy naar trachten,
Vermeetele begeerte, uitzinnige gedachten?
Gy die een sterflyk hart dwingt dat het minnen moet
’t Onsterfelyke Schoon, ’t geen my neêrstorten doet
(745) Van zulk een hooge vlucht! Hoop, die my had verheven,
Kost gy niet denken, dat de Goden nooit vergeeven
Zo dwaas een hovaardy, en zulk een stoute daad?
’t Is hunne gramschap, die uw hoogmoed nederslaat.
Met welk een eerbied gy dat Schoon hebt aangebeden,
(750) Een weigering beveelt dat gy te rug zult treeden.
Verwin den stryd, dien gy u zelven hebt bereid.
Wat recht van hoop heb ik, in myn genegenheid,
Indien het vuur, dat my verteert, door ’t hevig blaaken,
Den Prins, en de Prinses gelyk vergramd kan maaken?
(755) Wil ik myn leed doen zien met de oogen, of den mond,
Zo maak ik d’ een’ verwoed, en de andere ongezond.
    Kom, leeren wy de konst van zonder hoop te minnen.
Ly, ly eerbiedig haar verachting in uw zinnen.
Besluiten wy, myn hart, nu, zonder schande of schaamt,
(760) Tot deeze lafheid, die myn staat en pligt betaamt.
Wil dan geduldig en eerbiedig, al uw dagen,
Haar weigering, en ’t juk van zulk een fierheid draagen.
Durf ik geen Minnaar zyn; dat ik, in deezen staat,
Dan zy ’t slagtöffer van de liefde, en van haar haat.



TWEEDE TOONEEL.

ALEXANDER, FREDERIK.

ALEXANDER.
(765) Zult gy noch langer dan uw hart voor my verbergen?
[p. 280]
Gy schynt myn vriendschap, die hier over klaagt, te tergen.
Zy is by u verdacht, of gy doet haar geweld,
Ontroovende haar ’t geen ge ontveinst, en my niet meld.
’k Begeer geheel het hart dat gy my hebt gegeeven.
(770) Indien ik immer tot uw dienst ben aangedreeven,
Zo heb ik, waarelyk uw vriend, my nooit vernoegt,
Ten zy ik u geheel myn hulp had toegevoegt;
En, door een eed’le drift die steeds u zal waardeeren,
Voor u gedaan al ’t geen ooit vriendschap kon begeeren;
(775) Waar van gy echter niet verzekerd schynt te zyn,
In twyfel trekkende, tot myn verdriet en pyn,
Den eed, dien ik u zwoer; terwyl ik in uw wezen
Kan een bedekt belang, begeerte, en kwelling leezen.
Met een gezicht, dat u beklaagt, en is te onvreên,
(780) Zie ’k dat gy een geheim bewaart voor u alleen.
FREDERIK.
Wanneer ik dacht dat gy myn kwelling kost verzachten,
Heb ik u deelgenoot gemaakt van myn gedachten;
En biddende u om hulp, gaaft gy ze aan my zo haast,
Dat zelfs ’t herdenken my beschaamt maakt en verbaast.
(785) Doch nu ’k gevoel myn kwaal zo groot, zo zwaar in ’t draagen,
Dat uwe vriendschap die geneezen kan, noch schraagen,*
Is ’t niet genoeg dat die alleen verdrukt myn hart,
Ten zy uw vriendschap deele in myn verdriet en smart?
ALEXANDER.
Een Vriend, die maar alleen draagt al zyn ongenuchten,
(790) Doet d’ ander ongelyk. Myn deel in uwe zuchten
Zal straks de helft des lasts verlichten, die u kwelt.
Spreek, Hartog: ’k wil dat gy ’t geheim my daar van meld;
Want uw belang is ’t myn’. Wat maakt u zo belaaden?
My kwam ter ooren, dat ge uw zegeryke daaden
(795) Met de overwinning van de min wilt zien gekroond,
[p. 281]
En dat als gy den Vorst, die u zyn gunst betoont,
En ’t loon dier zege aan u verpligt is, wilde ontdekken
De Schoonheid, die uw ziel tot liefde kon verwekken,
’t Uitzinnig woeden van den Prins u sloot den mond.
(800) Gedoog dat ik voor u mag heen gaan; en terstond,
Eêr gy aan my ’t belang, dat hy heeft, zult verklaaren,
’t Verschil beslechten, ’t welk u zulk een smart kan baaren.
’t Is tyd dat men bestraff’ zyn ongebondenheid.
En nu de Koning die beschermt, en voor hem pleit,
(805) Vind ik myn hart en arm gemoedigd, om te wreeken
Het kwaad, waar meê hy u, en my, naar ’t hart durft steeken.
Meld my ten minsten dan het voorwerp van uw brand,
Terwyl ik tot uw dienst aanbied myn hart en hand.
FREDERIK.
Ik zag genoeg het vuur van uwe goedheid blaaken.
(810) ’k Hoef u geen nieuw verschil, myn Vriend, met hem te maaken.
Men zou hier door zyn hart verbitt’ren al te zeer.
Hy is een Prins, en licht wel haast onze Opperheer.
Laat ik veel liever zyn verwoede driften myden.
Verwytende aan myn kwaâ geboortestar myn lyden,
(815) En denken dat het lot meer schuldig is dan hy,
Dat my verdrukt door ’t juk van zyne dwing’landy.
Laat ik in deeze borst bedekt myn liefde draagen,
Nooit d’oorspronk noemen, die zo zeer hem kon mishaagen.
’k Heb hier toe noch veel meer verpligting dan de magt
(820) Van zyn verbod; ja, een ontzagh van grooter kracht,
Dat my beveelt, om voor uwe oogen niet te ontdekken
Een liefde, die misschien uw haat my zou verwekken.
ALEXANDER.
’t Hardnekkig zwygen heeft reeds uw geheim verklaart,
Maar aan een hart dat steeds bescheiden is van aart.
(825) ’k Merk, ’t is Kassandra, die uw ziel kon overheeren,
[p. 282]
En ’t waardste voorwerp dat gy immer kunt begeeren:
’t Is zy, in welker glans de Prins behaagen nam;
De Prins, die allermeest de hoop rooft van uw vlam.
Gy zyt, terwyl gy haar voor my hebt aangebeden,
(830) Gevangen in het net van haar bekoorlykheden.
Myn min, die gy by haar, voor de uwe, stelt en acht,
Is die verpligting, dat ontzagh zo groot van kracht.
Neen; vrees nooit dat een Vriend u vyandschap kan toonen,
Nu dat ge uw misdaad met Kassandra kunt verschoonen,
(835) Die de oorzaak is, en ook de onschuldiging dier zaak.
Ja, schoon haar liefde is al myn leeven en vermaak,
Ik moet....
FREDERIK.
              Ik kan niet meer de redenen verdraagen.
Dat ik niet eerder u gaf antwoord op uw vraagen,
Sproot uit verbaasdheid, wiens geweld my maakte als stom,
(840) Zo dat ik ben verdwaald, en zoek my zelf weêrom,
Geduurig twyfelende, in myn verwonderde ooren,
Of gy dit spreeken kunt, dan of ik wel kan hooren.
Met welk een donderslag treft gy myn trouwe ziel,
Waar in nooit trouw’loosheid, noch zulk een lafheid viel!
(845) Zoude ik, ik, by Kassandre u zo vervloekt verraaden?
Myn deugd bevlekken, en myn eer met schand’ belaaden?
Uw onderlinge min, zo vast, zo eensgezind,
Verbreeken? Zoud gy dit gelooven van een Vrind?
ALEXANDER.
Zoud gy gelooven dat uw achting was verlooren,
(850) Als haar aanminnigheid uwe oogen kon bekooren?
FREDERIK.
Zoud gy wel kunnen my beminnen, zo myn hart
Was schuldig?
[p. 283]
ALEXANDER.
                        Ja, ik kan, in spyt van al my smart,
O Medeminnaar, of Vertrouw’ling! u niet haaten?
FREDERIK.
En ik, grootmoedig en oprecht, u nooit verlaaten,
(855) Noch ooit verraaden; neen.
ALEXANDER.
                                                    De min, die alles kan,
Verrast de harten, en maakt zich daar meester van.
FREDERIK.
Die kan geen trouw’loos Vriend zo zwaar een schuld vergeeven.
ALEXANDER.
Verschoon myn achterdocht, daar ’k wierd toe aangedreeven,
Door ’t misvertrouwen van de trouw, die gy my toont.
FREDERIK.
(860) Myn vriendschap heeft die reeds met diep ontzagh verschoont,
U biddende dat my geoorlooft zy te zwygen.
En, zonder ooit op my weêr achterdocht te krygen,
Dat uwe vriendschap, die gy teder tot my draagt,
Hier over nimmer zich vermindert, noch beklaagt;
(865) Hoe is het mogelyk dat gy voor my zoud vreezen,
Gy, die ik heb zo vaak myn trouw en dienst beweezen?
En, zo die ooit by u verdacht was, kunt gy licht
Myn onschuld kennen in ’t waarnemen van myn pligt;
Terwyl ik u ontdek, hoe dat de Prins van zinnen
(870) Geduurig aanspant, om Kassandra te overwinnen.
Het is geen tyd, zo gy haar vryheid, hand en hart
Behouden wilt, dat gy, uw teed’re minnesmart
Noch langer met myn naam bedekt; of ze is verlooren.
Ja, ’t is al lang genoeg dat gy aan haar deed hooren
(875) Uw trouwe liefde, in schyn van myne. Ik heb verblint.
Al de oogen van het hof, en haat voor u bemint.
[p. 284]
Verban ’t gebruik dier list: wil aan Kassandraas leeven,
Dat steeds word van den Prins ontrust, de rust weêr geeven.
Gy hebt haar wedermin en hart tot onderpand.
(880) Bedien u zelven van dat voordeel, in uw brand.
Wil eeuwig deeze gunst voor u, door d’ echt, bewaaren.
Dit kan alleen haar rust, u vergenoeging baaren.
Die raad komt van haar zelf: uw heil hangt gantsch daar aan.
En honderd reedenen, die zy my deed verstaan,
(885) Voor u verzwygende, moet ik u ook dit raaden.
Besluit, myn Heer, besluit: voorkom uw smart en schaaden.
’k Zag straks Kassandra by uw Zuster, die gewis
Met zorg en kracht aanspant al ’t geen dat moog’lyk is,
Om haar tot ’s Prinsen min, en huw’lyk te beweegen.
(890) Vrees vry, hoe zeer zy tot uw liefde zy geneegen,
Voor d’ aart en hoogmoed van het vrouwelyk geslacht.
De glans der kroon, en de eer der koninglyke magt,
Bekoort haar de oogen licht. Van zulk een zorg en lyden
Kan ’t huw’lyk u alleen verlossen en bevryden.
ALEXANDER.
(895) Maar kan het my dan ook bevryden voor den haat
En magt eens Vaders, die my zal in deezen staat....
FREDERIK.
Indien uw liefde het verblyft aan zyn vermoogen,
En voor de wetten van de min blyft onbewoogen,
Betrachtende de wet van kinderlyken pligt,
(900) Geduurig vreezende het vaderlyk gezicht,
Zo schynt het dat de min wel flaauw uw hart doorgriefde.
En ’t ongestuimig woên uw’s Broeders toont meer liefde,
Dan uw ontzagh.
ALEXANDER.
                            Neen, neen, de wetten der Natuur
Voel ik bezwyken voor de liefde en voor haar vuur;
[p. 285]
(905) En nu dit lot bestiert myn pligt en myn verlangen,
Wil ik de wet steeds van Kassandre alleen ontfangen;
Myn trouw dees avond noch voltrekken. Doch, in schyn
Van uwen naam, moet dit noch wat verborgen zyn.
Gaa gy voor Bruidegom: het mag daar na verwekken,
(910) Wanneer de tyd eerlang zal dit bedrog ontdekken,
Den magteloozen toorn eens Vaders, en de spyt
Eens Broeders, woedende van haat en minnenyd.
FREDERIK.
Dat is myn aanzien in uw dienst gevaarlyk waagen;
Doch nu ’k geheel myn hart aan u heb opgedraagen,
(915) Zo kan ik u myn naam niet weig’ren. De uwe zal
My eeuwig....



DARDE TOONEEL.

KASSANDRA, ALEXANDER, FREDERIK.

KASSANDRA, komende vergramd van Theodora.
                  Wel, Mevrouw, ’k voeg my dan tot myn val.
Ik wil den donderslag, dien gy my dreigt, verwachten.
Tegen Alexander.
Helaas! myn Heer, maakt gy een eind van al myn klagten,
En van myn droevig lot en lyden. Zal ’k altyd
(920) Gepynigt worden van zo bitt’re smart en stryd?
En zonder opspraak u nooit minnen?
ALEXANDER.
                                                          Welke zaaken,
Wat overlast, Mevrouw, doet u van gramschap blaaken?
KASSANDRA.
Uw Zusters woeden, en uw Broeders euveldaân.
Men poogt myn oogen te verblinden; door den waan
[p. 286]
(925) En yd’len glans der kroon, myn zinnen te overheeren,
Met my te dwingen tot beminnen, en regeeren.
Dit is des Prinsen last, die, buiten hoop en raad,
Zyn hart geeft over aan zyn woede, wraak en haat,
Ja, aan den naaneef zulk een voorbeeld dreigt te geeven,
(930) Waar van deeze eeuw, en de toekomende zal beeven.
Dit is de teed’re zucht daar my zyn min meê vleit.
ALEXANDER.
Geef toch op nieuw de rust aan uw bevalligheid.
Laat, laat de donder, die u dreigt door zo veel slaagen,
Vry buld’ren als ’t hem lust met zyn verwoede vlaagen;
(935) Want hy zal nu, noch nooit neêrvallen tot uw smart,
Voor dat hy hem, die u dien toestiert, slaat op ’t hart.
Maak myn geluk in ’t eind van uw en van myn lyden.
Laat ons d’ aanstaanden nacht hem al de hoop afsnyden,
Die noch zyn liefde vleit: voltrekken we onze trouw.
(940) Hoor dan vry zonder schrik zyn dreigen aan, Mevrouw,
Waneer dees arm, gesterkt door uw verliefd ontfermen,
Als uw Gemaal voor elks gezicht u mag beschermen.
FREDERIK.
Voorkom deez’ avond noch de driften van zyn gloed;
Doch ’t wigtig stuk vereischt dat gy u haasten moet.
(945) Aan t’wys bestier der zaak is meest de zaak gelegen.
Vertrekken wy, om die wat nader te overweegen.
KASSANDRA.
O Hemel, die nooit hart in nood verlegen laat!
Het myne smeekt u om uw bystand, buiten raad.
Ach! ’t wenscht, beroerd, verbaasd, naar ’t eind van zyn verlangen.
(950) Kom, laat ons....



[p. 287]

VIERDE TOONEEL.

KASSANDRA, LADISLAUS, ALEXANDER, FREDERIK.

LADISLAUS, tegen Kassandra.
                            ’t Schynt dat ik myn wensch haast zal ontfangen,
Hier aan te twyf’len was u ongelyk gedaan.
By twee Vertrouwden zo vervoerd van geest te staan,
Die voor myn liefde en myn belang geduurig waaken!
Zy spraaken u gewis in ’t voordeel van myn blaaken.
KASSANDRA.
(955) ’t Ontëerde uw staat zo gy met my spraakt van de min,
Zo zeer van u gehaat, dat gy uit uwen zin,
Voor eeuwig, wischt den dienst, dien gy me ooit hebt gegeeven,
Waar van de schaamt’ noch op uw voorhoofd staat geschreeven,
Die een verbond zelfs met uw hart en oogen sloot,
(960) Om my te schuwen als ’t aanschouwen van de dood.
LADISLAUS.
Gy openbaart hier uw hoogmoedige gedachten,
Met dit rechtvaardige besluit heel weinig te achten;
En uw hovaardigheid eischt licht, in dit geval,
Dat ik het met de drift der min verschoonen zal;
(965) Doch, zo ’k myn oordeel mag opweegen met de reden,
’k Zie weinig stof in u tot die laatdunkendheden,
Noch geen bevalligheên die zyn een scepter waard.
Uw toverend gezicht, dat nooit zyn krachten spaart,
Heeft, spyt uw list, voor u gemaakt noch weinig slaaven.
(970) De stoute trotsheid die gy toont voor uwe gaaven,
Maakt dat nooit iemand liefde of achting voor u heeft,
Behalven een, wiens hart zich lichtlyk overgeeft:
[p. 288]
Dies heeft uw magt niet veel verwinnigen verkreegen;
En ik, die vaardig ben tot liefde te beweegen,
(975) Beken myn zwakheid; ja, ik wierd door u bekoort,
En ’t heeft myn hart byna door moeite en zorg vermoort.
Maar gy had redenen genoeg om niet te denken,
Dat ik u, met myn echt, de hoop der kroon zou schenken.
’t Belang van staat, dat met myn noodlot zaamen spant,
(980) Vond geen gelykheid met myn spooreloozen brand:
Doch myn vermoogen heeft nochtans ’t geluk ontbrooken;
Gy wederstond myn drift, en hebt u dus gewrooken.
Maar de eer daar van is klein; want zo ik met geweld
Myn magt had tegens al uw weig’ring aangesteld,
(985) En ’t laf ontzagh, dat my noch slaafsch weêrhield, geschonden,
Welk een vernoegen had myn hoop en wensch gevonden?
En, de overwinning u ontroovende met kracht,
Had ik getriomfeert, in spyt van al uw magt.
Doch ’t was niet waard dat ik hier meê my zou besmetten,
(990) Noch minder om u met myn staat gelyk te zetten.
Zie daar myn liefde voor uw oogen klaar ontdekt,
Zo gy meer glory voor uw hoogmoed daar uit trekt,
Vleit gy u zelfs vergeefs. Ja ’k doe u, eind’lyk, hooren,
Dat myn begeerte is met myn hoop gelyk verlooren;
(995) En om te toonen met wat onverschillendheên,
Dat ik een drift verlaat die my zo waardig scheen,
Wil ik u langer hier aanschouwen noch gedoogen,
’k Weerhoude u niet. Breng haar, myn Broeder, uit myne oogen.
Gy, Hartog, blyf hier.
KASSANDRA, geevende de hand aan Alexander.
                                  Mogt deeze eed’le gramschap my
(1000) Noch lang ontslaan van zyn verwoede dwinglandy!
O welk een vreugd!, wat rust zou die myn hart verwekken!



[p. 289]

VIERDE TOONEEL.

LADISLAUS, Frederik.

LADISLAUS, ter zyde.
Wat is het my een last dat ik haar zie vertrekken!
’t Verrukt my uit my zelf. ô Welk een wreede stryd!
Helaas! hoe word myn borst verscheurt van minnenyd!
(1005) ’k Zocht u uit ’s Konings naam, om u iets voor te draagen.
FREDERIK.
Nooit zal myn hart de wet, die hy my geeft, mishaagen.
LADISLAUS.
’t Is u bekend dat hy uw dapperheid waardeert,
En ’t is rechtvaardig als hy u verheft en eert.
Uw roem en achting is eerst uit uw deugd begonnen:
(1010) Die zelve deugd heeft ook myn haat op u verwonnen,
En dwingt my dat ik in uw voordeel spreeke en pleit’.
Ja, Hartog, het is tyd, dat u rechtvaardigheid
Betaal’ het loon, ’t geen zelfs de Koning heeft gegeeven
In uwe keur: ik wil daar niet meer tegenstreeven.
(1015) Gebruik die magt, en eisch dan uw verdienden loon.
Kies, kies de boeijens van de liefde, voor de kroon.
Ontdek den Koning nu het voorwerp van uw lyden,
’k Verbiede u dit niet meer. Wat zal ’t myn ziel verblyden
Als uwe dapperheid beloont werd, braave Held!
(1020) En zonder dat zich myn belang hier tegen stelt!
FREDERIK.
Myn yd’le hoop, gesterkt door myn vermeetelheden,
Streelde eertyds zacht myn min, zelf met een schyn van reden;
Maar sedert dat ik in uw ongenade kwam,
Sloeg een verachting neêr den hoogmoed van myn vlam.
LADISLAUS.
(1025) In plaats dat ik de hoop zou van uw liefde breeken,
Heb ik den Koning van uw huwlyk wezen spreeken.
[p. 290]
Hy gaf daar toe zyn woord: en, zo ’t uw ziel behaagt,
Biede ik myn dienst u aan by ’t voorwerp daar ge om klaagt.
FREDERIK.
Het woord des Konings is vergeefs voor myn verlangen,
(1030) Indien ik ’t niet mag uit haar schoonen mond ontfangen.
LADISLAUS.
’k Meen dat de middelen daar toe zeer licht zyn.
FREDERIK.
                                                                              Ach!
Door u is ’t dat ik niets op haar gemoed vermag.
LADISLAUS.
Myn staat vermogt niet op uw eed’le deugd.
FREDERIK.
                                                                        Myn krachten
Niet op uw haat.
LADISLAUS.
                          Verhef de hoop van uw gedachten,
(1035) Nu dat de myne voor myn staatsbelangen zwicht.
FREDERIK.
Myn min, vernederd voor uwe oogen, eert myn pligt.
Een ziel, die eens van ’t vier der liefde is ingenomen,
Kan tot verandering geenszins zo haastig koomen.
Aan de eerste zorgen en verbeelding al te zeer
(1040) Zich overgeevende, verdryft zy lichtelyk weêr
Een ongenoegen, en ontvlamt gelyk te vooren.



ZESDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, FREDERIK, Lyfwacht.

WENSESLAUS, tegen Frederik.
O Held, wiens kracht my van den Hemel is beschooren
Tot glory van myn Ryk! kom, eisch nu, voor uw daân,
’t Verdiende loon, en wil my van myn woord ontslaan;
(1045) Dat woord, daar myn gezagh en eer aan is verbonden.
[p. 291]
Ontdek my ’t voorwerp van uw vlam, en minnewonden.
Geniet den prys, dien ’k u ben door myn deugd verpligt:
Beproef die: stel haar met uw dienst in evenwigt.
Uw liefde hoeft niet meer voor ’s Prinsen haat te vreezen.
(1050) De reden heeft hem van uw vyandschap geneezen:
Hy geeft zyn vriendschap u, verlichtende uwen druk:
Daar hy u onrecht deê, pleit hy voor uw geluk.
LADISLAUS, ter zyde.
Myn Medeminnaar zal dan eind’lyk zegepraalen!
O Hemel! kan ik myn geduld wel meer bepaalen?
FREDERIK.
(1055) ’t Loon dat ik voor myn daân van uwe gunst begeer,
Is aan ’t geluk, ’t welk ik stel in uw dienst, myn Heer,
Zo vast verbonden, dat men nimmer die zal kunnen
Myn onvertsaagden moed ontrukken, of misgunnen.
Maak, door den prys, dien gy my door uw hand aanbied,
(1060) Van een beroemde daad het werk eens huurlings niet.
De eer dat myn arm voor u grootmoedig heeft gevochten
Is duizend stryden waard, en duizend oorlogstogten.
WENSESLAUS.
Hoe weinig dat ik ook ben schuldig aan de kracht,
Van uw manhaften arm, alom zo hoog geächt,
(1065) Te veel is ’t als ’t uw Vorst kan tot uw Schuld’naar maaken.
Uw hart dat weig’rig is in weêrwil van zyn blaaken,
Begeert van my te veel als ’t van my niets begeert,
Uw dienst verachtende, dien ’k wil dat gy waardeert.
Laat ons, door uwe daân en myn belooning, scheiden
(1070) De magt van Onderzaat, en Vorst; om, door ’t verbreiden
Van uw verdienste, en myn erkenning, yder een
Te noopen om met moed uw voorbeeld na te treên.
FREDERIK.
Ontsteek geen vuur, dat gy daar na zoud willen dooven.
Zy, die ik dien’, gaat myn verdiensten ver te boven.
[p. 292]
(1075) Ik ben niet waardig zulk een heerelyke vlam,
Die verontwaardig’ haar verdiensten, staat, en stam.
WENSESLAUS.
Wat Schoonheid zoude u niet haar liefde waardig achten?
Daar is geen staat zo groot, of gy moogt daar naar trachten.
Ik zal het voorwerp van uw smart en minnepyn
(1080) Voor u beweegen, of ik zal geen Koning zyn.
LADISLAUS, ter zyde.
O Hemel! kan myn min gedoogen en aanschouwen,
Dat myn Meestres zal met myn Medeminnaar trouwen?
FREDERIK.
Ik kan uw wil niet meer weerstreeven.
LADISLAUS, ter zyde.
                                                              Neen, ô neen!
’k Gedoog dit nooit.
FREDERIK.
                                  Helaas! waar voert de min my heen?
(1085) Ik vrees, voldoende uw last, met my aan u te ontdekken,
Dat die gehoorzaamheid uw gramschap zal verwekken.
Het voorwerp, dat myn ziel zo teder heeft gewond....
LADISLAUS.
Zwyg, zwyg. Myn minnenyd sluit u noch eens den mond.
Ik kan niet langer uw vermeetelheid gedoogen.
WENSESLAUS.
(1090) Baldaadige.....
LADISLAUS.
                                ’k Heb, voor myn rust, al myn vermoogen
Vergeefs in ’t werk gestelt, en uit myn hart en zin.
Verbannen vruchteloos myn onweêrstaanb’re min,
Om zyn vermeetelheid geduldig te verdraagen;
Doch meest, om dat ik u niet langer zou mishaagen.
(1095) Myn pligt stryd met myn min: maar, ach! zy kan niet meer.
Ik volg myn drift, volg gy uw gramschap. Ja, myn Heer,
[p. 293]
Wil, zo wel Meester van u zelf als van uw staaten,
De liefde eens Vaders voor een trotsen Zoon verlaaten.
Verkort myn leevensloop; ’k wacht van u hand myn straf.
(1100) Neem, neem my ’t bloed, dat ik van u ontfing, weêr af;
Of zo gy noch dit hoofd tracht voor de kroon te spaaren,
Wil dan dien trotse, als hy zyn eisch zal openbaaren,
Grootmoedig afslaan, en zyn stoute hovaardy
Zo laag verneed’ren als hy hoog klom boven my;
(1105) Of hy zal haast zyn dood, voor zynen wensch, erlangen.



ZEVENDE TOONEEL.

WENSESLAUS, FREDERIK, Lyfwacht.

WENSESLAUS.
Myn Lyfwacht! ga, zet dien ontaarden Zoon gevangen.
FREDERIK.
Myn Heer, ik bidde u, stuit uw gramschap in zyn loop.
Wat berging heb ik voor myn leeven? welk een hoop,
Wanneer ’t oproerig volk aan my de schuld zal geeven
(1110) Van de ongenaâ daar hy u zelf heeft toegedreeven?
Staa myn vertrek toe, zo gy straffen wilt zyn schuld.
WENSESLAUS.
Van welk een yd’le zorg is uw gemoed vervuld?
Vrees niet, ’k wil uw geluk zo vast in top verheffen,
Dat u geen onweêrbui van haat of nyd kan treffen;
(1115) En zyn baldaadige aart, die reeds genaakt zyn val,
Zo breid’len dat hy nu noch nimmer trachten zal
Om uw verliefden wensch noch glory te bepaalen.
Gy zult volkoomen van zyn hoogmoed zegepraalen,
Gelyk als gy hebt van myn vyanden gedaan.
FREDERIK.
(1120) Heer Koning, ’t is uw Zoon: wil nader u beraân.

Einde van het Darde Bedryf.
Continue
[
p. 294]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

THEODORA, IZABELLE.

THEODORA.
O Hemel! deeze schrik doet al myn leeden beeven;
En welk een rust ik ook myn onrust tracht te geeven,
’t Stemt alles over een met myn benaauwden droom.
En gy veroordeelt noch het kwaad daar ik voor schroom?
IZABELLE.
(1125) Gy houd te licht u aan den schyn van ’t kwaad verbonden.
Om dat de Prins in zyn vertrek niet is gevonden,
Behoort gy echter zo verleegen niet te zyn.
Gy pynigt vruchteloos u met een valchen schyn.
Gelooft gy dat de Prins, in de eerste drift der jaaren,
(1130) Wanneer de liefde vaak de grootste smart kan baaren,
Gebiedende de ziel, de zinnen en ’t verstand,
Daar zelfs het koelste hart van ’t vuur der liefde brand;
Zich zelven zal in zulk een eerb’re schaamte prangen
Als die, waar aan men de eer van ons geslacht ziet hangen?
(1135) Neen, neen, Mevrouw, de Prins, van zyn verliefden zin,
Geprikkeld, klaagt nu licht by ’t voorwerp van zyn min,
Al ’t lyden dat hem kwelt. Dies ban uit uw gedachten.....
THEODORA.
Ach! ’t is me onmoogelyk myn kwelling te verzachten.
’k Zag, droomende, de hand die ’t staal hield gantsch verwoed:
(1140) ’k Zag ’t geeven van de wond, en ’t vloeijen van zyn bloed;
En, door een and’re hand, die reeds was opgeheeven,
Zyn hoofd gedreigd: doch ik, bekommerd voor zyn leeven,
Vond, door myn naar geschreeuw, op ’t eigen oogenblik,
Myn droom vervloogen, maar geenszins myn angst en schrik.
[p. 295]
(1145) Die dreef my van het bedde, en doet my alles schroomen.
’k Was zelf, indien uw zorg my niet had voorgekoomen,
Gegaan naar zyn vertrek in deeze ontsteltenis.
Van waar ik hoor dat die niet zonder reden is,
Dewyl zyn dienaars u.... Maar, wat zie ik verschynen?
(1150) De vrees bestormt myn hart op nieuw door duizend pynen.



TWEEDE TOONEEL.

THEODORA, LADISLAUS, OCTAVIUS,
IZABELLE.

OCTAVIUS.
Helaas! Mevrouw, de Prins was buiten twyffel dood,
Indien myn hulp hem niet gered had uit den nood.
THEODORA.
Ach, Broeder! komt gy dus half leevend voor myne oogen?
LADISLAUS.
’t Is my onmoog’lyk meer te staan. Wil toch gedoogen
(1155) Dat ik, op deeze stoel, een weinig rust geniet.
THEODORA, tegen Izabelle.
’k Zie de uitkomst van myn droom, en myn gevreesd verdriet.
LADISLAUS.
Flaauw, en ontsteld van ’t bloed, ’t welk ik straks heb verlooren,
Weet ik pas waar ik ben, en wat my komt te vooren.
THEODORA.
Helaas! myn Broeder!
LADISLAUS.
                                    Ach! myn Zuster! welk een druk!
THEODORA.
(1160) O droom, die my voorspelde een droevig ongeluk!
Ik vind uw duisterheid verklaard. Door welke reden,
Door welk een Moordenaar, of rampspoed zie ’k u heden
In zulk een bloedige en beklaagelyken staat?
[p. 296]
LADISLAUS.
Kassandra, en de min, myn driften, en haar haat
(1165) Staan my, helaas, zoo duur. Dat niemand ons hoor’ spreeken!
THEODORA, tegen Izabelle.
Ga, zorg daar voor.
LADISLAUS.
                                Mevrouw, al lang is u gebleeken
Het allerbinnenste geheim van myn gemoed
Gy weet met welk een kracht ik wederstond myn gloed,
Om het gevaarlyk juk van zulk een wreede liefde,
(1170) Die zo onwaardig als gehaat myn borst doorgriefde,
Te schudden van myn hals; steeds trachtende, in dien nood,
De pyl, die zy uit haar vergiftige oogen schoot,
Te trekken uit myn borst: maar, ’t was vergeefs gestreeden.
Myn geest, verbeeldende my haar bekoorlykheden,
(1175) Was wederspannig aan myn oordeel; en my hart
Is uit het net van haar aanloksels pas verward,
Of ’t voelt zich straks op nieuw verwonnen en gevangen.
Zo groot een recht heeft liefde op ons gemoed ontfangen:
Neen, ’t is geen liefde, maar, een vyand, een tyran
(1180) Van ’t mannelyk geslacht, dien niemand weeren kan.
’k Heb, om een laffen naam by yder te vermyden,
Het minst gezucht, geklaagt, wanneer ik ’t meest moest lyden.
My toonende verheugd als dit verliefste hart,
Mistroostig en bedroefd, geen troost kreeg in zyn smart;
(1185) En, vindende myn hoop gantsch slaafsch ter neêr geslaagen,
Heb ik als Opperhoofd my steeds voor haar gedraagen,
Ja, ongestaadig en verbaasd, al lang getracht
Myn Medeminnaars gunst te stooren door myn magt:
Doch ’k heb myn woede en spyt gelukkig wederhouwen;
(1190) Die schoone Ondank’bre, zo bekoorlyk in ’t aanschouwen,
Vermogt meer dan myn toorn, en haar afkeerigheid.
Maar ’k vond alle ongeluk, in ’t eind, voor my bereid,
[p. 297]
Wanneer voor d’avondstond myn volk my kwam verklaaren,
Dat Frederik dien nacht zou met Kassandra paaren.
OCTAVIUS.
(1195) Bedroefd aanbrengen! wat brouwt gy al rampspoed! ach!
LADISLAUS.
Bezwykende geheel op zulk een zwaaren slag,
Voelde ik my zelf, en al myn reden overheeren.
De nacht genaakende, kwam ik, naar myn begeeren,
Door een verborgen deur, die niemand weet, op straat,
(1200) Verliezende alle ontzagh en zorg. In deezen staat
Heb ik my spoedig naar Kassandraas hof begeeven.
Van minnenyd, van wraak, van wanhoop aangedreeven,
Beklom ik straks een muur, en in een gallery
My vindende, zocht ik een schuilplaats, daar ik vry,
(1205) Verwoed, vergramd van hart, van zinnen en gedachten,
Myn moed bereiden kon, om alles af te wachten.
Ik hoorde in ’s Hartogs naam ’t ontsluiten van de poort,
Maar, op dien naam noch veel verwoeder en verstoord,
Bluschte ik het licht uit, en, verblind in my te wreeken,
(1210) Kwetste ik gevaarlyk den Hartog, met dry steeken.
THEODORA.
Helaas! den Hartog? Ach! hoor ik dit uit uw mond?
LADISLAUS.
Hy grypt het staal op, dat hem dood’lyk had gewond,
En voor zyn voeten was gevallen uit myn handen;
En, knarssende van woede en wraakzucht op zyn tanden,
(1215) Treft hy my in dees arm. Op zulk een groot geweld
Vervloog de ziel straks uit het ligchaam van dien Held.
THEODORA.
O wreedste daad!
LADISLAUS.
                            Ik ben, door honderden van wegen,
[p. 298]
Gekroopen, die ’k niet ken, en eind’lyk neêrgezeegen,
Door ’t vloeijen van myn bloed gantsch van my zelf geraakt;
(1220) Tot dat Octavius, die voor myn welstand waakt,
My door zyn trouwe hulp heeft weder doen bekoomen.
THEODORA.
Ik ben verbaasd, geheel van droefheid ingenoomen.
’t Belang dat ik heb in uw ongeval en druk,
Verpligt my om te gaan. Ik mogt uw ongeluk,
(1225) Door myn bedroefd geklagh, langs al het hof doen hooren.
’k Zal eenzaam, uit uw oog, myn zuchten lichter smooren.
Tegen Izabelle.
Kom, ondersteun my in myn zwakheid, druk, en pyn.
Ter zyde.
Hoe! zal ik troost’loos om Kassandraas ega zyn?
Ja, schoon dit trouwverbond my kon verongelyken,
(1230) Zo voel ik echter, door zyn dood, myn hart bezwyken.



DARDE TOONEEL.

LADISLAUS, OCTAVIUS.

OCTAVIUS.
’t Is tyd, myn Heer, om straks naar u vertrek te gaan.
’t Doorbreekend morgenlicht verflaauwt alreeds de maan.
LADISLAUS.
’t Zal aan den dag ’t misdryf van deezen nacht vertoonen.
Hoe kan men zulk een zaak verbergen, of verschoonen?
OCTAVIUS.
(1235) Myn Heer, ’k hoor in ’t vertrek des Konings reeds gerucht.
Ik vrees voor iemands komst.
LADISLAUS.
                                              ’k Ben nergens voor beducht.
Die voor de dood niet vreest heeft ook geen vrees voor ’t leeven.
Kom, breng my weg.



[p. 299]

VIERDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, OCTAVIUS, Lyfwacht.

WENSESLAUS.
                              Myn Zoon!
LADISLAUS.
                                                Myn Heer!
WENSESLAUS.
                                                                Helaas!
OCTAVIUS, ter zyde.
                                                                          Hoe beeven,
Door deez doodelyke ontmoeting, al myn leên!
WENSESLAUS.
(1240) Hoe! Prins, zyt gy dit, die zo kwaalyk voort kunt treên!
Zo bleek, zo ongedaan, verbaasd, en flaauw in ’t spreeken?
Gy schynt een ligchaam daar de ziel is uitgeweeken.
Waar gaat gy dus bebloed in ’t vroegst der morgenstond!
Welk een ontsteltenis en schrik sluit u den mond?
LADISLAUS, ter zyde.
(1245) Wat antwoord geeve ik? Ach!
WENSESLAUS.
                                                Myn Zoon, ’k verlang te hooren
Wat droevig toeval u.....
LADISLAUS.
                                      Myn Vader... ’k ben verlooren!
Ik ging... ik was... de min heeft my zo zeer vervoert...
Ik ben verbaasd, en kan niets zeggen, gantsch beroerd.
WENSESLAUS.
Een geest, die dus onsteld van schrik is ingenoomen,
(1250) Ontdekt zyn schuld, en durft tot geen bekent’nis koomen.
[p. 300]
Hebt gy ook handgemeen van deezen nacht geweest
Met uwen Broeder? want uw wrevelige geest
Morde eeuwig tegens hem. En zo ’k hem in myne armen
Niet tegens uw geweld had trachten te beschermen....
LADISLAUS.
(1255) Neen, hy heeft my voldaan, myn Heer, in uw gezight.
WENSESLAUS.
Wie wekte u dan zo vroeg, eêr ’t blaakend zonnelicht
Het aardryk koestert met zyn alverkwikb’re straalen?
LADISLAUS.
Is ’t niet te vroeg voor u?
WENSESLAUS.
                                        Neen, ’k voel myn slaap bepaalen,
Door duizend zorgen, in ’t vervaarlykst van den nacht;
(1260) En, vindende den loop myns leevens haast volbragt
Zo neem ik wysselyk, in deeze hooge jaaren,
De kostlyke uuren, welke ik van den slaap kan spaaren,
En ik verleng daar meê den tyd, al lang voorheen
Van ’t noodlot my bepaald. Maar, door wat zorg, wat reên
(1265) Kunt gy den slaap, de rust, en ’t zachte bed verlaaten?
Gy, die geen zorg hebt voor het nut der onderzaaten,
En, naar uw jaaren, noch een langen leevenstyd,
Indien ’t de Hemel wil, met vreugd verzekerd zyt?
LADISLAUS.
Myn leeven is ten einde: ik moet ontydig sterven,
(1270) Zo ’k van uw goedheid geen genade kan verwerven.
Deeze arm, terwyl ik dit vergeefs veins en verschoon,
Wierp de allergrootste stut ter neder van uw kroon.
De Hartog is niet meer: hy ’s dood. Ik nam hem ’t leeven,
Na dat hy my hier toe lang reden had gegeeven.
WENSESLAUS.
(1275) Helaas! de Hartog is niet meer! ô welk een pyn!
[p. 301]
En gy had reden om de Moordenaar te zyn!
O Hemel! ’k voel den band van myn geduld verbreeken.
Maar hoe....



VYFDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, FREDERIK, OCTAVIUS, Lyfwacht.

FREDERIK.
                Kassandra tracht verbaasd om u te spreeken.
Verzoekende gehoor met alle eerbiedigheid.
LADISLAUS, ter zyde.
(1280) Wat zie ik! Wat bedrog, wat spook heeft my misleid?
’t Schynt of het aardryk voor myn oog keert ’t opperste onder.
WENSESLAUS, tegen Ladislaus.
Wat hebt gy my gezegt, ô Prins! door welk een wonder
Word hier uw vond door myn gezicht, zo vlug, zo haast
Van logens overtuigt?
LADISLAUS.
                                  ’k Heb immers u verbaasd,
(1285) Beroerd, ontsteld, gezegt dat ik niets kon verklaaren.
WENSESLAUS.
’k Zie u dan weêr! wat heil, wat vreugd kan my dit baaren.
’t Was tyd, heer Hartog, dat gy my op deezen stond
Trok uit de dwaaling, die my dood’lyk had gewond.
Zo myn geneezing was noch langer weg gebleeven,
(1290) ’t Gerucht van uwen dood had my gebragt om ’t leeven.
En nimmermeer ontfing ik grooter leed en schrik,
En vreugd zo schielyk, op een tyd en oogenblik,
’t Geen my zo zeer als nu den geest kan overheeren.
’k Weet naauwlyks wat ik zie, en wat gy komt begeeren.
(1295) Wat deed gy my verstaan?
[p. 302]
FREDERIK.
                                                        Dat u Kassandra tracht
Te spreeken, die aan dit vertrek uw antwoord wacht.
WENSESLAUS.
Zy koome.



ZESDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, OCTAVIUS, Lyfwacht.

LADISLAUS, Ter zyde.
                O Hemel! heeft myn hand my dan bedroogen?
Of is die zelf van u misleid, myn dwaalende oogen?
Indien de Hartog leeft, wien trof ik dan in ’t hart?
(1300) En wie my in den arm?



ZEVENDE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, KASSANDRA, FREDERIK, OCTAVIUS, Lyfwacht.

KASSANDRA, aan de voeten des Konings weenende.
                                                O Koning! zie myn smart.
Gy, die steeds onvermoeid voor ’t heilig recht zult stryden,
En een Beschermer zyt van hen welke onrecht lyden;
Die yder een naar zyn verdiensten straft, of loont,
En in u zelven de rechtvaardigheid vertoont,
(1305) Gelyk een baak van deugd, die zuiver zonder vlekken,
Deeze en de volgende eeuw zult tot verwond’ring strekken,
O Vorst en Vader te gelyk! wreekt u, wreek my.
Geef blyk van uwen toorn, en van uw medely.
Wil als een Rechter, die niet is verbidd’lyk, toonen,
(1310) Dat gy uw Zoon niet wilt van ’t recht der straf verschoonen,
Op dat de naaeef uw rechtvaardigheid erkent.
[p. 303]
WENSESLAUS.
Ei! maatig toch uw klagt, Mevrouw, in deeze elend’:
Zy smoort uw woorden in den wind van uwe zuchten,
En spreekt door traanen, die my wel uwe ongenuchten,
(1315) Doch niet haar rechten grond doen kennen.
KASSANDRA.
                                                                      Welk een daad!
WENSESLAUS.
Meld, meld my de oorzaak van uw jammerlyken staat.
KASSANDRA.
Uw Majesteit kent myn geslacht.
WENSESLAUS.
                                                    Gy zyt gesprooten
Van zulk een Vader, die het leeven heet genooten
Van Ouders uit het bloed van Koningen geteeld;
(1320) Wiens edelmoedigheid noch in uw wezen speelt.
Hy was myn Bondgenoot, en trouwste myner vrinden.
KASSANDRA.
Zo oordeel of ik my te veel dorst onderwinden,
Als ik één uw Zoons nam voor myn Echtgenoot.
Ben ik te klein van staat? Of is zyn staat te groot?
WENSESLAUS.
(1325) De liefde kent geen staat, en keurt naar zyn behaagen.
KASSANDRA.
Uw Zoonen hebben my hun dienst lang opgedraagen,
Doch met groot onderscheid: de een, die my eerlyk hiel,
Had een geöoreloofd voorneemen in zyn ziel;
En de ander, brandende van snoô begeerlykheden,
(1330) Verdenkende myn deugd, myn eer, en zuiv’re zeden,
Had slechts een oogwit voor zyn driften, tot myn schand’.
Myn hart gevoelde ook, ik beken ’t, in deezen stand,
Een tegenstrydigheid voor hen in myn gedachten.
[p. 304]
Ik kon, schoon beide uw Zoons, hen niet als Broeders achten.
(1335) ’k Zag d’een als Vyand aan, en d’ander als myn Vrind.
’k Heb d’ oudsten steeds gehaat, den jongsten steeds bemint.
Prins Alexander, die geduurig voor zyne oogen
Een Medeminnaar in zyn Broeder moest gedoogen,
En vreezende ’t ontzagh zyns Vaders, heeft de vlam,
(1340) Die in myn hart, en ’t zyne, een zuiv’ren oorsprong nam,
Voor elks gezicht ontveinst. Bedekkende onze lonken,
En onder ’s Hartogs naam bestierende de vonken
Van een verliefden brand, geloofden toen elk een
Dat, als hy voor zich zelf, zyn zuchten en gebeên
(1345) My zo bescheiden als voorzichtig op kwam draagen,
Hy voor den Hartog zocht myn zinnen te behaagen;
Maar vreezende eindelyk, dat niets my voor het woên
Van ’s Prinsen minnen tyd en driften zou behoên,
En ziende dat alleen ons ’t huw’lyk kon bewaaren
(1350) Voor diens vergramde min, beslooten wy te paaren,
En het voltrekken van onz’ echt op d’ eigen stond.
’t Was gist’ren, als de slaap de rust op ’t aardryk zond,
(Gedoog, gedoog dat ik uw voeten mag besproeijen
Met myne traanen, welke uit zulk een ader vloeijen
(1355) Die nooit opdroogen zal,) wanneer myn Bruigom, ach!
De hoop van zyne min voor ’t ryzen van den dag
Verwachtende; kwam, om geen achterdocht te maaken,
Gantsch stil alleen, om aan zyn minnewensch te raaken.
Maar hy had naauw’lyks in myn hof zyn voet gestelt,
(1360) Of, voor een zacht onthaal, gevoeld’ hy ’t wreed geweld
Van een barbaarsche hand, die, zonder iets te spreeken,
Zyn zuiv’re borst doorstiet, met drie verwoede steeken.
WENSESLAUS.
Is Alexander dood? ô Hemel?
[p. 305]
LADISLAUS.
                                                Zie nu aan,
O woede! ô minnenyd! het kwaad, door u gedaan.
KASSANDRA.
(1365) Ja, ja, myn Heer, hy ’s dood; en ik, ik zal hem volgen
Als hy gewrooken is. Ik ken hem, die verbolgen
Myn hart in ’t zyn’ doorstak, gantsch tegen recht en reên,
Gelyk een wreed gedrocht, ontbloot van menschlykheên.
’k Wacht dat ge, als Wreeker, en als Rechter, hem zult doemen
(1370) Ter doodstraf: yder zal ’t rechtvaardig vonnis roemen.
Zie hoe uw eigen beeld geschend wierd; hoe onwaard
Uw bloed, zo heerlyk en doorluchtig, stroomt op de aard’.
Laat dit, is ’t moogelyk, uw hart tot wraak verwekken.
Wreek, wreek nu met uw bloed, een Bruid, die voor’t voltrekken
(1375) Van ’t huw’lyk Weduw is; die troost’loos zucht en schreit,
Om haaren Bruidegom. En zo uw Majesteit
Noch twyfelt wie hem dorst van ’t lieve licht berooven,
Uw bloed heeft krachts genoeg om ’t u te doen gelooven.
’k Zie, ’t is beroerd: ’t pleit voor, en tegen hem, met schrik:
(1380) ’t Roept nu bewoogen, dan vergramd, elk oogenblik,
Dat Alexander liet door Ladislaus ’t leeven.
Zie zyn ontsteld gezicht kan ’t zelfs te kennen geeven;
En, buiten dit, zyn hand geverfd van ’t dierbaar bloed,
Op wiens gezicht de wraak ontvonkt in myn gemoed.
(1385) Maak, maak uw stryd ten einde, en laat de straf beginnen.
Wie van hun beiden zal ’t in uw gedachten winnen?
Uw Zoon de Moordenaar, of uw vermoorde Zoon?
Zo gy den leevende verschoont om uwe kroon,
En ’t storten van uw bloed kunt zonder straf aanschouwen,
(1390) Zo kon ’t licht zyn dat gy niet langer zoud behouwen
’t Geen u noch overbleef, en in uw aad’ren zweeft.
Ja, de eigen hand, die ’t plengde, en veröntwaardigt heeft;
[p. 306]
Die reden, pligt, natuur, de menschlykheid, de wetten
Geschonden heeft, en niets in ’t woeden kon beletten,
(1395) Word van een Broeder- licht een Vader-moordenaar.*
De ondeugden volgen, als een schakel, op elkaâr.
Vreest uw beroemden naam, uw troon, u zelf te waagen.
Indien ik u niet kan beweegen met myn klaagen,
De dood eens Zoons niet op het Vaders hart vermag,
(1400) Noch het afgryselyk gedenken van den slag,
Die hem heeft omgebragt; zo word in ’t eind bewoogen
Door deezen dolk, waar van noch afdruipt, voor uwe oogen,
Het lauwe bloed. Is dit noch niets, rechtvaardig Vorst!
Zo denk, ’t is de eigen dolk, die Alexanders borst,
(1405) Door Ladislaus hand, doorboort heeft en geschonden.
Zyn merk en naam is op ’t bebloede staal gevonden.
Aanschouw, en lees. ’t Ontdekt uwe oogen al te klaar,
Als Medestander van den moord, den Moordernaar.
Dit staal, van de euveldaân noch vuil, noch warm, doorgriefde
(1410) Het allerzuiverste Slagtöffer van de liefde.
Deeze Offerhand’, die Zoon, dit Bloed eischt, door myn mond,
Myn trouw, en liefde, pligt, en huwelyksverbond,
Nu wraak voor uwen troon, in ’t aanzien van de Goden,
Die u het oeff’nen der rechtvaardigheid geboden.
(1415) Gy zyt, als Rechter, en als Vader, dit verpligt
Aan uw vermoorden Zoon. Straf, straf, voor myn gezicht,
Den Daader. Maar leent my het menschlyk recht geen ooren,
Des Hemels vierschaar zal my eindelyk verhooren.
Men roept op de aard’ vergeefs om wraak de menschen aan,
(1420) Als tegen ’t Godendom de misdaad is begaan.
De Hemel is daar van Getuige, en zal my strekken
Een Rechter, zo ik u niet kan tot wraak verwekken.
WENSESLAUS, tegen Ladislaus.
Kunt ge u ontschuldigen?
[p. 307]
LADISLAUS, knielende.
                                        O neen! ik ben de dood
Wel dubbel waardig, om een schuld zo zwaar, zo groot.
(1425) Geef, geef my over aan de strengheid van uw wetten.
Laat u niets in myn straf ophouden, noch beletten.
Verzaak my: denk niet meer dat ge in my leeft en speelt.
’k Zal niet meer denken dat ik ben van u geteeld.
Vergeeten wy toch die beroerelyke naamen
(1430) Van Zoon, en Vader, die ons nu niet meer betaamen.
Zy mogten uw gemoed beweegen, reeds te teêr,
Door al ’t vermoogen der Natuur bestormd, myn Heer.
Wees doof voor alles dat u noch voor my mogt smeeken.
Kassandra wil myn dood, en haaren Minnaar wreeken:
(1435) ’t Is wel; ’k moet haar, ’k moet u, en ’s Broeders geest voldoen,
Nu my niets meer kan voor haar wreeden haat behoên.
’k Zal, door een dood, die haar behaagt, meer heil verwerven,
Dan voor een lot ’t geen my bevryden zou voor sterven.
’k Had zuizend dooden in dat leeven, zo myn hart
(1440) Haar niet behaagen kon. ’t Voelt reeds, in deeze smart,
Hoe zeer ik worstel om myn liefde te overwinnen,
Dat ik geruster na myn sterven haar zal minnen.
De slag, die my zal doôn, tot wraak van haar verdriet,
Is my elendige noch zo rampzaalig niet,
(1445) Als de ongelukkkige en de doodlykste aller slagen,
Die my trof op het hart, met onverdraagb’re plaagen,
Wanneer haar schoon gezicht myn vryheid overwon.
Ik wierd wanhoopig, om dat ik niets hoopen kon.
’k Verloor door haar myn rust, die ik, naar lang verlangen,
(1450) Nu eind’yk weêr van haar zal, door de dood, ontfangen;
En nu het noodlot wil dat ik ’t slagtöfferhand’
Van haar bekoorlykheid moet zyn, in deezen stand,
Wat kan het meer of min aan myn vernoeging geeven,
[p. 308]
Of zy my met haar mond, of oogen brengt om ’t leeven?
(1455) ’k Verzoek dat ge onderschryft het vonnis dat zy gaf.
’k Wil, zonder haare gunst, nooit de uwe, maar myn graf.
Voltrek een vonnis, van de liefde lang geweezen,
Of wil vry alles van een Hoopeloozen vreezen,
En van een hand, die, dol van liefde, gantsch verwoed,
(1460) Zyn glory heeft ontëert, bevlekt met Broederbloed.
WENSESLAUS, tegen Kassandra.
Bepaal uw druk, en wil uw traanen wederhouwen,
En ons gemeen belang slechts aan myn zorg vertrouwen.
Ik zal, als Vader, Vorst, en Rechter, deezen dag
Doen blyken wat op my rechtvaardigheid vermag;
(1465) Van my verbannende dat tedere beweegen,
’t Geen voor een wet Natuur heeft op ons hart verkreegen;
Hem straffen, na dat hy beleed zo zwaar een schuld.
KASSANDRA.
’k Vind myn verwachting niet bedroogen. Ei! vervuld...
WENSESLAUS.
Rys, Prins, en geef my uw geweer.
LADISLAUS.
                                                        Welk een begeeren?
(1470) Hoe! myn geweer? Zal dan uw gramschap overheeren
Myn recht....
WENSESLAUS.
                    Ik doe u recht, Het vonnis is geveld.
Geef, geef ’t gewillig, of men dwingt u met geweld.
LADISLAUS.
Daar is dan ’t staal, dat vaak my diende in uw belangen.
WENSESLAUS, tegen Frederik.
Ik draag ’t u op.
OCTAVIUS.
                          O welk een straf!
[p. 309]
WENSESLAUS, tegen zyn Lyfwacht.
                                                      Breng hem gevangen
(1475) In zyn vertrek.
LADISLAUS.
                                  Verhaast het eind, voor my bereid.
O los geluk! ik voel uw onstandvastigheid!
Ladislaus, met twee der Lyfwachten, binnen.



ACHTSTE TOONEEL.

WENSESLAUS, KASSANDRA, FREDERIK,
OCTAVIUS, Lyfwacht.

WENSESLAUS.
Ga, Frederik, en wil terstond den Prins verklaaren,
Dat deezen dag zyn hoofd, ’t welk op zyn blonde hairen
Myn kroon verwacht, en lang zo waard was aan den Staat,
(1480) Een voorbeeld strekken zal, waar door zyn snoode daad
Vervloekt zal wezen by den naaneef: laat hem hooren,
Dat voor hem alle hoop van leeven is verlooren.



NEGENDE TOONEEL.

WENSESLAUS, KASSANDRA, OCTAVIUS,
Lyfwacht.

WENSESLAUS, tegen Octavius.
Gelei Mevrouw.
KASSANDRA.
                            ’k Bid u noch eens, geknield, myn Heer,
Om uw gerechtigheid, die ’k hoog in u waardeer:
(1485) Behou dit edele besluit in uwe zinnen;
[p. 310]
En als de tederheid iets op uw hart mogt winnen,
Zo luister toch naar ’t bloed, het welke u noopt tot wraak.
WENSESLAUS.
Neen, neen, Mevrouw, ’t is geen verschoonelyke zaak.
’k Zal my niet wreeken, maar hem straffen naar de reden,
(1490) En eisch der misdaad. Stel uw zwak gemoed te vreden.



TIENDE TOONEEL.

WENSESLAUS, Lyfwacht.

O Hemel! wat gevoelt myn hart een diepen druk!
Ik, die een Vader van twee Zoons was, vol geluk,
Zie ongelukkig d’ een, door d’ ander, omgekoomen.
En hy, die aan myn hoop en oogen is ontnoomen,
(1495) Maakt dat ik hem verlies, dien ik alleen behiel,
Hoe zeer ik daar voor pleite in myn verbaasde ziel.

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 311]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

THEORORA, IZABELLE.

THEODORA.
Met wat gelaat heeft hy myn brief van u ontfangen?
IZABELLE.
Met een gelaat, waar in zyn minnelyk verlangen
Stond leevend afgebeeld, door een verliefden zwier.
(1500) Vergeefs ontveinzende de vonken van dat vier,
In weêrwil van ’t ontzagh, dat hem niet in kon toomen,
Heeft hy, in ’t leezen, aan uw waarden naam gekoomen,
Die tederlyk gekust, en, met een zoet geweld,
Op dat merkteken, hem zo aangenaam, gestelt
(1505) Een teken van zyn vlam, die hy niet durft ontdekken.
THEODORA.
Wil in myn hart geen meer beweegingen verwekken,
O liefde! ’t is genoeg ontrust, en van ’t geval
Verdrukt, bestormd, bedroefd, geslingerd overal,
Om myn standvastigheid gevoelig te beproeven.
(1510) De maar van ’s Hartogs dood kon my eerst zwaar bedroeven;
En als zyn leeven my genas van deeze smart,
Hoor ik myn Broeders dood, die my zo drukt op ’t hart,
Dat ik, verbaasd, niet weet waar ’k ben, of my zal keeren.
Ik kan, hoe wreed hy my ook is, geen wraak begeeren.
(1515) ’k Bemin den Moorder, en Vermoorden, daar ’k bezwyk,
Om ’t ongeluk van d’ een, en d’ ander te gelyk.
’k Stort om den doode, en om den leevenden myn traanen.
En als het bloed van d’een den weg tot wraak komt baanen,
In myn beroerde ziel, zo kan terstond die geen....
(1520) Maar, Izabelle, ik zie den Hartog herwaarts treên.



[p. 312]

TWEEDE TOONEEL.

THEODORA, FREDERIK, IZABELLE.

FREDERIK.
Ik werp my, van myn pligt en yver aangedreeven,
Opoff’rende, Prinses, aan uw belang myn leeven,
Voor uwe voeten neêr.
THEODORA.
                                    Mag ik op uwe trouw
My, zonder vleijen, wel beroemen?
FREDERIK.
                                                        Ja, Mevrouw.
(1525) Neem vry de proef daar van: zie of myn moed zal zwichten.
’k Wacht uw bevel alleen, om alles te verrichten.
Ontdek my uwen wil; terwyl myn hart en hand,
Om u te dienen, van verlangen zucht en brand.
THEODORA.
’k Eisch zulk een proef geenszins van u voor myn belangen;
(1530) Maar op een zaak slechts uw bekentenis te ontfangen.
FREDERIK.
Gebiê. Wat is uw wil?
THEODORA.
                                  Te hooren uit uw mond
Welk een bekoorlyk beeld uw hart zo heeft doorwond,
Dat gy het stelt voor ’t loon van uw beroemde daaden?
’k Dacht dat uw ziel steeds om Kassandra was belaaden
(1535) Met een zwaarmoedigheid, die straalde uit uw gezicht;
Maar hier van heeft de tyd myne oogen klaar verlicht.
FREDERIK.
Mevrouw, myn min nam een verheven vlucht met schroomen.
Doch, door myn pligt heb ik my alle hoop benoomen;
Dies durf ik u haar naam.....
[p. 313]
THEODORA.
                                            Dien wil ik dat gy meld.
FREDERIK.
(1540) Zy is... Maar ach! myn tong, door diep ontzagh bekneld,
Verzoekt dien dienst, Mevrouw, van uwe bekoorlyke oogen.
Noemt gy, gy zelf, met myn ontsteltenis bewoogen,
’t Aanbid’lyk beeld dat door zyn glans my heeft verrukt.
Uw schoone hand heeft in dit schrift zelf uitgedrukt
(1545) Haar waarden naam, die in myn hart ook staat geschreeven.
THEODORA.
Schoon uw verdiensten u in ’t hof veel vryheid geeven,
Nochtans....
FREDERIK.
                  ’k Heb, zonder u te minnen, in myn zin
Al lang veroordeelt myn vermeet’le drift en min;
Ja, zelfs alle onrust, om uw rust geenszins te stooren,
(1550) Geleeden, trachtende myn minnevlam te smooren.
Maar ach! beschuldig hier het noodlot van, niet my,
Om het verheffen van een hoop, wiens hovaardy
Reeds is vernederd, door de reden, om nooit weder
Zich zelf te vleijen, hoe volmaakt ze ook zy en teder.
THEODORA.
(1555) Mag ik my dan, zo ’k magt verkreeg op uw gemoed,
Een trouw proef hier van belooven?
FREDERIK.
                                                          Ja, de gloed
Van myn verliefde ziel kan alles moog’lyk maaken;
En zelfs de onmoog’lykheid gemak’lyk, welke zaaken
Gy tot u dienst ook eischt.
THEODORA.
                                          Dat ik van u begeer
(1560) Zal u wel moeilyk, maar ook heerlyk zyn.
[p. 314]
FREDERIK.
                                                                            ’t Zal de eer
En luister van myn brand tot meerder glans verstrekken.
THEODORA.
Ik wil dat gy die hoop voorzichtig zult bedekken,
Wiens hovaardy uw eer besmetten zou met schand’.
’k Wil ze u doen zwygen: meld nooit d’oorsprong van uw brand.
(1565) Laat niemand ooit in ’t ampt van uw vertrouwling treeden
Dan uw eerbiedigheid, bescheidenheid en reden.
Ja, eindelyk moet gy naar myn heer Vader gaan,
En eisschen daar, voor my, ’t loon van uw dapp’re daân.
Verzoek van hem, eêr dat zyn gramschap werd verwoeder,
(1570) In plaats van onze trouw, genade voor myn Broeder.
Voorkom het vonnis, door uw hulp, in deezen nood.
Bewaar myn leeven toch, in ’t zyne, voor de dood.
Kan zulk een zwaare proef uw liefde wel behaagen,
En is uw hart bekwaam om deezen last te draagen?
FREDERIK.
(1575) Ja, en noch meer dan gy myn min hebt opgeleit.
’k Zal, nu zy schuldig is, van haar hoogmoedigheid
U wreeken, en uw wil volvoeren; alles lyden,
En, met myn leeven, haar den weg van hoop afsnyden;
Ja, voor de minnaars zyn een spiegelende baak.
THEODORA.
(1580) ’k Verbiede u dit. Laat, laat aan my alleen de wraak;
En, zo ik eenig recht heb op uw hart verkreegen,
Zo kom dit na, en wilt myn last wel overweegen.
Vaar wel.



[p. 315]

DARDE TOONEEL.

FREDERIK, alleen.

                O welk een licht stuit, met een straal van hoop,
De wanhoop van myn ziel in haar verbaasden loop?
(1585) En welk een last, myn hart, is u terstond gegeeven?
Durf ik eerbiedig haar aanbidden? ’k Heb misdreven,
Zo ik myn straf besluit. ’k Ontfang van haar een wet,
Die, mededogenloos, helaas! myn dood belet.
Dit is myn leeven, en myn sterven wederhouwen.
(1590) Maar, ’k zie...



VIERDE TOONEEL.

WENSESLAUS, FREDERIK, Lyfwacht.

WENSESLAUS.
            O dag! voor ’t land zo dood’lyk in ’t aanschouwen!
Heer Frederik.
FREDERIK.
                      Wat wil zyn Majesteit gebiên?
WENSESLAUS.
Ga, haal den Prins hier.
FREDERIK, uitgaande met de Lyfwacht.
                                    Welk een vreugd! ik kan reeds zien
Dat, zonder myn verzoek, hy teder word bewoogen,
En ’t vaderlyk gemoed genoopt tot mededoogen.



VYFDE TOONEEL.

WENSESLAUS, alleen.

(1595) Geef my de rust weêr, ô Natuur! in deezen stryd,
Die my zo wreed de ziel van een scheurt en doorsnyd.
’k Staa tusschen beide, en weet niet wat ik zal kiezen.
[p. 316]
Indien ik wreek myn Zoon, moet ik myn Zoon verliezen.
Maar, ’k voel nu hoe myn bloed met myn gerechtigheid
(1600) Vergeefs zo krachtig heeft geworstelt en gepleit.
’t Kon in geen Konings hart dat van een Vader vinden.
’k Heb my hier van, en wat noch meer my mogt verbinden,
Geheel ontslaagen; en ik volg, in deezen staat,
Rechtvaardigheid alleen, en al wat zy my raad.
(1605) Maar, hoe! op dit gezicht * worde ik op nieuw bewoogen.
* Ziende Ladislaus naderen.
’k Vind u, ô ydele standvastigheid! vervloogen,
En dat ik Vader ben, die van de menschlykheên,
Natuur, en pligt, noch niet verbasterd is; ô neen!



ZESDE TOONEEL.

LADISLAUS, FREDERIK, WENSESLAUS, Lyfwacht.

LADISLAUS.
Zult gy uw bloed behoên, of wreeken? Laat my hooren
(1610) Of uw genaâ, dan of de straf my is beschooren.
Helaas! myn Vader....
WENSESLAUS.
                                Ach! myn Zoon! ’k omhels u, teêr....
LADISLAUS.
O welk een teken van u gunst gevoel ik weêr?
Of wat verandering kan ik in u bespeuren?
Zal uw gerechtigheid myn misdaad dood’lyk keuren?
(1615) Of uw barmhartigheid my die vergeeven? ach!
Zult gy, als Rechter, of als Vader, deezen dag,
Uwe armen my tot gunst, of boeijens laaten strekken?
WENSESLAUS.
Zie wat ontroeringen de liefde kan verwekken
Uit een omhelzing, die de laatste wezen zal.
[p. 317]
(1620) Ontfang, myn Kind, in uw, en myn bedroefd geval,
De laatste tederheid van ’t vaderlyk beweegen.
Weet gy uit welk een bloed gy ’t leeven hebt gekreegen?
LADISLAUS.
Ja, schoon ik ’t heb ontëert, zo tuigt het myn gemoed.
WENSESLAUS.
Behield gy de edele beweeging van dat bloed?
LADISLAUS.
(1625) Indien gy die niet ziet, ’k gevoel daar van de blyken
Door al myne aders heen.
WENSESLAUS.
                                        Zal ook dat bloed bezwyken?
Vind gy u tot den laatsten en grootsten stryd bekwaam?
LADISLAUS.
Ja, Vader, ja, ik zal geenszins myn heldenaam
Besmetten. Neen, ô neen! ’t is lichter voor myn zinnen
(1630) De dood, dan het geweld der liefde, te overwinnen.
WENSESLAUS.
Kom, wapen u dan met standvastigheid, en ’t leed..:
LADISLAUS.
Indien ik sterven moet, myn ziel is al gereed.
WENSESLAUS.
Uw strafplaats meê. Ga, ga, en breng uw hoofd daar heenen.
’k Zal met myn hart, terwyl myne oogen zullen weenen,
(1635) U volgen, daar ik zelf, veröordeeld meer dan gy,
Moet sterven, door den slag, die, zonder medely,
Uw dood verhaasten zal. Maar, ach! ’k ben aan myn staaten
Dit voorbeeld schuldig, tot het heil der onderzaaten
En aan myn deugd en hart dees eed’len tegenstand;
(1640) Aan uwen Broeder, die vermoord is door uw hand,
Dit groot Slagtöffer Doch ik onderschreef met beeven
Het vonnis van uw dood, dat ik aan hen moest geeven.
[p. 318]
Zo noode spreek ik ’t uit, als gy het noode hoort.
LADISLAUS.
O neen! ik voel dat dit geluid myn oor bekoort.
(1645) Wel aan, voltrek het dan, ô Vorst! naar uw begeeren.
Myn hals is reeds gereed. Ik zal dien niet verweeren.
’k Heb uw geduld getergt, en al te lang geleeft.
De Schudige onderschryft het vonnis dat gy geeft:
Schoon ik myn laatste daad kon met den nacht verschoonen,
(1650) En, in de dwaaling van myn minnenyd, u toonen
’t Vergryp in ’t woeden van myn hand, die wel besloot
Des Hartogs ondergang, doch niet myn Broeders dood.
Ik tracht geenszins, myn Heer, u om genaâ te smeeken,
Schoon dat myn deugd en roem staan tegens myn gebreeken,
(1655) En de eed’le kloekheid van dees arm, die schraagde uw Staat,
Pleit’ voor ’t vergryp van een verschoonlyke euveldaad.
’k Zoek niet de dood te ontgaan: ô neen! ’k ly die geduldig;
’k Ben ze ook, als gy, doch aan een ander voorwerp, schuldig;
Gy aan myn Broeder, aan het recht, uw staat en deugd;
(1660) Ik aan den troon, en haat van een die ’k min. Wat vreugd!
Zy spreekt myn vonnis uit, niet gy. Terwyl myn zinnen
Gedwongen zyn, om haar volstandig te beminnen
Tot d’ allerlaatsten snik myns leevens; in de pyn
Van ’t sterven zal myn hart zo ongevoelig zyn,
(1665) Als ik gevoelig was in haaren haat te draagen,
Om dat myn dood noch zal haar schoon gezicht behaagen.
WENSESLAUS.
Terwyl uw hart reeds tot de dood zich heeft bereid,
Zo stap die dan te moet: sterf met kloekmoedigheid.
Wil op de plaats, alwaar de beul uw bloed zal plengen,
(1670) Ook by een prins’lyk hoofd een prins’lyk harte brengen.
Ga heen, berei u dan hier toe geheel, myn Zoon,
Op dat gy treên mogt naar ’t schavot als naar een troon.
[p. 319]
Tegen Frederik.
Gelei den Prins van hier.
Ladislaus, weggaande.
                                      Wat smart trof my ooit nader!
Ach! Wenseslaus leeft, en ik, ik heb geen Vader!
(1675) O al te strenge deugd!



ZEVENDE TOONEEL.

WENSESLAUS, Lyfwacht.

                                            O vyandlyke pligt!
Onmenschlyk vonnis! daar natuur voor schrikt en zwicht.
’k Verlies myn Zoon, als ik myn scepter wil bewaaren,
En ’t goddelyk gerecht verbied my hem te spaaren.
’t Verkracht myn tederheid: en gy, myne oogen, gy
(1680) Verbergt uw traanen, en myn smartlyk medely.
Ik kan, als Vader, noch als Koning, niet beletten
Dit vonnis, en Natuur buigt eind’lyk voor de wetten.
O Poolen! zie of ik aan ’t recht, en myn gemoed
Wel meer kan geeven dan myn’ Zoon, myn eigen bloed.



ACHTSTE TOONEEL.

Wenselsaus, THEODORA, KASSANDRA,
IZABELLE, Lyfwacht.

THEODORA.
(1685) Door welke wetten, ach! myn Vader, door wat reden
Kunt gy de wetten der Natuur zo wreed vertreeden?
’k Vernam het vonnis van den Prins met deerenis,
En dat de toestel van zyn straf reeds vaardig is.
Zal zonder Erfprins dan de Staat zyn? zonder Hoeder
(1690) ’t Gemeen? Gy zonder Zoon, en ik, ik zonder Broeder?
Beraad u liever: neem een weinig noch geduld.
[p. 320]
Van deezen doodslag draagt de nacht, niet hy de schuld.
Ja, hy beklaagt, zo wel als wy, ’t rampzalig dwaalen.
Wil uwe gramschap en gestrengheid dan bepaalen.
(1695) Zyn eigen misdaad straft hem zelf in dit geval;
En ’t medelyden, dat zyn dood herroepen zal,
Is recht een Konings deugd: en gy zult, door ’t vergeeven
Der schuld, in meerder lof, en minder laster leeven,
Dan van een straf, daar zelfs uw ondergang in legt.
(1700) De gramschap is veeltyds ’t momäanzicht van ’t gerecht.
Al ’t Aardryk, dat zo wreed een vonnis moet verdoemen,
Zal ’t nooit een Konings pligt, maar ’t woên eens Vaders noemen.
Elk mort. Natuur spreekt u voor hem, met duizend reên.
Kassandra zwygt. ’t Belang van staat en myn gebeên
(1705) Verwonnen eindelyk hier toe haar fiere zinnen.
Nu hoeft uw Zoon niets dan zyn Vader te overwinnen.
KASSANDRA.
Ik kwam u wederom aanmaanen tot de wraak:
Maar, ’t is me onmoogelyk te oordeelen welk een zaak,
Zo tegenstrydig aan myn zinnen en gedachten,
(1710) ’t Vuur van myn wraak bluscht, en myn gramschap kan verzachten.
De boeijens van den Prins, de zuchten, het geween
Van Theodora, en het morren van ’t gemeen
Bestryden, met geweld, de leevendige smarte,
Die ’k om myn Minnaar voel in dit rampzalig harte.
(1715) ’t Is overwonnen en beroerd, myn Heer. Schoon ik
Sterf om myn Bruigoms dood, op yder oogenblik,
Wel duizend dooden, door myn droefheid aangedreeven.
’k Zwyg echter, en ik stel weêr aan uw keur het leeven,
Dat gy my hebt belooft, en dat ik heb begeert.
(1720) O waarde Minnaar! die aan my het sterven leert,
Ik zal, in plaats van ’t bloed dat gy niet kunt genieten,
Om ’t uwe te voldoen, het myne zelfs vergieten.
[p. 321]
WENSESLAUS.
Kunt gy wel twyfelen, Mevrouw, en gy, myn kind,
Dat ik, als gy, niet tot genaâ zou zyn gezind,
(1725) Daar ’k door zyn vonnis ben veel meer dan hy verweezen?
Doch, schoon de smart nooit zal in ’t Vaders hart geneezen,
Die ’k om zyn wreeden dood zal voelen tot myn graf,
’k Denk echter dat ik ben een Koning, die de straf
Van ’t kwaad uitvoeren moet, naar het vereisch der wetten.
(1730) ’k Zal, zo ik ’t hem vergeef, myn kroon met schand’ besmetten:
En licht, Mevrouw, dat dan myn leeven, en uw eer
Niet zal verzekerd zyn. Zyn drift legt wel te neêr:
Maar hy, die nu schynt zo eerbiedig te bedekken
De vlam, welke uw gezigt kon in zyn hart verwekken,
(1735) Kan morgen, trotser en verwoeder als voorheen,
Toeleggen om uw glans en glory te vertreên,
Misschien dat haast zyn hand, gewoon myn bloed te storten,
Gewapend zyn zal om myn leeven te verkorten.
Het medelyden dat hy maakt in uw gemoed,
(1740) Is waard een eed’le ziel, die ’t kwaade loont met goed;
Maar ik moet straf zyn, om te heerschen met vermoogen.
’k Ben aan de deugd verpligt, in weêrwil van uw poogen,
Dat ik u recht geef voor zo veel geweld en hoon.



NEGENDE TOONEEL.
WENSESLAUS, THEODORA, KASSANDRA, FREDERIK, IZABELLE, LYFWACHT.

FREDERIK.
Myn Heer....
WENSESLAUS.
                      Hoe houd de Prins zich nu?
FREDERIK.
                                                                  Gelyk uw Zoon.
[p. 322]
(1745) En op dit oogenblik vertoont hy eed’le blyken
Van een grootmoedig Prins, wiens hart nooit kan bezwyken.
Een heldenäart blinkt in zyn wezen, en zyn jeugd
Bereid zich tot de dood, met zo veel pracht en vreugd,
Als of hy zou terstond naar ’t huw’lyksaltaar treeden.
(1750) Hy, overwonnen door uw magt, en door de reden,
Is in geen staat meer om myn keur te wederstaan,
Die gy begeert dat ik zal eischen voor myn daân.
’k Verzoek het loon nu van myn arbeid weg te draagen.
WENSESLAUS.
Eisch wat gy wilt. Daar ’s niets of’t zal aan my behaagen.
FREDERIK.
(1755) ’k Eisch ’t leeven van den Prins, voor ’t loon aan my beloofd.
WENSESLAUS.
Hoe! ’t leeven?
FREDERIK.
                        ’k Heb uw woord, rechtvaardig Opperhoofd,
Tot een geheiligd merk van uw belofte ontfangen.
WENSESLAUS.
Hoe, Hartog, stelt gy u ook tegens myn belangen?
En overvalt gy meê het vaderlyke hart
(1760) In ’t voordeel van zyn Zoon? Het is genoeg benard,
Verlegen en ontsteld: ’t weet nergens zich te keeren.
O Hemel!... Maar wie dacht dat gy dit zoud begeeren!
FREDERIK.
Dat uw genade toch dit bitter recht verzoet’.
De gantsche Staat, dien hy, na u, regeeren moet,
(1765) Is hem ’t kwytschelden van een misdaad dubbeld schuldig.
Die smeekt u, door myn moed, daar’t volk roept ongeduldig,
Om ’t leeven van uw Zoon. Zyn zaak, in deezen stand,
Is een gemeene zaak der kroon, en ’t gantsche land.
’t Recht moet niet even straf altoos gehandhaafd wezen.
[p. 323]
(1770) ’t Word om zyn strengheid van alle eeuwen meer mispreezen,
Dan om zyn zachtheid. ’t Geen de gantsche Staat met kracht
Van u begeert, is dat wel meerder in uw magt?
Moet dan zyn Vader ’t laatst tot zyn genaâ besluiten?



TIENDE TOONEEL.

WENSESLAUS, THEODORA, KASSANDRA, FREDERIK, OCTAVIUS, IZABELLE, Lyfwacht.

OCTAVIUS.
’t Gemeene volk, myn Heer, is spooreloos aan ’t muiten
(1775) In ’t voordeel van den Prins, en nadeel van ’t gerecht.
’t Begeert geenszins dat uw genaâ hem word ontzegt.
Zy hebben met een drift, onmoogelyk te keeren,
Reeds ’t wreed schavot vernielt, daar zy het al verheeren,
En roepen, schreeuwende, u om zyn vergiff’nis aan,
(1780) Op dat gy hem zoud van zyn boeijens straks ontslaan;
Betuigende algemeen, door innerlyk ontfermen,
Te willen sterven, of zyn leeven te beschermen;
En, zo gy niet terstond besluit hen te voldoen,
Vrees ik het uiterste van hun baldaadig woên.
(1785) Ik heb vergeefs getracht dit muiten in te toomen,
En hun geweld....
WENSESLAUS.
                            Ach! ’t is genoeg, laat hem hier koomen.
Octavius binnen.
THEODORA.
’t Vuur van uw gramschap is dan eindelyk gesmoord?
WENSESLAUS.
Ja, ja, myn Dochter; ja, Kassandra, ja, myn woord,
Ja, volk, en gy, Natuur, zult eindlyk zegepraalen.
(1790) Ik zal, ik moet myn wil naar d’ uwen wel bepaalen.



[p. 324]

LAATSTE TOONEEL.

WENSESLAUS, LADISLAUS, THEODORA, KASSANDRA, FREDERIK, IZABELLE, OCTAVIUS, Lyfwacht.

LADISLAUS.
Door welk een groot geluk....
WENSESLAUS.
                                                Staa op, Prins. Deeze kroon,
Die ’k wil dat zonder vlek zal blyven even schoon,
Is ’t eenigst middel ’t geen behouden moet uw leeven.
Ik kan onmoogelyk de misdaad u vergeeven,
(1795) En u behoeden voor den dood, zo lang ze my
Zal toebehooren met het recht der heerschappy.
Uw hoofd moet vallen, of gekroond zyn: ’k moet u straffen,
En aan uw Broeders bloed gerechte wraak verschaffen;
Of stellen ’t koninglyk gebied in uwe hand;
(1800) Dit wenscht de Staat en ’t hof. ’t Gemeen, in deezen stand,
Eischt met uw leeven, dat ik niet meer zal regeeren:
’t Komt uw vergiff’nis, met myn kroon, gelyk begeeren;
Want zy, die willen dat ik onrechtvaardig ’t kwaad
Zal zonder straf gerust aanschouwen in myn Staat,
(1805) Die willen langer niet myn ryksbestier gedoogen.
’t Gerecht is de eerste steun van ’t opperste vermoogen,
En voor de Vorsten een Vorstin van alle deugd.
Regeer hier door den Staat in d’opgang van uw jeugd.
’k Heb recht daar toe, dat ik, in deeze hooge jaaren,
(1810) De kroon neem van myn hoofd, en die zette op uw hairen.
Dus geeve ik u, myn Zoon, een Vader met myn Ryk.
LADISLAUS.
Wat ’s dit, rechtvaardig Vorst? en welk een edel blyk...
WENSESLAUS.
Dien naam behoudende, kan ik u niet behouwen.
’k Wil zulk een staat niet meer bezitten, noch aanschouwen,
[p. 325]
(1815) Die my uw Rechter maakt. ’k Gedenk daar aan met pyn.
Weest gy dan Koning, Prins, en ik zal Vader zyn.
O welk een voordeel voelt myn ziel door dit verkiezen!
Om u te houden zal ik slechts een naam verliezen.
De gantsche Staat, het Hof, en ’t volk in ’t algemeen,
(1820) De Hartog, zelfs Kassandre, uw Zusters bang geween,
Begeeren dat ik u genade zal betoonen;
En ’t muitend volk dwingt my dat ik u zal verschoonen.
Ja, Freedrik eischt dit zelfs voor ’t loon van zyne daân.
Nu ’t yder wil zal ik ’t niet langer tegenstaan.
(1825) Een Zoon is my meer waard dan scepter, kroon en staaten,
Die, ’k zonder moeilykheid, met blydschap, kan verlaaten,
Om ’t leeven hem noch eens te schenken in den nood.
LADISLAUS.
Zo gy, verlossende my van een wreeden dood,
Niet kunt myn Vader en myn Vorst zyn, als voor deezen,
(1830) Kan ik, dan, stellende u de wet, uw Kind wel wezen?
’k Verwerp met reden dan deeze aangebooden kroon.
Verlaat veel liever my, myn Vader, dan uw troon.
WENSESLAUS.
’k Begeer dien nimmer weêr: hy kan my niet bekooren:
Want zonder dit sieraad zo is uw hoofd verlooren.
LADISLAUS.
(1835) Dit koninglyk sieraad, daar alle glans voor zwicht,
Zal ik voor eeuwig uw genade zyn verpligt.
’k Behouw de kroon, doch om uw wetten uit te deelen.
’k Zal Koning zyn in naam, en volgen uw beveelen,
Gelyk een onderdaan, die steeds u eeren zal.Hy omhelst den Hartog.
(1840) Door welk een groot geluk, en onbekend geval,
Heer Hartog, heb ik van uw edelmoedigheden,
Uw trouw en dapperheid, genooten, buiten reden,
De zorg die gy voor myn verlossing hebt getoont?
Hoe kan uw deugd genoeg geroemd zyn en geloond?
[p. 326]
FREDERIK.
(1845) ’k Heb loons genoeg, nu gy het leeven houd, ontfangen.
’k Verzoek, ô Vorst! dat gy een bede aan myn verlangen,
Is ’t moog’lyk, toe moogt staan.
LADISLAUS.
                                                    Wat eischt gy?
FREDERIK.
                                                                            Uw verlof,
Op dat ik mag terstond vertrekken van dit hof,
Om uw bedekten haat op my niet meer te voeden;
(1850) Haat, die myn diep ontzagh met een verkeerd vermoeden
Heeft aangeschouwt, en ’t vuur....
LADISLAUS.
                                                    Neen, Frederik, ô neen!
Gy zyt uw zorg den Staat verschuldigt als voorheen.
Ik stel des Prinsen twist als Koning, uit myn zinnen.
Zoude ik rampzalig dus myn Ryksgebied beginnen?
(1855) En my berooven van zo sterk een Staatspylaar,
Die Poolen heeft gered in allerley gevaar,
Door welkers krygsgeluk het onze eerst is begonnen,
En al ’s Ryks vyanden bevredigd, of verwonnen,
Daar elk den bliksem van zyne oogen tracht te ontgaan,
(1860) Ja, gantsch Europe vreest, en bied den vrede ons aan?
En wilt gy, met u zelf, myn Staat dien stut onttrekken?
Wat zoude uw afzyn my al ongeluk verwekken!
Myn eenigste geluk is dat gy blyft, en de eer
Strekt van myn kroon, die ’k niet zo hoog als u waardeer;
(1865) En mogt uw zin met myn verkiezing evenaaren,
Ik zou, door ’t huw’lykslot, u met myn Zuster paaren,
Om onze vriendschap, tot meer glory van myn land,
Gantsch onverbreekelyk te maaken door dien band.
FREDERIK.
Ik zou vergeefs, myn Heer, naar zulk een huw’lyk wenschen,
[p. 327]
(1870) Waar door ik zyn zou de gelukkigste aller menschen,
Na dat haar schoone mond, door een gestrenge wet,
De eer van haar dienst my heeft verbooden en belet.
THEODORA.
’k Zou u beveelen ’t vuur van uwe min te dooven,
Myn Heer; maar ’s Konings wil gaat mynen ver te boven,
(1875) Die myn bevel verbreekt, nu hy my aan u geeft.
FREDERIK.
Dit hart, dat weêr op nieuw, door zo veel gunst, herleeft,
Word van den zelfden mond, die ’t kwetste, in ’t eind geneezen.
’k Zie, na een donk’ren nacht van wanhoop, weêr verreezen
Den dag van hoop en vreugd, daar ’t goddelyke licht
(1880) Van uw aanminnig en bekoorelyk gezicht
Reeds schept een hemel in myn ziel, nu ’k opgetoogen
My zelf naauw ken, en sterf van blydschap voor uwe oogen.
Tegen Ladislaus.
Myn Heer, dit is de prys, daar myn vermeetelheid
Zo lang heeft naar getracht, voor ’t loon my toegezeid.
(1885) Gy, die myn keur als Prins belette, geeft als Koning
My, tegens alle hoop, ’t beminde tot belooning.
* Gedoog, Mevrouw...                                * Tegen Theodora.
THEODORA.
                                  Rys, Prins.
LADISLAUS, tegen Kassandra.
                                                  ’k Ontfing, om u alleen,
De kroon en ’t leeven, die ’k met alle eerbiedigheên,
U opdraag, en ik wil veel liever rustig sterven,
(1890) Dan dat ik leeven zou en uwe liefde derven.
KASSANDRA.
Hoe! daar myn Minnaar door uw woede wierd vermoord,
Die Minnaar, door wiens deugd ik teder was bekoort,
En na wiens dood dat ik onmoogelyk kan leeven,
Is ’t my niet moogelyk om deeze hand te geeven
[p. 328]
(1895) Aan de uwe, rookende van dat beminde bloed,
Wiens weêrschyn heden noch verwekt een rooden gloed
In myn verbaasd gelaat.
WENSESLAUS.
                                      Wil onder nieuwe wetten
’t Voorledene ongelyk vergeeten en verzetten.
Verkeer uw haat, nu hy geen Prins meer is, in min.
(1900) Daar ’k u een Koning geef, geef ons een Koningin.
KASSANDRA.
Ik kan, die Weduw des Vermoorden ben, nooit trouwen
Den Moorder, zonder schand’. Neen, ’t zou my eeuwig rouwen
Dat ik.....
WENSESLAUS.
              De tyd....
KASSANDRA.
                            De tyd verlicht my nooit van druk.
LADISLAUS.
Laat toe, ten minsten, dat ik hoop op dit geluk,
(1905) En dat myn traanen, myn gebeden, onder ’t minnen,
In arbeid gaan, om eens te maaken dat uw zinnen
Gevoelig worden van myn klagten, druk en pyn,
Tot dat uw liefde zal de prys der myne zyn.
WENSESLAUS, tegen Ladislaus.
Laat ons den Lykpligt aan uw Broeder gaan volbrengen,
(1910) En onze traanen op zyn graf voor ’t laatste plengen;
My troostende in zyn dood, als ik in u, myn Zoon,
Zal zien een waardigen Bezitter van den troon.

Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.

        MDCLXXXVI.
Continue

Tekstkritiek:

p. 248 Kassandra er staat: Kassendra
vs. 786 schraagen, er staat: schraagen.
vs. 1395 Broeder- licht er staat: Broeder-licht