Katharina Lescailje: Herkules en Dianira. Amsterdam, 1731.
Naar Hercule door La Tuillerie (1682)
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
CenetonFacsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol. A1r]

[
p. 329]

HERKULES

EN

DIANIRA,

TREURSPEL.

UIT HET FRANSCH

VAN DEN HEERE LA TUILLERIE.

DOOR

KATHARYNE LESCAILJE.



[p. 330]

AAN MEJUFFER

KATHARYNE LESCAILJE;

TOEN HAAR E. MY GELIEFDE TE
VEREEREN MET HAAR E.


TREURSPEL

VAN

HERKULES

EN

DIANIRA.


§§§Het onverdiend Geschenk, door uwe hand,
§§§ô Pronk-juweel van ’t vryë Nederland!
§§§Die schoone Gift, die gy my hebt geschonken,
§§§Maakt my geheel in lout’re vreugde dronken.

§§§(5) Dees dankbaarheyt, die myne ziel vervult,
§§§Is waarlyk niet met valschen schyn verguld:
§§§Waarom ik wenschte uw Gifte te beloonen,
§§§Of met lauwrier op ’t konstigst te bekroonen.

[p. 331]
§§§Maar wyl uw deugd zich zelven mild betaalt;
§§§(10) En ik in zulk een rykdom ben verdwaald,
§§§Betoom ik myne drift door ’t kleyn vermogen,
§§§Dat my verselt, en dikwils heeft bedrogen.

§§§’k Roem nogtans Herkules, uw dappren held!
§§§Door Nessus kleed zo wonderlyk geveld.
§§§(15) Hy mogt zyn ontrouw, met myn lot, beklagen;
§§§Sterft duysend doôn, en kan zyn pyn niet dragen.

§§§’k Hoor hem, als Laokoon, met naar gschreeuw,
§§§Gelyk een dolle en felvergramde leeuw
§§§In ’t jagers net noch worstelt met zyn rampen,
§§§(20) Voor ’t heyligdom, den grond met voeten stampen.

§§§Ik meende hem te helpen uyt den nood,
§§§Die schriklyk was, en zonder weêrgaê groot:
§§§Maar dorst hem niet genaken in zyn woeden,
§§§Om dog zyn toorn vooral niet meer te voeden.

§§§(25) Dog eyndlyk was myn ziel geheel voldaan,
§§§Toen ’k hem vernoegd zag na de sterren gaan.
§§§De onsterflykheyt heeft hy door U verworven,
§§§Na dat zyn lighaam deerlyk was gestorven.

[p. 332]
§§§Gy zult met hem, (ô Roem van d’Amsel-stroom!
§§§(30) ô Zoete vrugt van Pallas eygen boom!)
§§§Gy zult met hem, met al uw eed’le deugden,
§§§En wetenschappen, leven in de vreugden.

§§§In vreugden die een grootse ziel geniet
§§§Op ’t eynde van zyn rampen en verdriet;
§§§(35) Op ’t eynde van des werelds ydelheden:
§§§Van duysenden gevierd, en aangebeden.

§§§Nu wensch ik U op ’t laatste van myn digt,
§§§(Alleen tot dankbaarheyt voor U gestigt)
§§§Den zegen dien men wenscht aan zyne vrinden;
§§§(40) Om de eeuwigheyt grootmoediglyk te vinden.

H. ELAND.
[p. 333]
Korte inhoud.
Aanschouw hoe Herkules, verslaafd aan zyn slaavin,
De aanvallige lölé, klaagt vruchtloos van zyn min,
En Philoctetes boeit, wiens gaaven haar bekoorden;
Haar huwlyk wil, of hem, in haar gezigt, vermoorden:
Terwyl hy Dianier’ verlaat, die, gantsch verwoed,
Hem zend een offerkleed, geverfd in ’t helsche bloed
Van Nessus ’t Menschepaard, dat, vol vergift en plaagen,
Door een onlesbaar vuur hem brand met pynlyk knaagen;
Haar stort in wanhoop, daar zy zelf zich dood; hy sterft,
En van het Godendom de onsterflykheid verwerft.
[p. 334]
Vertooners.
Herkules.
Dianira, Gemalinne van Herkules.
Iölé, Dochter van Euritus, Koning van Echalië.
Philoctetes, Prins van Eubeä, Minnaar van Iölé.
Lichas, Hoofdman der Lyfwacht van Herkules.
Phenice, Vertrouwde van Dianira.
Dirce, Vertrouwde van Iölé.
Kleon, Vertrouweling van Philoctetes.
Agis, Lyfwacht van Dianira.
Gevolg, stom.
Het TOONEEL is in Echalië, in het Hof van Euritus.
[p. 335]
Herkules en Dianira, treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Herkules, Lichas.
Herkules.
’t Verwonne Echalië, van alle hoop verlaaten,
Ziet Euritus geveld, my meester van zyn staaten.
Maar, Goôn! hoe dier wreekt nu de Dochter ’s Vaders dood,
Braveerende myn magt in ’t midden van haar nood,
Door de onweêrstaanb’re kracht van haaren glans betooverd!
Ja, Iölé alleen heeft Herkules verovert.
’k Wierd op een oogenblik haar slaaf, en opperheer.
’k Bemin haar; en, de glans van zo veel oorloogsëer
Bevlekkende, moet ik my zelf verwonnen geeven,
Daar ’k als Verwinnaar ben in krygstriomf verheven.
Lichas.
Bemint gy uw Slaavin?
Herkules.
O ja! maar tot myn leed;
Want Junoos bitt’re wrok, die my vervolgt zo wreed,
(Als ’t grootste voorwerp van haar minnenydig woeden,
[p. 336]
Daar vader Jupiter, noch niets, my kan behoeden;)
Ontstak dit hevig vuur.
Lichas.
Versmoor dat in ’t begin.
Geeft u het huwelyk wel vryheid tot die min?
Vergeef my, zo ’k hier meê uw gramschap mogt verwekken,
Dat ik.... .
Herkules.
Neen, Lichas, spreek. Wil vry uw hart ontdekken;
Verdoem myn liefde en drift met allerlei verwyt.
Lichas.
Denk welk een onrecht dat uw Dianira lyd.
Zy blyve alleen meestres van uw genegenheden!
Denk, hoe ge u zelf aan haar verpligtte door veele eeden,
Daar gy verwont meest al haar minnaars, hoe vermaard.
En die het noodlot voor uw wapens heeft gespaart,
Versmolten eind’lyk, door uw traanen, voor haare oogen.
Met hoe veel zuchten, die haar fierheid noch bewoogen,
Beloofde gy aan haar een min die nimmer rouwt,
En dat gy ’t leeven eêr als haar verlaaten zoud!
Herroep, herroep toch in uw dwaalende gedachten,
Die alleraangenaamste en vrolykste der nachten,
In welke gy genoot de wenschen van uw brand;
Als Dianira, door een kuischen huwlyksband,
Haar ziel verëenigde met de uwe, en smoltze zaamen,
Toen zy bevrees dus sprak: Zo, tegen het betaamen,
Alcides immer om een and’re liefde zucht,
Zal ’t my onmoog’lyk zyn, uit bittere ongenucht,
Een oogenblik alleen zyn ontrouw te overleeven.
Geheugt u niet, dat gy haar vrees zelf hebt verdreeven
Met duizend tedere getuigen van uw gloed?
[p. 337]
Ach! Iölé heeft dien versmoort in myn gemoed.
Doch waarom dit geval van myn noodlottig huwen
Aan my vernieuwd, daar ik dat denkbeeld poog te schuwen;
Terwyl de wroeging reeds my alle rust ontzeid,
Afmaalende in myn ziel zo groot een trouwloosheid?
Ik beef voor ’t woeden van een Vrouw, te onrecht verraaden,
En die rechtvaardig is met minnenyd belaaden;
Ik zie, ik hoor haar, schoon dat ik haar zie noch hoor.
En, om te ontvonken op een nieuw de vlam die ’k smoor,
Zoek ik in ’t zuiver schoon van Iölé naar vlekken,
En, in haar vriendelyk gelaat, mistaande trekken;
Maar, met wat moeite en vlyt dat ik hier ook naar tracht,
Hoe ik haar schooner vind, en my haar waarder acht.
Ja, als myn deugd herroept in myn gemoed en zinnen
Myn eerste liefde, en aan my zelven brengt te binnen
Den glans van Dianire, afbeeldende, by ’t licht
Van haare zuiv’re deugd, haar trouwheid, en myn pligt,
Waar door ’k haar wensch hier in Echalië te aanschouwen;
Kan straks een strydige beweeging my weêrhouwen,
Die aan dit hart vertoont, hoe zeer ’t hier tegenstreeft,
Dat haar afwezen aan myn liefde ’t leeven heeft,
Daar ’k, in de schoonheid der Prinses gantsch opgetoogen,
Ban Dianire uit myn gedachten, en myne oogen.
Lichas.
’t Is nu een maand, myn Heer, dat Euritus zyn Ryk,
Den stryd, en ’t leeven heeft verlooren te gelyk,
Toen ’t lot zyn Dochter, en zyn Staat u stelde in handen.
Maar wie zag immer u om haar van liefde branden?
Gy spiegelde uw gezicht in haar bekoorlykheên,
En zonder dat uw hart daar van verwonnen scheen.
Dit oogenblik alleen ontdekt gy uwe liefde.
[p. 338]
Herkules.
Neen, Lichas, de eerst stond dat ik haar zag, doorgriefde
Zy deeze borst, dit hart met schoone schicht op schicht
Uit haar aanbiddelyk en flonkerend gezicht.
’k Vond in haar allen glans om alles te bekooren
Op dat noodlottig uur, ’t geen droevig haar liet hooren
Myn zege, en ’s Vaders dood; wanneer in haar paleis
Die zon opdaagde aan myn gezicht voor de eerste reis.
Haar wanhoop, haar geschreeuw, verbaasdheid, zuchten, steenen
En kwynende oogen, die ik zag beweeg’lyk weenen,
Als zy me aanschouwde, al myn vermoogen, door ’t geweld
Van duizend minnenswaarde aanvalligheên geveld,
Myn lot, en Junoos haat, ja, alles gaf haar zaamen
Dit hart, dat billyk om zyn neêrlaag zich moet schaamen.
Lichas.
Keer dan weêr tot u zelf, myn Heer: verwin die drift,
Wiens schoone schyn verbergt een doodelyk vergift.
Belet den voortgang, en vooral wil haar bedekken
Voor de oogen die ze kon zo fel in u verwekken.
Verklaar u zelven niet. Indien gy openbaart....
Herkules.
’k Heb op dit uur myn hart en liefde aan haar verklaart.
Ik dacht haar trotsheid door myn klaagen te verzachten,
Maar ’k zag de Ondankb’re haar Verwinnaar fier verachten.
Lichas.
Zo smoore uw eed’le ziel, gevoelig van de spyt,
Zulk een verachte vlam, die met uw glory stryd.
Denk dat het schand’lyk is zyn Ega te verraaden.
Maar welk een schandt is ’t als ge uw zuchten hoort versmaaden?
Zou Herkules, gevreesd in hemel en op aard’,
Zich zelf veracht zien van een liefde, hem onwaard?
[p. 339]
Herkules.
’k Verwin dit, nu ’k aan haar door d’echt my zal verbinden,
En in myn minnesmart een wenschlyke uitkomst vinden.
Lichas.
Goôn! wat besluit!
Herkules.
Gy zyt met recht hier van ontsteld.
’k Ben zelf verbaasd. Myn ziel, vervoerd door dit geweld,
Vind in die liefde en klip waar op myn deugd zal stranden.
Maar, Junoos wrok, gescherpt op myn bederf en schanden,
Dwingt tot dees echt dit hart, dat haar vermoogen kent;
Ze ontstak de bruiloftstoorts, my tot een nieuwe elend’,
Aan ’t vuur van haaren haat, om ’t huw’lyk in te wyden.
Lichas.
Verdiende Dianire ooit zulke een bitter lyden?
Herkules.
Dit is myn noodlot, daar ’k vergeefs me tegenzet.
’k Wil dat aan Iölé myn wil strekk’ voor een wet,
Om my op morgen voor haar Bruidegom te ontfangen.
Lichas.
Weet zy die drift wel van uw liefde en uw verlangen?
Herkules.
Neen: maar ik zal aan haar doen weeten myn besluit;
En tot die boodschap keurde ik Philoctetes uit.
Lichas.
Hoe! zoud gy hem met dien bedroefden last bezwaaren?
Herkules.
O ja! Gy wilt met die verwond’ring licht verklaaren,
Dat hy zyn oorsprong nam uit Dianiraas bloed;
Door welk verwantschap hy haar smart gevoelen moet,
En door die boodschap slechts vermeerd’ring van zyn plaagen,
Verpligt zynde om myn liefde een ander op te draagen.
[p. 340]
Maar Philoctetes kan alleen myn minnepyn,
Dewyl hy Iölé steeds ziet, gedienstig zyn.
De Prins, wiens deugden hem tot eed’le grootsheid porden,
Is, door zyn heusheid, haar Vertrouweling geworden.
’k Weet Iölé waardeert zyn gaaven ongemeen.
Zy geeft aan niemand uit ons heir, dan hem alleen,
’t Geluk en de eer om haar vertrekplaats te genaaken;
Dies kan hy allerbest, by ’t Voorwerp van myn blaaken,
De vlam begunstigen, die zy in my verwekt.
Tot deezen dag was haar myn min noch nooit ontdekt.
Ik had de stoutheid niet om aan haar te verklaaren
Wat vrees, wat hoop dat zy in myn gemoed kon baaren.
Maar Philoctetes komt.
Tweede tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Kleon.
Herkules.
Prins, ik had u, uit pligt,
Behooren eerder te vertrouwen het gewigt
Van een geheim, waarom ik heb my zelf onttoogen,
In myne elende, de getuig’nis van uwe oogen.
Klaag geenszins dat ik u bedekt hield myn verdriet.
Het sproot uit myn belang, maar uit myn wantrouw niet.
Van duizend krachtige beweegingen besteeden,
Kende ik myn zwakheid, en ik vreesde uw deugd met reden.
Ik heb gebeeft, geschrikt, eêr ’k u ontdekken dorst
Dat Iölé ontstak een vlam in deeze borst,
Die Dianire dreef uit myn gemoed en zinnen.
Ik bid haar aan....
Philoctetes.
Hoe! gy?
[p. 341]
Herkules.
Ja, ’k zal haar eeuwig minnen.
Philoctetes.
Helaas!
Herkules.
’k Voorzag al lang uw redelyke smart,
Doch ik bemin haar: zy is ’t leeven van myn hart.
Uit de eerste aanschouwing is zo groot een vuur gebooren,
Dat ik geduurig heb vergeefs getracht te smooren.
Myn hart weêrstreeft myn deugd en pligt. ’k Heb dezen stond
Aan haar ontdekt myn vlam en doodelyke wond;
Maar zy verdenkt myn min, en schynt voor ’t kwaadst te schroomen;
Doch ’k heb, om haar gerust te stellen, voorgenoomen,
Door ’t heilig huwelyk, de oprechtheid van myn vlam
Te toonen, die volmaakt een god’lyk’ oorsprong nam;
En u gekooren om hier toe haar te beweegen,
Op dat zy deezen dag myn liefde werd’ genegen,
En haar laat leiden naar ’t geöorlofd echtältaar,
Waar ik haar lot aan ’t myn’ voor eeuwig bind’ en paar’.
Gy zegt my niets!
Philoctetes.
Wat kan ik zeggen? welke dingen!
Waarom kan uw gezicht niet in ’t verborgen dringen
Van myn verbaasde ziel? Ge aanschouwde licht hoe zy.... .
Wat zeg ik?.... Ach myn Heer! waarom beveelt ge my
Dien doodelyken last, waar voor ik moet bezwyken?
Herkules.
’k Weet uw belang. Maar laat aan Iölé niet blyken,
Dat ik, om haaren glans, een Koningin verstoot
Aan u vermaagschapt door het bloed daar gy uit sproot.
Ik weet, dewyl ge alleen moogt haar vertrekt genaaken,
Dat gy myn meening best aan haar bekend kunt maaken;
[p. 342]
Want, buiten u, elk een verbitt’ren zou ’t gemoed,
Dat gy alleen, door een geheime kunst, verzoet.
Hoe meenigmaal deed gy haar treurigheid verdwynen,
Als gy de helle zon van haar gezicht zaagt schynen
Door een benaauwde wolk van traanen! Zo uw hart,
Uit medelyden, heeft gevoelen van myn smart,
En de onderlinge band van vriendschap kan waardeeren,
Zo stuit geenszins den loop van myn verliefd begeeren.
Philoctetes.
’k Begin my zelf van een bedwelmdheid weêr te ontstlaan,
Waar van myn geest was door uw reden overlaân.
De deugd en vriendschap, die me ontslaat van ’t laffe vleijen,
Neemt vryheid dat ze u door de reden poogt te leijen.
Word schaamrood: ik word zelf beschaamd, bedroefd, myn Heer,
Dewyl ik zo lang zweeg, daar ’t raakte uw roem en eer.
Om Dianira was ik reeds te veel verleegen.
Ja, zonder dat die zorg myn drift houd langer tegen,
Word ik gedwongen om te spreeken van een Vrind
Van Herkules, wiens roem hy als zich zelf bemint.
Gedenk, dat gy, door zo veel heerelyke daaden,
Hebt honderd Koningen met ketenen belaaden,
En dat uw moed, die steeds geduchte wond’ren baart,
Zich niet bepaalen laat, dan met het eind’ der aard’.
Na dat gy wist door zo veel nooden heen te streeven,
Tyrannen uitroeide, en gedrochten bragt om ’t leeven;
Na zulk een groot getal triomfen, door een kracht
Waarom men u by elk voor onverwin’lyk acht,
Zo wilt gy dat de Faam zal, tot uw schand’, trompetten,
Hoe de Overwinnaar van de waereld, die zyn wetten
Alöm laat hooren, is verwonnen van de min.
Herkules.
Zo groot een eer was al te schand’lyk in myn zin,
[p. 343]
Als die moest rechter zyn van myn genegenheden:
Zo ik, ontzien, geächt, gevreesd en aangebeeden,
Uitdeelende ampten, kroon, en scepter, als ’t my lust,
Geen meester zyn mogt van myn liefde, hart, en rust.
Nu ik myn minnevlam, wanneerze eerst wierd gebooren,
Niet door de reden, noch myn krachten kon versmooren;
Denk niet, dat die, ten trots van myn verliefde hoop,
Door het vermoogen van een ander, in haar loop,
En groote hevigheid van hitte, is uit te dooven.
Ja, zo ’k my wreeken moest, en haar myn hart ontrooven,
Wil ik deeze eer alleen my zelven zyn verpligt.
Philoctetes.
Vergeet ge uw Dianire (ô Goden!) dan zo licht?
Herkules.
Laat zy als Koningin Etolië regeeren,
Wanneer dat ze in Echaalje, op myn verliefd begeeren,
My Koning zyn laat van my zelven, daar myn magt....
Maar wat dreef Agis naar dit Hof dus onverwacht?
Darde tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Kleon, Agis.
Agis.
Ik ben de Koningin, myn Heer, hier voorgekoomen.
Herkules.
Wat zegt gy? Hemel!
Philoctetes.
Is het waarheid? of zyn ’t droomen?
Agis.
Vorst, Dianira komt om de eer van uwe daân,
In de eed’le schaduw van uw groene lauwerblaân,
Met u te deelen: niets kon haare drift weêrhouwen.
[p. 344]
Een ongeruste min dreef haar om u te aanschouwen.
’k Trad van haar af, daar zy, van ’t reizen afgemat,
Wacht, in den tempel, voor de poort van deeze stad,
U zelf, of uw bevel, met een verheugd verlangen;
Tot dat zy hier met pracht werde in triomf ontfangen,
Gelyk ’t de Gemaalin des overwinnaars past.
Herkules.
’k Heb u verstaan. Vertrek.
Vierde tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Kleon.
Herkules.
Wat word myn min verrast,
En in haar zoetste hoop bestormt met bitterheden!
Ach! ’k denk nu aan den last, dien ’k onbedacht....
Lichas.
Wat reden,
Heeft zy, om u dus ver . . .
Herkules.
Voor myn vertrek stond ik,
Geperst door haar geween op yder oogenblik,
Deeze onverwachte komst haar toe; dat zy haar Staaten,
Toefde ik te lang, om my te volgen, mogt verlaaten:
Ja, ’k wenschte meer dan zy na zulk een zoet vermaak.
Maar, nu ’k niet meer in ’t vuur van haare liefde blaak,
Zo wil beletten, om geen grooter twist te ontsteeken,
Dat wy elkanderen ooit moogen zien, of spreeken,
Ik vol van afkeer, zy vol van mistroostigheid.
Philoctetes.
Hoe kan zy dit onthaal, dat haar zo wreed ontzeid
Uw tegenwoordigheid, van uwe deugd verwachten?
[p. 345]
Herkules.
’k Zal echter haar niet zien, noch hooren haare klagten,
’k Wil dat men haar terstond belast’ dat zy vertrekk’,
Eêr zy myn liefde meer verhindering verwekk’.
Ik geeve u deezen last
Philoctetes, ter zyde.
Die my van angst doet beeven.
O Hemel!
Herkules.
Eêr ge aan haar dit zult te kennen geeven,
Zo ga by Iölé. Vertoon haar wat de kracht
Van myn getrouwe min heeft deezen dag volbragt;
En poog haar koude borst in wedermin te ontvonken,
Terwyl ’k onlesbaar blaak van haar vergoode lonken.
’k Zal haar niet eerder zien, voor dat ik heb gehoort,
Of gy haar door uw zorg hebt tot myn min bekoort.
Vyfde tooneel.
Philoctetes, Kleon.
Philoctetes.
Dat nu het bliksemvuur treff’ dit rampzalig harte!
Een snelle dood is al myn hoop in deeze smarte.
Want nu ik Iölé moet missen, my zo waard,
Heb ik geen vrees, noch troost, noch wenschen meer op aard’.
Wel aan, ’k gehoorzaam dan deeze al te wreeden wetten
Van Herkules: ’k zal my daar niet meer tegen zetten;
Maar dwingen Iölé dat zy myn min verraad’,
En Dianire, dat zy straks dit hof verlaat’.
Dit ’s de uitkomst van een liefde, in tegenspoed gebooren,
Gevoed door traane, daar ’k myn hoop in zie versmooren.
[p. 346]
Schoon ’k, met voorzichtigheid en zorg, verborgen hiel
Voor ’s Medeminnaars oog de wenschen van myn ziel,
Ach! welk een vreugd mogt my daar anders van gebeuren
Dat dit bevel, waar van ik voel myn ziel verscheuren?
O wreed stilzwygen! gy alleen maakt dat ik derf
De vruchten van myn hoop, daar ’k vrees, bemin, en sterf.
Kleon.
Wees niet wanhoopig van uw lot, noch van uw leeven.
Philoctetes.
Neen, ’s Konings min heeft myn doodvonnis reeds geschreeven.
Kleon.
Nochtans zyt gy bemind.
Philoctetes.
’t Is waar, ’k heb dit geluk,
En ’t hart van Iölé. Ja, ’k vrees niet, in myn druk,
Dat my een ander zal dien waarden schat ontrooven.
Neen, maar ik schroom een ramp die ’t alles streeft te boven.
Gy kent Alcides niet. Ach! zyn verwoede zin,
En dwinglandy is al zo spoor’loos als zyn min.
Zyn Medeminnaars zal hy wreed te barsten treeden.
Zyn Meesteressen moord hy door zyn trouwloosheden,
Gantsch onverzoenlyk in zyn vyandschap, gereed
Tot felle gramschap, en ten halve nimmer wreed,
Noch minnenydig. Zie, wat leed my is beschooren:
Zo hy de min van myn Prinses weet, ze is verlooren.
Kom, gaan we om haar te zien. Maar zy komt herwaarts aan.
[p. 347]
Zesde tooneel.
Iöle, Philoctetes, Kleon, Dirce.
Iöle.
’k Zoek u, myn Heer.
Philoctetes.
Helaas! wat is myn hart belaân!
O Hemel! ach Mevrouw! wat moet ik u verklaaren!
Iöle.
Vrees niet, myn Heer; men kwam my alles openbaaren.
Ik weet dat Herkules my mint.
Philoctetes.
En ik noch meer.
Hy wil u trouwen, ach! en heeft, als Opperheer,
De zorg, om u daar toe te dwingen, my geboden.
Iöle.
Aan u, ô Prins! Helaas! wat hoor ik, groote Goden!
Holt dan zyn liefde, als die begint, dus zonder toom?
Hoe! zou de Hemel dit gedoogen? Neen, ik schroom
Hier voor vergeefs; want die heeft, op myn droevig smeeken,
Rechtvaardig ’t snood besluit, dat hy nam, willen breeken;
En Dianira komt, om ons uit onze elend’
Te redden, in dit ryk; en Herkules erkent,
En vreest den minnenyd van haar vervoerde zinnen.
Zy zal zyn gunst licht met een lonk, een zucht herwinnen.
’k Zocht u, om dit geluk aan u te ontdekken.
Philoctetes.
Ach!
Wat yd’le troost! Hy wil dat zy op deezen dag,
Die haar bragt herwaarts, weêr vertrekke; en, onbewoogen
[p. 348]
Voor haar verdriet en recht, bant hy haar uit zyne oogen;
En ik, ik zelve moet, door zyn vervloekt gebod,
Verhaasten haar vertrek. Welk een tyrannig lot!
Iöle.
Wat zeg, wat denk ik? Van de rampen die ’k moet vreezen?
Zal ik ’t slagtöffer licht, en gy gehoorzaam wezen.
Philoctetes.
’k Gehoorzaam, doch uit vrees van zyn vermoogen niet,
Maar door de liefde, die ’t veel sterker my gebied.
’k Schroom door myn weig’ring niet zyn onverzoenb’ren tooren,
Maar uw afweezen, dat my daar door word beschooren
Zo ’k ongehoorzaam ben, derve ik uw glans, Mevrouw.
Maar zult ge u ook aan hem verbinden door de trouw?
Iöle.
Hoe! denkt gy dit, myn Heer? Zaagt ge ooit iets in myn leven,
Dat u kon reden tot dit misvertrouwen geeven?
Trachtte ik myn staat, van ’t los geval ter neêr geveld,
Weêr op te beuren? Of nam ik, in dit geweld,
Myn toevlucht immer tot aantrekkelyke lonken,
Om ’s Overwinnaars hart tot my in gunst te ontvonken?
O neen! en sints dat gy my troostte, en bystand bood,
Verzuchte en weende ik niet, dan om myns Vaders dood;
Alcides houdende in myn hart voor een Verraader,
Hem haatlyk aanziende als den Moorder van myn Vader.
En, schoon hy, breekende zyn eerste trouwverbond,
My zelf verklaar’ zyn min, zyn huw’lyk, door uw mond,
Meent gy, gy Prins, dat my die glory kan behaagen?
Gy zyt, gelooft ge dit, wel waard die straf te draagen.
Uw Medeminnaars last hebt gy met minder schrik,
En meer kloekmoedigheid licht aangehoort dan ik.
Hoe ’t is, ’t zy dat ge u tot gehoorzaamheid zult voegen;
Dat Dianira ga, of blyv’; dat met genoegen
[p. 349]
Haar trouw’looze Echtgenoot haar om vergiff’nis smeek’,
Of zyn gehaate vlam in grooter vuur ontsteek’;
’k Zal, zonder veinzery, myn hart aan u verklaaren.
Niets zal’er, in myn gunst tot u, verand’ring baaren;
En, zo uw hart getrouw verpligt blyft aan myn min,
Verliest gy ’t myne nooit, dan met uw wil en zin.
Philoctetes.
Prinses, welk een geluk! wat heil is my beschooren,
Het welk uw schoone mond genaadig my laat hooren!
Iöle.
Ga, zie de Koningin; want Herkules, myn Prins,
Wacht u te lang. Zeg, uit myn naam, dat ik geenszins
Kan d’ Overwinnaar van vorst Euritus beminnen.
Maar boven al, verberg de blydschap van uw zinnen,
Die myn genegenheid en trouw u heeft verwekt.
Het is met u gedaan, zo gy maar iets ontdekt
Dat gy zyn hoop belet. Ga, wil u derwaarts spoeden,
Zyn last volvoerende voorkoomen zyn vermoeden.
Wees by hem, spreekende van my, zo onbedeesd,
Als of gy nimmer waart op my verliefde geweest.
Einde van het Eerste Bedryf.
[p. 350]
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Herkules, Philoctetes.
Herkules.
Vreest Dianira my zo weinig te mishaagen,
Dat zy tot in myn hof my trotsen komt en plaagen?
Als ik haar ’t naderen verbiê van myn gezicht,
Vertreed, veracht zy myn geboden, en haar pligt?
Wat reden vinde ik tot verschooning van haar daaden,
Of hebt gy ook uw trouw met myn geheim verraaden?
’t Is ongeloovelyk dat Dianira alleen
Door haare minnedrift gevoert wierd herwaarts heen.
Philoctetes.
Myn Heer, ’k liet nu, noch nooit aan haare liefde iets hooren,
’t Geen haar ontdekt heeft dat men u hier kon bekooren.
Maar, als zy wist uw last, zo wierp zy heen en weêr,
Al beevende en verbaasd, haar oogen op my neêr,
Haar kracht gebruikende om ’t stilzwygen af te breeken.
Zy riep: Hoe! Herkules wil my dan zien noch spreeken?
’t Is wel, men sterv’, zo hy is met myn dood voldaan.
Maar ’k wil het vonnis zelf eerst uit zyn mond verstaan:
Ja, ’k wil hem zien, schoon ik zyn gramschap zou verwekken.
Geen nood, al moest die tot myn ondergang verstrekken.
Hem niet te zien, is meer dan sterven; en myn geest
Is voor myn wanhoop meer dan voor zyn haat bevreesd.
En, zonder twyfel, zal zy daadlyk herwaarts koomen.
Herkules.
O groote Goden! wat besluit heeft zy genomen!
Zy zal, tot haar verdriet, zien in dit hof de pracht
[p. 351]
Die tot myn tweede trouw hier zaamen is gebragt,
Daar alles blinkt en blaakt van ’t koninglyk vermoogen.
Wat schrik zal ’t geeven aan de minnenydige oogen
Van een gehoonde en een verlaate Koningin,
Te aanschouwen in myn arm een nieuwe Gemaalin!
Maar eind’lyk, kost gy ’t hart van Iölé beweegen?
Is zy niet langer myn oprechte liefde tegen?
Philoctetes.
Zy heeft geenszins verwacht de aanbieding van uw trouw,
En, in de plaats dat zy die hoog waardeeren zou,
Kon ik tot antwoord niets dan zuchten van haar krygen.
’k Heb haar vergeefs geparst tot spreeken. Uit haar zwygen
Ontdekte ik licht dat uw besluit haar fierheid hoont.
En, zo haar hart gevoelt dat haar gezicht vertoont,
Hoor zy met leed uw liefde.
Herkules.
Ik kan met reden denken
Dat zy haar hart aan my geenszins zo licht zal schenken.
Haar Overwinnaar tracht misschien hier naar te vroeg.
Mar by gebrek van ’t hart is my haar hand genoeg
Besloot zy om met my naar ’t echtältaar te treeden?
Wat antwoord heeft zy u gegeeven?
Philoctetes.
Dat de reden,
En strenge wetten der natuur haar d’ echt verbiên
Met d’ Overwinnaar van haar Vader.
Herkules.
Neen: misschien
Heeft ze and’re reden om haar liefde my te onttrekken.
De dood van Euritus zal slechts een dekkleed strekken
Van haar afkeerigheid, die my de ziel doorsnyd.
Maar, ’t ga zo ’t wil, ik zal met glory deeze spyt,
[p. 352]
En alles wat myn min verhind’ring tracht te geeven,
Als meester van ’t heel al, wel haast te boven streeven.
De weigering van myn bevallige Slavin,
’t Weêrspannig woên van een beleedigde Vorstin,
’t Geweld van myn gemoed, om ’t oov’rig te bewaaren,
Van myn verzwakte deugd, ja alles is aan ’t baaren,
Om myne liefde te onderdrukken. Groote Goôn!
Waarom schiept ge Iölé zo zielverrukkend’ schoon,
En onbeweeg’lyk voor myn min, van elk verlaaten?
Of zou ze een ander wel beminnen? en my haaten?
Ach! zo ’k ontdekte dat een Medeminnaars hart
Van ’t haare triomfeerde, in spyt der hoon en smart,
Van myn verachte vlam, licht dat een eed’le tooren
Dit vuur uitbluschte, om haar verhoopte vreugd te stooren.
Myn schand’ . . . Maar Lichas komt verbaasd, met zorg belaân.
Wat of....
Tweede tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas.
Lichas.
De Koningin, myn Heer, komt herwaarts aan,
Om uit te storten voor uwe ooren haare klagten.
Herkules.
Zy koom’. Vertrek, Prins. Ik wil haar alleen verwachten.
Wat angst gevoel ik, nu ’k haar zien zal, in myn ziel!
Darde tooneel.
Herkules, Dianira, Phenice, Lichas.
Dianira.
Vorst, laat my toe dat ik voor uwe voeten kniel’,
En u....
[p. 353]
Herkules.
Mevrouw, rys op.
Dianira.
Neen: zo gy, tot myn smarte,
Myn beeldtenis hebt wreed geschonden in uw harte,
Voegt aan myn tegenspoed een nederigen staat.
Ten minste, zeg my waar ik door verdiende uw haat.
Met welk een gruweldaad ben ik by u geschonden?
Voor eeuwig zynde aan u door ’t huwelyk verbonden,
Zo was ik altyd die getrouwe Gemaalin,
Gelukkig tot het eind der waereld, door de min,
By haar Gemaal; maar, tot den hemel toe, vol plaagen,
Als ik uw afzyn moest beschreijen en beklaagen.
Herkules.
Maar Herkules bevryd u van zo zwaar een rouw.
Wat minder liefde, en meer gehoorzaamheid, Mevrouw.
Dianira.
Ach! minder liefde? Hoe! wat woorden durft gy spreeken?
Wat moet ik hooren, en wat denken? Welk een teken
Van uw verkoelde vlam! wat minder liefde, ô Goôn!
En dit word my door u, ja, van u zelf geboôn!
Ach! Dianira is dan van Herkules bedroogen,
Dewyl dat Iölé hem blaakt door haar schoone oogen.
Men maake op eeden, en op trouw geen staat meer: neen.
Lichtvaardige eeden, ’t is door u, door u, alleen
Dat een Verraader my misleide tot myn schade!
Zie, zie in welk een staat my werpt uw ongenade!
Ik ben my zelf niet meer: een blinde woede en drift
Verkeert myn liefde in haat, vol doodelyk vergift.
Vreest dit vergift.... . Maar ach! waar vliegt ge, ô myn gedachten!
Tracht gy, door minnenyd en gramschap, te verzachten
’t Weêrspannig hart van uw Gemaal? Helaas! myn Heer,
Verschoon een zwakheid, die myn oordeel werpt ter neer.
[p. 354]
Zie in myn wanhoop myn oprechte liefde blaaken.
Ach! de uwe kan alleen myn ziel op ’t hoogst vermaaken.
’k Leef niet dan door die liefde, en ’k leef niet dan in u.
Denk, dat ik minder voor de dood, hoe schriklyk, gruw,
Dan ’t blusschen van een vlam, die eeuwig scheen te branden.
Maar zo uw hart, ten trots van onze huw’lyksbanden,
My niet meer mint, zo beef voor myn verwoede spyt.
Herkules.
Blusch uit myn gramschap: toon dat gy gehoorzaam zyt.
Keer wederom.
Dianira.
Helaas! kunt gy myn byzyn schroomen?
O Hemel! zie, ei zie hoe ver het is gekomen!
Uw afkeer, Herkules, van myn genegenheid,
De Faam, die Iölees bekoorlykheên verbreid....
Uw ontrouw.... Maar, helaas! gy weigert my te hooren,
En schroomt rechtvaardig myn getergde wraak en tooren.
Herkules.
Neen: ’t muitend Kalydon, Mevrouw, roept u van hier.
Daar heerscht de haat noch, en ik heb ’t oproerig vier
Niet uitgebluscht; maar al wat zaamen was gespannen,
Door ’t bloedig sneuv’len der Etolische tyrannen,
Alleen gestuit; en uw gezagh houd dat in dwang.
’k Vrees, door uw afzyn, dan met recht ’s Ryks ondergang.
Keer derwaarts.
Dianira.
Ach! ik lees al ’t veinzen uit uw wezen.
Neen, neen: gy zyt te zeer gevreesd om iets te vreezen:
En zo gy vreest, gy vreest dan maar alleen voor my.
Ja, trouwelooze, die myn trouw verraad, vrees vry.
Denk niet, dat gy noch ’t eind zaagt van uw moeite en stryden.
Neen, Herkules; ik, ik, zal zonder medelyden,
Door wanhoop, smaad, en wraak gevoerd in ongeduld,
[p. 355]
U nieuwe geeven, daar gy licht van beeven zult,
Barbaar! denk aan dien tyd, toen gy, zyden opgetoogen
Van min, uw afscheid naamt; my liet, met schreijende oogen,
In ’t midden van myn Ryk; als ge u, in myn verdriet,
Om myn bedroefde ziel te troosten, hooren liet:
Indien de Hemel met zyn zegen kroond’ myn daaden,
Zult ge uw Gemaal haast zien met zegen overlaaden,
Om de eer van zyn triomf op te off’ren aan uw trouw:
Maar, of hem d’oorlog dit belette tot uw rouw,
Zo wil uw teed’ren aart uit liefde toch verkloeken,
Om hem tot aan het eind’ der waereld op te zoeken:
En, zonder dat een nieuw bevel u daer toe raad’,
Zoek hem, maar vrees hem toch te vinden al te laat.
Toen gy dus teder my hier toe, door uwe gebeden,
Verpligtte, dacht gy niet in uwe trouwloosheden
Een Gemaalin te zien, die, vol van minnenyd,
U in ’t gezicht uw snoô verraadery verwyt.
Herkules.
Betoom de drift van uw verwoeden geest, aan ’t dwaalen;
En wil dit vruchteloos en trots verwyt bepaalen.
Dianira.
Nee, ’k vrees, noch veins: ’k ontdek al wat myn hart besloot
Zo onbeschroomd als ’t past Alcides Echtgenoot,
Ten trots van ’t kwaad dat gy mogt hebben voorgenoomen;
Want ’k heb niets meer, als gy me uw hart ontneemt, te schroomen.
Dit zeide ik ook, Ondankb’re en ’t heugt u, op den stond
Als uw trouwlooze hand met myne ons echtverbond
Bekragtigde aan den voet van ’t altaar, dat noch heden
Getuig’nis draagt van alle uwe onstandvastige eeden.
Maar, ik onkundig van de uitwerking en de kracht
Der minnennyd, wanneer de liefde word veracht,
Zo kon de vrees niet veel op myn gedachten winnen.
De min was op dien tyd noch meester van myn zinnen.
[p. 356]
’k Voorzag toen niet in ’t minst het schrikkelyke leed,
Dat nu, met duizend doôn, myn ziel verscheurt te wreed;
Noch ’t geen ik tegen een Gemaal zou konnen toonen
Al te beminlyk in myne oogen.
Herkules.

Na dit hoonen
En last’ren blykt, Mevrouw, aan my geduldigheid,
Dat in myn hart voor u noch gunst verborgen leit.
Vertrek terstond.
Dianira.
’t Is wel; ik zal terstont vertrekken;
Maar uw Slaavin zal tot myn reisgenoot verstrekken.
Bedrieg u niet: ’k vertrek niet zonder haar. Wat smart
Brengt zulk een donderslag aan uw ondankbaar hart?
Daar is uw Gemaalin om een Slaavin verdreeven.
Beef, Ongetrouwe, beef: ja, beef vry al uw leeven
Voor de oogen van een Vrouw, vol wanhoop, woede en haat.
Wacht alles van myn hoon, en hand, in deezen staat.
De dood van Iölé, reeds door myn toorn verweezen,
Is ’t minst dat gy van myn verwoede drift moet vreezen.
Vrees voor u zelf, ik ben uw Vyandin, veel meer
Dan Juno was.
Herkules.

Mevrouw, dit gaat te hoog, te veer.
Dianira.
Ja, ’t gaat te hoog, te veer, dat gy my durft verlaaten.
Wat reden gaf ik u, Ontmenschte, om my te haaten?
Maar ’k zie dat gy zyt voor myn minnenyd vervaard.
Spreek, heeft die immer schrik in uw gemoed gebaart,
Zo lang ik was bemind? Waar is zo haast verdweenen
Die aangenaame tyd, wanneer ik, door myn weenen
En zuchten, in uw hart herleeven deê de min!
Als gy de minnenyd dreef uit myn hart en zin,
[p. 357]
Met duizend traanen, om myn lyden te verachten!
Maar, ’k roep vergeefs weêrom de streelende gedachten
Van een verdrukte vlam, die ge uitbluscht en vergeet.
Barbaar! gy smoort myn ziel in zulk een dood’lyk leed.
Ja, Herkules, ik voel van zo veel raazernyën,
Als ’k eertyds liefde had, myn zinnen fel bestryën,
Doch, zo ge uw leeven mint, zo vrees, ja vrees alleen
Zo zeer myn min, als gy die hebt gewenscht voorheen.
Vierde tooneel.
Herkules, Lichas.
Lichas.
Myn Heer, schroom voor al ’t kwaad dat zy u heeft gezwooren.
Herkules.
De reden zal het vuur van haare wraakzucht smooren.
Lichas.
Zy is een Vrouw, die teêr zo groot een hoon gevoelt.
Haar heete gramschap....
Herkules.
Word licht door den tyd gekoelt.
’t Is niet de wanhoop, welke ik fel in haar zag blaaken,
Maar de afkeer der Prinses, die my ontroerd kan maaken.
’k Merk Philoctetes heeft aan Dianire ontdekt
Myn nieuwe liefde, die zo groot een drift verwekt
In haar weêrspannig hart, onmoog’lyk om te buigen.
Indien ik hem van dit verraad kan overtuigen,
Zal hy.... Ja, Lichas, ’k wil dat hy op deezen dag
Voel’ wat myn gramschap en getergde wraak vermag.
Uit wat belang of hy myn min dorst tegenspreeken?
’k Voel myn verliefde ziel in minnenyd ontsteeken.
Doch ik kan met een wenk hem, die zich onderwind
Met my te twisten, om een hart van my bemind,
[p. 358]
Van angst doen beeven . . . Maar, wat ’s dit? door welk een reden
Of Iölé, met zo veel vlyt, komt herwaarts treeden/
Blyf, blyf, Mevrouw.
Vyfde tooneenl.
Herkules, Iöle, Lichas, Dirce.
Iöle.
Myn Heer, ’k dacht hier de Koningin
Te zien, om my voor haar te stellen als Slaavin,
En, nu het noodlot dit verëischt, myn ootmoed toonen.
Herkules.
Mevrouw, wil van die zorg voor eeuwig u verschoonen;
Verberg den waarden glans van uw bekoorlyk licht
Voor haare minnenyd en toornig aangezicht:
Wyk voor een trotse Vyandin, die, gantsch verbolgen,
Als zy u zag, de drift mogt van haar woede volgen,
En onrechtvaardig in u straffen de eed’le vlam,
Welke in myn borst door uw schoone oogen oorsprong nam.
Iöle.
’k Dacht dat uw Koningin, zo krachtig in ’t bekooren,
Zou blusschen zonder moeite een vlam noch pas gebooren,
En haare wanhoop, staat, en teed’re minnesmart
Herwinnen de eerste plaats in uw grootmoedig hart.
Herkules.
Indien gy dit gelooft, zo vind ge u zelf bedroogen.
Ach! ’t is uw schoonheid, die me alleen houd opgetoogen.
Neen, Dianira heeft geen glans genoeg, dat zy
U ’t hart, waar over gy geheel voert heerschappy,
En ’t welk alleen voor u wil leeven, zou ontrooven.
De Koningin, bericht dat gy haar streeft te boven
In schoonheid, had zich zelf met alle aantreklykheên
Versiert: maar, met wat glans zy ook voor my verscheen,
[p. 359]
Geleek ze een schaduw by uw luister zonder vlekken:
En al de vrucht, die ze uit haar moeite en hoop kon trekken,
Was dat ik dacht aan u, wanneer ik was by haar.
Iöle.
Myn Heer, wat leed gevoelt myn ziel op deeze maar’,
U ziende van zo groot een minnedrift bevangen,
Waar van gy nimmer kunt erkentenis erlangen!
Dies blusch grootmoedig door de reden deezen brand,
Die uw doorluchtige eer verstrekken zal tot schand’.
Herkules.
Ach! wilt ge my dan in een poel van wanhoop leiden?
Mevrouw.... .
Iöle.
Gy moet u zelf met alle kracht bereiden
Om te overweldigen zulk een gehaate min.
Geef, geef uw hart op nieuw aan uwe Gemaalin.
Doch, kan haar glans u tot uw pligt niet weêr doen keeren,
Zo zwicht, zwicht voor haar liefde, en wil die niet trotseeren.
Herkules.
Ik heb haar getrotseert; en om die ’k min zoude ik
Den hemel, aarde, en hel trotseeren zonder schrik.
Ja, al haar hevig woên heeft straks vergeefsche krachten
Op my gespilt. Ik was zo doof voor haare klagten,
Als ik my hield voor haar aantreklykheden blind.
Schoon my haar gramschap zou verscheuren gantsch ontzind,
’t Zal my veel zoeter zyn door haare hand te sneeven,
Prinses, als zy me, om u, berooft van ’t lieve leeven.
Iöle.
Ach! dit bedroeft myn hart. Waarom, doorluchte Held,
Bestormt gy dat zo sterk met dit verliefd geweld,
Daar ’t u geen wedermin kan geeven? Wil niet poogen,
Schoon gy ’t heelal verwint, om door dat groot vermoogen
Te heerschen in dit hart.
[p. 360]
Herkules.
Wie heeft meer recht, Mevrouw,
Dan ik heb op dat hart, een ander zo getrouw?
Maar denkt gy dat ik voor myne oogen zal verdraagen
Een Medeminnaar, die u meerder kan behaagen?
Neen, ’k ly geenszins dat hy my ongestraft braveert.
En zo hy boven my noch in uw hart regeert,
Vrees alles voor hem, en zyn leeven.
Iöle.
Welke reden,
O Hemel! ach myn Heer! wie zou zyn pligt vertreeden?
Wat Medeminnaar u.... . Helaas! zo ’k heb misdaân,
En met myn weig’ring u vergramt, myn Heer, welaan,
Straf my, de schuldige; my, die u dorst weêrstreeven.
En, nu myn hart voor u niet is, zo neem myn leeven.
Geef’t vonnis van myn dood. Ik bid u vol verdriet,
Verdoem d’ onschuldigen toch om myn misdaad niet.
Helaas! wat word myn ziel bestreên van duizend pynen,
In zulk een onrust....
Herkules.
Daar ’k uw liefde door zie schynen.
Vrees, vrees, Ondankb’re (nu ge my wanhoopig maakt,)
Voor hem, om wien ge my verachten durft, en blaakt.
Neen, ’k laat myn glory niet meer ongewrooken tergen,
Te lang verraaden in de drift, die ’k wou verbergen.
Ga voort van hier, Mevrouw. Gy, Lichas, haal den Prins
Hier wederom.
Iöle.
Myn Heer, wat doet ge? Ik dacht geenszins.... .
Herkules.
Ga, straks zult ge, in myn wil, eens Minnaarsnoodlot hooren.
[p. 361]
Zesde tooneel.
Herkules, alleen.
O Hemel! hebt ge my dan ramp op ramp beschooren?
Meestres, Vriend, Gemaalin, vervolgt my even wreed.
Nu ’k my behouden zie, door zo veel bloed en zweet,
Door allerlei gevaar, en duizend dapp’re stryden,
Zal licht myn glory, door de liefde, schipbreuk lyden.
Ik, ik heb vruchtloos twee kolommen door myn hand
Roemruchtig opgericht aan dat gevaarlyk strand,
Waar dat de laatste van myn arbeid en gevaaren
Dwong de twee groote zeên, en lietze zaamen paaren,
Op myn geboden, die haar strekken voor een wet.
Terwyl de Faam alom dit wonder uittrompet,
Zal deeze onsterflyke eer my hier tot schande strekken,
Nu dat een sterflyk mensch myn glory durft bevlekken;
En overwinnen myn in ’t hart van Iölé.
Zevende tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Gevolg.
Herkules.
Gy ziet my, Prins, beschaamd, vol spyt en hartewee.
’k Heb sints een maand geblaakt van een verborgen minne,
Die ’k deezen dag ontdek aan u, en myn Slaavinne.
’k Hoor Dianiraas komst, en heb aan uwe trouw
Bevoolen dat die haar vertrek bevord’ren zou,
En Iölé tot myn verborgen min beweegen
’k Weet dat ze u beide, door uwe diensten, zyn geneegen;
Dies had ik reeds ’t vertrek der Koningin verwacht,
En dat de fierheid der Prinsesse was verzacht,
Ja, tot myn echt bekoord. Maar, na uw tusschen koomen
Heeft Dianira noch haar reis niet aangenoomen,
[p. 362]
En Iölé versmaad myn min, gelyk voorheen;
Ja, beide klaagen zy. Maar, ’k heb ontdekt dat de een
Is van myn min bewust, en de andere, uitgelaaten
In haar versmaadingen, geneigd om my te haaten;
My meerder schuwende, na dat gy onderstond
Om haar te leiden tot myn huwelyksverbond.
Maar ’k weet ook meê dat een gelukkig Medeminnaar,
Myn vlam braverende, wierd van haar hart Verwinnaar.
Men heelt zyn naam: doch doe u recht, en openbaart
Dien zelf, dewyl myn lot zich deezen dag verklaart.
Maar hoe! gy toont heel licht, door uw verbaasde zinnen,
Hem die, gelukkiger dan ik, haar kon verwinnen.
Hoeft dan de minnenyd, die ’k heb op u alleen,
Door nieuwe blyken wel versterkt te zyn? ô neen!
Philoctetes.
Myn Heer, nu ’k word verdacht, zo hoeft gy niet te wachten,
Dat ik met ydele verschooning my zal trachten
Te redden uit den nood. Neen, ’k weet wel dat zo licht
Een Medeminnaar niet vergeeft, als hy beticht;
En hoe Alcides toorn straks vonnist op ’t vermoeden:
Zo dat my niets voor uwe gramschap kan behoeden.
Dies denk niet, dit ik zelf zal, tot myn ongenucht,
De waarheid dekken met een loogen zonder vrucht.
Dit hart, dat gantsch geheim bewaarde uw minnezorgen,
Heeft die voor Dianire op ’t allertrouwst’ verborgen.
Indien gy dit mistrouwt verongelykt ge my.
Maar zo ’t een misdaad is, van wet noch straffe vry,
Dat ik, op Iölé verliefd, myn hart voel blaaken,
Dat van zich zelf voor haar een offerhand’ wil maaken;
Zo wreek u, straf my in uw bitter ongeduld.
Uw minnenyd is noch zo groot niet als myn schuld.
[p. 363]
Herkules.
Durft gy daar, tot myn spyt, op roemen? en ontëeren....
Philoctetes.
Wat schande is ’t, als ik tracht my zelven te verweeren?
Hoe kan ik zo veel glans weêrstaan? Of is myn hart
Dan zo gevoelig niet als ’t uwe in minnesmart?
Herkules.
Hoe! zo gevoelig niet als ’t myn? Durft gy verschoonen. . . .
Philoctetes.
Neen, ’k weet wat eer dat ik Alcides moet betoonen;
En dat ontzagh behoude ik voor u tot myn dood.
’k Weet dat de Hemel, die ons beider lot besloot,
Heeft uw geluk meer als het myne in top verheven.
Maar, ach! myn liefde, van het noodlot aangedreeven,
Kwam de uwe voor; ja, eêr dat noch door ’t krygsgeweld
’t Paleis van Euritus was in uw magt gesteld,
Gaf my de schoonheid der Prinses dees minnewonden.
Wie dacht dat Herkules, door ’t huwelyk verbonden
Aan schoone Dianire, op Iölé zyn zin
Zou zetten, blusschende in zyn ziel zyn eerste min?
Herkules.
’t Is my te lang getergd, en al te ver gekoomen.
Tegen zyn lyfwacht.
Dat straks de Ondankbaare in verzeek’ring werd’ genoomen.
Gy, Lichas, zult my voor hem instaan.
Philoctetes.
’k Weet zeer wel,
Myn Heer, indien gy niet.... .
Herkules, tegen Lichas.
Gehoorzaam myn bevel.
Einde van het Tweede Bedryf.
Darde bedryf.
Eerste tooneel.
Dianira, Phenice.
Dianira.
Neen, myn Phenice, neen; uw’ moeite kan niet baaten.
’k Wil deeze stad, welke ik vervloek, noch niet verlaaten.
’k Zoek daar een ander lot, in myn elende en nood,
Zy heeft myn schand’ gebaart, zy zal ook zien myn dood.
Maar’t bloed van haar, die my dus stout naar’t hart durft steeken,
Zal deezen dag myn dood, myn spyt, en schande wreeken.
Al ’t geene ik vrees is waar: Alcides gantsch ontzind
Mint Iölé, die licht hem wederom bemint.
Hy, die al ’t aardryk heeft doen beeven voor zyn’ voeten,
Beeft aan dit hof, en durft myne oogen niet ontmoeten;
Daar Philoctetes is gevangen, die misschien
Te stout de afgrys’lykheid hem van zyn min deed zien;
Of licht’lyk kdat zy meê zyn teed’re ziel doorgriefde,
En zyn gevangenis het loon is van die liefde.
Phenice.
Nu dat ik u niet kan beweegen dat gy gaat
Uit zulk een plaats, daar u meer leed te wachten staat,
Kunt gy niet zachter uw Gemaal tot reden brengen,
Als met zo wreed het bloed van Iölé te plengen?
Dianira.
Ja, zonder twyfel, ’t weet iets anders, ’t geen hem weêr
Kan doen gedenken aan zyn huw’lykspligt en eer;
Ik wist zorgvuldig (’k wil u alles openbaaren)
Een kleed, geverwd in ’t bloed van Nessus, te bewaaren,
Sints dees op d’ oever van Euénus, door een schicht
[p. 365]
Van Herkules gewond, in myn verbaasd gezicht,
Het leeven en zyn bloed al tevens uit moest braaken.
Hy, vindende zich zelf gestuit in my te schaaken,
Sprak, noch van min vervoerd, al stervende, tot my,
Dat ik met zorg dit kleed moest houden in waardy,
’t Welk hy uit gunst my schonk; dat ik hier door de zinnen,
En ’t ontrouw hart zou van myn Bedgenoot herwinnen,
Wanneer dees, blaakende in een nieuwe minnevlam,
De snoô gedachten tot zyn huwlykscheiding nam.
Dies kan de onzichtbre kracht van Nessus bloed myn vreezen,
En Herkules van die gehaate vlam geneezen,
Ja, geeven my zyn hart: maar ’t heeft die zoetheid niet
Als of hy ’t my zelf gaf, en willig haar verliet.
Phenice.
Win, zonder toeven, weêr al de genegenheden
Van uw geliefden Held, verdwaald van ’t spoor der reden.
Dien u van ’t middel dat men stelde in uwe magt.
Dianira.
Tot zulk een uiterste ben ik noch niet gebragt.
Meent gy, schoon Herkules my hoont, en schynt te schuwen,
Dat hy, met zyn Slaavin, zal voor myne oogen huwen?
Neen, neen, ’k stak liever hem door ’t hart met deeze hand,
En nam daar na my zelf het leeven, eêr ’k de schand’,
En zulk een ongelyk zou aanzien en gedoogen.
Maar wat verborgen schrik! ô Goon! wat zien myne oogen!
Zal dan de Ondankbaare, in zyn snoode spoorloosheên,
Zo zeer my tergen? Zal hy durven d’echt.... Maar neen,
’t Is al te lang myn hart ontrust door die gedachten.
Hoe! Herkules kan naar’s Prinsessen weêrmin trachten,
En zonder dat hy met haar huwt? Wat zeg ik? ach!
’t Licht van myn hoop verdwynt: my naakt een bange dag!
Na dat Alcides my zo trouw’loos heeft verraaden,
[p. 366]
Doet hy licht alles my tot schande, spyt en schaden.
Phenice! ach! in den naam der Goôn! verberg my niet
Al ’t geen men zegt dat hy besloot tot myn verdriet.
Phenice.
’k Zie Lichas komen, daar gy ’t alles van zult hooren.
Tweede tooneel.
Dianira, Phenice, Lichas.
Dianira.
Spreek, Lichas, spreek, en zegt wat lot my is beschooren.
Wat moet ik hoopen, en wat vreezen in myn nood?
Wat moet ik wenschen? om myn leeven, of myn dood?
Lichas.
Mevrouw, uw Echtgenoot, ontroerd, vol angst en smarte,
Voelt beevende den slag, dien hy geeft aan uw harte;
Maar hem dwingt Junoos haat, in weêrwil van zyn zin,
Dat hy moet ontrouw zyn aan uwe huw’lyksmin:
En, om die kwelling voor uwe oogen te bedekken,
Wenscht hy dat gy moogt uit Echalië vertrekken.
Dianira.
Wat kwelling, Lichas? Spreek, wat ’s dit? ’k Weet myn Gemaal
Mint Iölé. Wat vrees ik noch? welk een onthaal?
Lichas.
Ik kan niet langer dit voor u verborgen houwen,
Hy mint haar, en hy zal haar deezen dag noch trouwen.
Dianira.
Haar trouwen?
Lichas.
Ja, Mevrouw, en hier toe is de pracht
Der huw’lyksstaatsy by elkand’ren reeds gebragt.
Vlucht, vlucht, van hier, en wil uw hart voor ’t noodlot buigen.
[p. 367]
Laat toch uwe oogen niet verstrekken voor getuigen
Van zulk een haat’lyk en vloekwaardig bruiloftsfeest.
Dianira.
O welk een bitt’re stryd gevoele ik in myn geest!
’k Vertrek, nu ’t Herkules beveelt om zyn’ belangen;
Maar laat ik zyn vaarwel, zo ’t moog’lyk is, ontfangen.
’k Verzoek noch eenmaal hem te aanschouwen in myn druk.
Helaas! hy weiger’ my toch niet dit klein geluk.
De zuchte die ’k heb om na te volgen zyn’ geboden,
Verdient die gunst, daar ’k schyn verlaaten van de Goden.
Lichas.
Hy kan onmoogelyk dit weig’ren aan uw trouw.
’k Ga ’t hem verwittigen. Verwacht hem hier, Mevrouw.
Darde tooneel.
Dianira, Phenice.
Phenice.
O welk een kracht hebt gy op uw gemoed verkreegen!
Die deugd zal Herkules tot deernis licht beweegen.
Dianira.
Meent gy dat ik vertrek? en hier, zo laf, in rust
Myn Medeminnaares zal laaten naar hun lust?
Denk anders van dit hart, daar ’t zich voelt fel bestryden,
Van allerlei verdriet, vermeesterd van zyn lyden.
’k Ben op dit oogenblik door zo veel hoon, verwoed.
Myn deugd heeft, door de spyt, geen kracht op myn gemoed;
Ja, ’k heb geen deugd meer: en hoe kan die in my weezen,
Daar ’k, vol van wanhoop, steeds het uiterste moet vreezen?
Phenice.
Waarom geveinsd, indien gy blyft?
[p. 368]
Dianira.
’k Verblind hier meê
’t Gezicht van Herkules, en van zyn Iölé.
Ik zal, verbergende myn minnenydig woeden,
Den grond wegneemen van hun vrees en kwaad vermoeden,
En wreeken my dies te gewisser in myn nood,
Voorkoomende een vertrek my wreeder dan de dood.
’k Wil my meestersse van hun’ beider noodlot maaken,
En voor het dreigend kwaad van ’t myne vlytig waaken,
Myn Medeminnaares beletten, voor den nacht,
De plaats die zy reeds op myn huw’lyksbed verwacht;
Ja, die verbeelde vreugd in haar geboorte smooren.
Laat ons met Nessus kleed ’t verhoopte huw’lyk stooren,
Dit kleed, ’t welk eeuwig zy door deeze daad vermaard.
Met welk een vlyt en zorg heb ik het steeds bewaart!
’k Liet door de kunst op nieuw zyn glans volmaakt volstrekken;
Dies kan ’t dus ryk’lyk voor een offerkleed verstrekken.
Ik wil, ontveinzende myn dolle spyt en haat,
Dat zich myn Echtgenoot versier’ met dit gewaad.
Maar, om geen yd’le hoop te voeden in myn’ zinnen,
Moet ik door ootmoed zyn vertrouwen weder winnen.
O wreede minnenyd! waar heen vervoert gy me? ach!
Ja, ’k veins om zyn gemoed te buigen deezen dag.
Maar Goôn! hoe kwaalyk kan ik veinzen, en voor de oogen
Van dien Ondankb’ren my dus houden ingetoogen!
’k Zal geen meestresse van my zelve kunnen zyn,
Daar ik bestreeden van een teed’re minnepyn....
Maar, ach, Phenice! ik sterf: daar komt hy herwaarts treeden.
O Goôn! waarom schiept gy zo veel bekoorlykheden
By een trouwlooze ziel?
[p. 369]
Vierde tooneel.
Herkules, Dianira, Lichas, Phenice.
Dianira.
Myn tegenwoordigheid
Kwetst moogelyk ’t gezicht van uwe Majesteit.
Gy wilt dat ik vertrek; ’t is ook by my beslooten,
Zo dra ik heb ’t vermaak van u te zien genooten.
Doch weigert gy my dit, ik neem geduld: ’t is wel,
Ik zal gehoorzaam zyn, myn Heer, aan uw bevel.
En wie, wie kan den last van Herkules weêrstreeven?
Doch nu dat alle hoop is uit dit hart gedreeven,
En gantsch Echalië myn ramp weet, en beklaagt,
Daar alles van de pracht der nieuwe staatsi waagt,
Waar meê uw min zal een volmaakter huw’lyk kroonen,
Zo wilt ge, om myn gezicht zorgvuldig te verschoonen
Van zulk een lydig leed, dat ik gehoorzaam. Maar
Ik weet geen smart zo groot, zo moeilyk, en zo zwaar,
Als dat ik scheiden moet van u; ja, al myn plaagen
Zyn my zo groot niet, als deeze eene is, om te draagen.
Herkules.
Hoe! brengt de liefde u tot deeze overmaat van rouw?
Maar hebt ge op zulk een wys u straks verklaart, Mevrouw?
Waar ’s die verandering zo schielyk uit gekoomen?
Dianira.
Van u te scheiden is al de oorzaak van myn schroomen.
Doch nu myn gramschap, spyt en woede niets verwon,
En dat myn wanhoop u geenszins beweegen kon,
Zo zal ik, tegen zo veel bittere ongenuchten,
My niet meer wapenen, dan moet onnooz’le zuchten,
Waar meê ’k beöoreloog uw liefde in uw gezicht.
[p. 370]
Myn Heer, ’k geef my geheel weêrover aan myn pligt.
’k Was lang te fier. Doch, waar zou ik noch fier op wezen?
Op uwe min tot my? daar zyt gy van geneezen.
Op myn bekoorlykheid? een nieuwe won uw hart.
Herkules.
Ik bid, verberg voor myn gezicht uw teed’re smart.
Wil u, al vluchtende, van een Ontrouwen wreeken;
Van een Gemaal, die u niet waardig is te spreeken;
Die zich zichzelf ontrukt, als hy zich u ontrukt.
Zie myn ontroering, en hoe zeer my de uwe drukt. . . .
Dianira.
Wel aan; waar zal ’k my, om uw liefde te genoegen,
En myn beklaag’lyk lot te draagen, heenen voegen?
Naar Kalydon? Helaas! welk een ontzagh zal ik
Genieten van een volk waar voor ’k zelf beef en schrik?
Wat glans, wat eer heb ik? Nu ’k ben van u verlaaten,
Verlaat my alles, en geen grootsheid kan my baaten.
’k Behou van al myn roem, en naam, zo wyd befaamd,
Niets dan ’t geheugen, dat myn pynt en maakt beschaamd.
Gedoog dat ik hier blyf geboeid aan uw’ belangen.
Uw nieuwe Gemaalin zal nimmer stof ontfangen
Van my tot minnenyd; maar, myn verkleende staat
Haar grootheid vleijende, versmooren allen haat.
Ja, ’k tracht, als ’t eenigste geluk van al myn dagen,
Niets anders dan naar de eer dat ik haar mag behaagen;
Voor eeuwig wezende vernoegd, zo ’k, met ontzagh
Haar trouw’lyk dienende, u myn liefde toonen mag.
Herkules.
Is ’t moog’lyk? Waar toe voert de minnedrift uw zinnen?
Gy zult meestres zyn van uw lot! ’k Voel my verwinnen,
En door den wroegende bekommering doorgriefd.
Mevrouw, doe met u zelf al ’t geen dat u belieft;
[p. 371]
En eind’lyk, nu ik kan myn yd’le vrees verdryven,
Wil, als Vorstinne van Alcides, gaan, of blyven.
Maar wyt het ongelyk, dat ik u doe, de Goôn.
Dianira.
Ach! had myn min ’t geluk dat ik den grooten Zoon
Van Jupiter, gelyk voorheenen, kon bekooren!
Hy zou zich weinig aan den haat van Juno stooren.
Dit waar niets nieuws voor u, die alles overheert.
Ja, in uw wieg hebt gy haar moedig getrotseert,
Als gy twee slangen bragt om ’t leeven met uw handen.
Hoe veel tyrannen en gedrochten, fel van tanden,
Door Junoos wrok verwekt, versloegt gy onvervaard!
Ge ontweekt haar nooit, wat ramp dat zy u heeft gebaart,
Dan om myn trouwe min dus ongetrouw te hoonen.
Nooit was uw hand moê, al die vocht om zegekroonen,
Dan daar gy moest myn hart bewaaren. Is ’t gedaan!
Wat zeg ik? Hemel ach! myn min heeft my verraân!
Maar deeze slag zal zyn de laatste van myn leeven;
En, waar toe dat ik ook werd’ door myn hoon gedreeven,
’k Vergeet, is ’t moog’lyk, dat Alcides my verlaat!
Vyfde tooneel.
Herkules, Lichas.
Lichas.
Myn Heer, gelooft gy haar bekwaam tot deeze daad?
Herkules.
Dit zy geveinsd, of waar; zy zal nooit durven denken
Om myn verliefde vlam te stuiten, of te krenken:
En ’t uur genaakt, dat my gelukkig maaken zal.
Doch Philoctetes lot mengt, met een bitt’re gal
En heimelyke smart, de vreugd van myn gedachten:
[p. 372]
Niet om de wraak die hy heeft van myn hand te wachten;
’k Straf hem met recht, nu hy myn Medeminnaar is;
Maar dat hy ’t harte der Prinses tot deerenis
Met zyn verliefde vlam en smarten kon beweegen,
En, my braveerende, haar weêrmin heeft gekreegen.
Zesde tooneel.
Herkules, Iöle, Lichas, Dirce.
Iöle.
Myn Heer, indien uw liefde eischt een slagtöfferhand’,
Neem die: maar wacht u voor een misdaad zo vol schand’.
Zie op wat hoofd dat gy den donder van uw tooren
Neêrstorten laat, en wien gy hebt zyn val gezwooren.
Neen, Philoctetes heeft dien niet verdient. Keer, keer
’t Lot, dat hem dreigt, op my: straf, straf; ja straf, myn Heer,
Al myn misdaadige en vergifte aanloklykheden.
Die, die zyn schuldig dat hy my heeft aangebeden,
En trouw bemint.
Herkules.
Dit trouw beminnen, zo vol schuld,
Verwekt myn gramschap, spyt, en hevig ongeduld.
Hoe kunt gy denken dat myn gramschap hem zal spaaren,
Terwyl ge in myn gezicht dus stout durft openbaaren
Dat gy my zo zeer haat als gy hem trouw bemint?
Neen, nu ’k niet straffen kan uw wreedheid, gantsch verblind,
Zal ik ten minste my aan Philoctetes wreeken,
Die de oorzaak is dat ik blyf van uw gunst versteeken.
Nu hy, die alles dwong, zich zelf niet dwingen kan,
En gy hem geenszins wilt beminnen, vreest hem dan.
Iöle.
Gy zyt, maar al te veel gevreeds; en elk, verslaagen.
[p. 373]
Op uw gezicht, beeft voor uw gramschaps wreede vlaagen.
Men vreest uw naam alom, ja zelf tot in de hel.
Maar als de liefde word verdrukt zo wreed en fel,
Zal zy, eêr dat men ’t denkt, in haar geboorte smooren.
Wie kan met trotsheid ooit behaagen of bekooren?
Gy wint door dreigen, schrik, noch gramschap immermeer.
De weg, die u naar ’t hart geleid, is veel te teêr.
Herkules.
Ten minste leer my, nu ik moet voor alles schroomen,
’t Gelukkig middel om daar eindlyk op te koomen;
Licht dat gy deernis kreegt met myn versmaade vlam,
Wys, Wreede, my den weg dien Philoctetes nam.
Iöle.
Die Philoctetes, zo vol aangenaame zeden
En goedheid, heeft dit hart nooit met geweld bestreeden.
Die Philoctetes heeft in ’t stryden my behoed,
Bevlekkende zyn arm nooit met myn Vaders bloed.
Die Philoctetes, van een zuiv’re liefde aan ’t blaaken,
Zal zyne Gemaalin geenszins wanhoopig maaken.
Ja, Philoctetes deugd verwon myn hart en zin,
Eêr hy verklaaren dorst zyn ongeveinsde min.
Herkules.
Nu dat ge my verwyst, zo wreed en zonder vreezen,
Om het slagtöffer van eens anders min te wezen,
Wordt ik genoopt, om u, die zyt zo trots en fier,
Te stellen op de proef.
Tegen Lichas.
Haal Philoctetes hier.
Iöle.
Hoe! Vorst. . . .
Herkules.
’k Wil u, ô Wreede! in zyn gezicht beschaamen
Zo groot een smaad, waar meê gy, tegen het betaamen,
My hebt getergt, verwon al myn standvastigheid.
[p. 374]
Myn min heeft in myn hart plaats voor de wraak bereid,
En, zo ’k myn liefde noch hier door niet kan verwinnen,
Zal ik, alleen om u te plaagen, u beminnen.
Iöle.
Waarom dwingt gy me om u te haaten? Ach! aanschouw,
Schoon ’k u niet minnen kan, hoe zeer myn smart uw rouw!
Herkules.
Die gunst is wreeder als uw afkeer in myne oogen.
’k Begeer alleen uw hart, en niet uw mededoogen.
Maar ach! gy schonkt dit hart een ander reeds, en maakt
Aan ’t myne u zelf gehaat, daar ’t zo wanhoopig blaakt.
Doch, denk niet, als ik zal ophouden u te smeeken,
Dat myn getergde min zal laaten zich te wreeken,
En, smoorende al de hoop die me eertyds heeft gevleid,
De rust verkiezen in myn onverschillendheid;
En, zonder woede of smart, voldaan en wel te vreden,
Aanschouwer zyn van uw gehaate tederheden.
Zeende tooneel.
Herkules, Iöle, Philoctetes, Lichas, Dirce.
Herkules.
Prins, gy hebt door de liefde op my gezegepraalt.
Maar denkt gy lang deeze eer, zo groot, zo onbepaald,
Te houden? en dat ik my laaten zou ontëeren,
En, zonder wraak, my zien door zulk een hoon braveeren?
Philoctetes.
Neen, Vorst, nu Iölé uw min om my veracht,
Zo is’er niets waar door uw gramschap word verzacht.
’k Moet my bereiden om voor haar gezicht te sterven.
Maar zoude ik ooit wel een gewenschter lot verwerven?
Hoe meenigmaal dat ik myn leeven heb gewaagt
[p. 375]
In ’t midden van den stryd, ’t heeft nooit de Goôn behaagt
Dat ik ’t verliezen zou: en in zo veel gevaaren
Geliefde ’t hun om my tot deezen dag te spaaren,
Op dat ik dienen zou tot een slagtöfferhand’
Der liefde, en sneuv’len in zo aangenaam een brand.
Iöle.
O Hemel!
Herkules.
Ja, gy zult, gelyk gy ’t hebt geraaden,
’t Salgtöffer zyn der min, die zy durft stout versmaaden.
Doch denk niet dat hier meê myn wraaklust is verzaad,
Die met uw dood alleen zich niet bepaalen laat.
Philoctetes.
Ach! ik kan door myn moed geenszins myn vrees verzaaken.
Gy vond allen ’t gehiem dat my beschroomd kan maaken.
Nu Herkules op myn Prinses zich toont verwoed,
Zo stoort een storm van vrees de rust van myn gemoed.
Wreek u op ’t hart van een gelukkig Medeminnaar,
Wiens onuitlesb’re vlam van de uwe wierd verwinnaar;
Maar, ach! dat Iölé geen deel hebbe in de wraak.
Doch als zy geenszins is te scheiden van myn zaak,
Zo zie eerst wel aan wie ge uw gramschap zult betoonen.
Wil, met de Onnoos’le, uw hart van naberouw verschoonen.
Blusch in myn bloed uw haat: daar ’s niets dat u belet.
Myn Heer, waar wacht gy na?
Iöle.
Neen, door de zelve wet
Sterve ik voor u, zo gy voor ’t myne laat uw leeven.
Tegen Herkules.
Gy zoud op zyn besluit vergeefs uw vonnis geeven.
’k Sterf door één slag met hem: straf my: ik ben bereid.
Herkules.
Neen, neen, in weêrwil van zo groot een tederheid.
[p. 376]
Zal deeze dag myn trouw, of zyne dood beschynen.
Iöle.
Hoe! wilt gy dan, myn Heer, door duizend wreede pynen. . . .
Herkules.
O ja, Mevrouw, ik wil dat gy my trouwen zult.
Schik u hier naar, of, tergt gy langer myn geduld,
Uwe oogen, om terstond uw Minnaars dood te aanschouwen.
Iöle.
O Goden! moet ik hem zien sterven, of u trouwen?
Herkules.
Ja, ’k wil dat gy tot een van deeze twee besluit,
Eêr dat myn gramschap u een wreeder vonnis uit’.
Licht dat gy morgen daar zult al te laat naar trachten.
Philoctetes.
Prinses, verwerp die keur, onwaardig uw’ gedachten.
Laat ik veel liever zyn ’t slagtöffer op myn beê;
Want als ik u verlies, verlies ik ’t leeven meê.
Kom, Herkules, wil straks myn vonnis onderschryven.
Myn dood, hoe heerlyk, zal niet ongewrooken blyven.
O Goôn! wat wraak voel ik! nu dat hy word versmaad
Van haar, die my zo trouw bemint als zy hem haat.
Iöle.
Neen, neen, ik tart de dood om uw hoogwaardig leeven. . .
Herkules, tegen Iölé.
Dat my uw antwoord straks door Lichas werd’ gegeeven,
En reden waarom dat ik word zo wreed veracht.
Ga.
Tegen Lichas.
Dat de Prins in zyn gevang’nis werd’ gebragt.
Einde van het Darde Bedryf.
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Iöle, Dirce.
Iöle.
’k Wil, welk een ramp my zulk een haatlyke echt zal baaren,
Myn Minnaar redden uit zyn boeijens en gevaaren.
Doch ik word ongetrouw zo ’k hem verlos. Myn geest
Schrikt op dit denkbeeld, voor deeze euveldaad bevreesd.
Maar ach! my dwingt de min. ’k Moet met den Vyand huwen
Die hem geboeid heeft, en voor wien myn oogen gruwen!
Ja, voor zyn vryheid een zoenöfferhande zyn.
Maar nu ik toon zo groot een liefde, zorg, en pyn,
Voor ’t leeven van myn Prins, uit een verliefd meêdoogen,
Schynt Herkules op myn verlangen onbewoogen.
O welk een vrees baart my zyn traagheid! wat verdriet!
Niets geeft my hoop, of troost, en Lichas komt noch niet.
Ik ben tot in myn ziel, door dood’lyke angst verlegen.
Ga, ga, myn Dirce: loop toch spoedig Lichas tegen.
Zoek Herkules, en zeg, dat ik, geheel te vreên,
Verbonden aan zyn lot, zucht om zyn echt alleen.
Helaas! of hy myn keur wel kon in twyffel zetten,
Als hy myn trouwe min gaf zulke wreede wetten?
Dirce.
Daar is hy.
Tweede tooneel.
Herkules, Iöle, Dirce. Lichas.
Herkules.
Ja, Mevrouw, ik ben’t, en kom verstaan
Het lot van myne vlam, waar op ge u zoud beraân.
[p. 378]
Gy moet dit oogenblik uw hart aan my verklaaren.
Iöle.
Dat is bereid, myn Heer, om straks met u te paaren.
Herkules.
Wat hoor ik? wat besluit! wat onverwachte vreugd!
Na dat ik heb zo lang vergeefs getracht uw deugd,
Uw goddelyk gezicht en schoonheid te behaagen.
Hoe schielyk komt de zon van myn geluk te daagen!
Welk een verandering!
Iöle.
Ze is groot: maar ’s Hemels magt
Verandert licht een hart, dat ons onmoog’lyk dacht.
Die heeft het myne meê verandert, dat op heden
Alleen leeft om met u naar ’t echtältaar te treeden,
En, schoon ’t dit onrecht smart, ja ’t zich hier tegenzet,
Daar ’s een noodzaaklykheid die my verstrekt een wet.
Ik was, gevoelende des Prinsen minnewonden,
Aan hem bedekt door een verliefden band gebonden.
Dien breek ik, om dat ik hem ’t leeven spaaren zou.
Ja, met zyn vryheid koopt ge alleen myn liefde en trouw.
Herkules.
O welk een zoet baart dit aan myn verliefd verlangen!
Iöle.
Maar Philoctetes is noch als voorheen gevangen!
Herkules, tegen Lichas.
Vlieg straks, om hem te ontslaan, terwyl hy strekt voor ’t loon
Van ’t waardig huw’lyk, dat ik wenschte van de Goôn.
’k Ga, op uw trouw gerust, de huw’lykspracht bereiden,
Om u in hemelglans straks tempelwaarts te leiden;
Terwyl ik ’t Godendom door een groote offerhand’
Beweege, op dat het kroone onze echt en minnebrand.
[p. 379]
Darde tooneel.
Iöle, Dirce.
Iöle.
Ach! wat heb ik gedaan?
Dirce.
Wat zoud gy voor zyn lyden
Toch minder konnen doen, om meerder ramp te myden?
Als Gemaalinne van een Held, voor welkers kracht
De Vorsten beeven, zult gy steeds geëerd, geächt,
Alom aan ’t aardryk uw gevreesde wetten geeven;
En ziende uw staat zo groot, zo heerlyk en verheeven,
Den wensch vergeeten van uw liefde, daar ’t geval
U, voor een Minnaar, geeft een Meester van ’t heeläl.
Iöle.
Hoe! meent gy dat myn hart, van zo veel tederheden
Beweegd, van yd’le pracht en glory word bestreeden?
Neen, neen, wat staat dat me ook Alcides huw’lyk baart,
Niets is my meerder, Dirce, als Philoctetes waard.
Dit hart blyft tot zyn liefde, en hem geheel genegen.
Al ’t ander, ’t geen ’t geval my aanbied, staat my tegen,
En licht zal elk van my gelooven deezen dag,
Dat ’s waerelds grootsheid op myn liefde ’t meest vermag.
Ja, van twee Minnaars heeft de magtigste de zegen,
Van d’ allerwaardsten die het meest verdient, verkreegen;
En ’k ruk my van my zelve, in weêrwil van myn zin,
Om ’t dierbaar leeven weêr te koopen van dien ’k min.
Maar met dit droevige slagtöffer (welke plaagen!)
Geeve ik my over aan een ongenees’lyk knaagen:
Ja, ’k voel reeds hoe myn deugd dit krachtig tegenstaat,
En my verwyt zulk een verfoeijelyke daad.
[p. 380]
Dirce.
’k Zie Philoctetes.
Iöle.
Goôn! wat is myn ziel verlegen!
Vierde tooneel.
Philoctetes, Iöle, Dirce, Kleon.
Philoctetes.
Ik heb dan eindelyk myn vryheid weêr gekreegen.
’t Is my geöorlooft hier te koomen. Maar durft gy,
Na dat gy deed zo groot een trouw’loosheid aan my,
Wel, zonder wroeging, schaamte, en doodlyke ongenuchten,
Zulk een rampzalig Prins aanzien, en hooren zuchten,
Die niet rampzalig waar’, zo gy waart zonder schuld;
Die zyne elenden had volëindigd met geduld,
Indien gy niet, door een meêdoogenloos ontfermen,
Verkeerd getracht had om een leeven te beschermen,
Dat hy verliezen wil, door de allerwreedste pyn,
Om ’t niet verschuldigd aan uw trouw’loosheid te zyn?
Iöle.
Wat zegt ge? O Hemel! ach! Versta ik wel u reden?
Ik trouw’loos? Zag men my zo spoorloos ooit van zeden?
En heeft myn zuiv’re min, die nimmer vlekken had,
Verdient dat zy met zulk een laster werd’ beklad?
Zyt gy ’t, gy ’t zelf, Prins, die my durft dus bitter hoonen?
Philoctetes.
Ja, Wreede, ik ben ’t, om u de smart en smaad te toonen
Die ’k van uw valsheid voel, Ik ben ’t, die door myn klagt,
Deeze eindelooze kwaal noch wat te helpen tracht.
Ik heb, op dat ik u verwyten zoude uw schanden,
En trouw’loosheid, gewenscht ontslaaging van myn’ banden.
[p. 381]
Hoe! gy trouwt Herkules; en neemt, tot myn verdriet,
De wreede vryheid, die ik door uw zorg geniet,
En ’t leeven dat gy my, in weêrwil van dit harte,
Behouden wilt, daar ’t kwynt en sterft van minnesmarte,
Voor een verschooning dat ge uw trouw en deugd verlaat!
Neen, neen, myn vryheid, en het leeven, dat ik haat,
Is my een nieuwe straf, en minder te gedoogen,
Om dat die stelt zo wreed voor myn beleedigde oogen
Een onstandvastige Meestres; en, tot myn smart,
Een Medeminaar die gelukkig heeft haar hart.
Iöle.
Gy, die alleen dringt in het diepst’ van myn gedachten,
O Goden! en de elend’ der menschen kunt verzachten,
Ziet, ziet, hoe ’t woên van een Ondankb’ren hoont myn trouw.
Maakt dat de wroeging, vol van een oprecht berouw,
Zyn dwaaling hem vertoon’. Maar nu ’k, met u te bergen,
Zo zeer misdaan heb, en uw gramschap schyn’ te tergen,
Door welk een weg kan ik u veiliger behoên?
Zo na zynde aan het graf, wat zal ik eind’lyk doen?
Philoctetes.
Ach! my beminnen, en venoegd my laaten sterven.
Iöle.
U laaten sterven, Wreede! om eeuwig u te derven?
Maar gy, die zelf klaagt van uw smart en minnegloed,
Zeg, is ’t op zulk een wys dat men beminnen moet?
Wat Minnaares stelde ooit haar Minnaars dierbaar leeven
Niet boven haare trouw? Wat voorbeeld kunt gy geeven
In ’t voordeel van uw raad? Een hart dat teêr bemint
Word nimmer wreed, noch in zyn driften zo verblind.
’k Wil, door een overmaat van yver, nooit bedryven
Zulk een onmenschlykheid om u getrouw te blyven.
In spyt der eeden, die ’k voorheen u zwoer zo duur,
[p. 382]
Dat gy alleen zoud zyn het voorwerp van myn vuur,
Kies ik een ander. Welk een ramp me ook dit mogt baaren,
Myn noodlot dwingt my om met Herkules te paaren.
Maar, welk een schrik u dit ook geeve, in deezen staat,
’k Beminde u nooit zo zeer als nu ik u verlaat.
Philoctetes.
Wat liefde was ’er ooit zo vol onmenschlykheden?
Gy valt in de armen van een ander, en breekt de eeden,
Die gy zo dikwils hebt bevestigt; ja, gy maakt
Myn hart wanhoopig, daar het uwe om my noch blaakt!
Indien de liefde in u die wreedheid kan verwekken,
Tot welk een uiterste zal dan uw haat zich strekken?
Iöle.
Ik geeve om u, myn Prins, te redden uyt den nood,
Myn leevens liefste rust; ’k bewaar u voor de dood,
Daar ’k duizend doôn ly, met myn wenschen in te toomen;
En is dit haat, zie dan hoe ver die is gekoomen.
Philoctetes.
Noem de offerhand’, daar ik het voorwerp van moet zyn,
Geen heerelyke deugd, bekleed met valschen schyn.
Wat rust verliest gy toch, die niet bedekt uw zinnen
Zou vleijen, daar gy kunt zo licht een ander minnen,
En uw staatzuchtigheid veel grooter Bruigom keurt?
De heerlykheid van ’t lot, het welk u valt te beurt,
Vergoed u ruim dat gy verliest. Maar, door wat reden
Behoud gy noch in my een leeven, dat licht heden
De rust kan stooren van uw glory en geluk?
Neen, denk niet dat ik ben zo laf door al myn druk,
Om zulk een spyt alleen met zuchten te bepaalen,
En zien een ander van het myne zegepraalen:
Of dat myn troost’loos hart bedekt beschreijen zou
’t Verand’ren van het uwe, en dat ik, yders trouw
[p. 383]
Mistrouwende, terstond moest deeze plaats verlaaten,
En wyken daar ik leere u vlieden, en u haaten.
Neen, neen, wat ramp my door het noodlot mag geschiên,
’k Wil echter ’t wreede feest van uw verëenen zien,
Voor ’t echtältaar verwoed my aan uw zyde voegen,
En, tot myn zoetste vreugd, uw bitterste ongenoegen,
Uitschreeven: Ach! Ontmenschte, aanschouw, aanschouw, waar heen
De staatzucht u vervoert: uw trouw hoor my alleen.
De Goden, die nu weêr getuigen zullen wezen
Des nieuwen huw’lyksëeds, die waren ’t ook voor deezen
Van d’eersten. Maar, hoe kan ’t rechtvaardig Godendom
Uw trouw verzeek’ren aan uw tweeden Bruidegom,
Nu dat gy wreed die van uw eersten hebt geschonden,
Zelfs onder hun gezicht, hoe dier gy waart verbonden?
Iöle.
Ondankbre! ik zie dat gy al uw genoegen stelt
Om my wanhoopende te maaken. Wat geweld
Gevoelt myn ziel! wel aan, verzaadig dan uwe oogen
Met zulk een zoet gezicht: blyf zonder mededoogen!
Philoctetes.
Maar gy maakt zelf my ziel wanhoopig. Waarom my
Bedroogen door een snoode en valsche veinzery;
En my straks, om myn vrees en kwelling te verdryven,
Verzekert dat ik van uw hart zou meester blyven,
En ’t niet verliezen, dan met myn volkoomen zin?
Spreek, heb ik dit gewilt? Is myn oprechte min,
Daar Herkules zo wreed my dreigde, wel bezweeken?
En welk een proef eischt gy, die u niet is gebleken?
Als hy u voorschreef zulk een doodelyk wet,
Heb ik het sterven u niet daadelyk belet?
En u gebeden, dat ik mogt voor u myn leeven
Op ’t altaar van de min tot een zoenöffer geeven?
[p. 384]
Maar stervende voor u, dacht ik dat gy getrouw
Een hart, aan my verpligt, bewaaren zoud, Mevrouw.
Iöle.
Wel aan, nu ’k schuld heb in uwe oogen en gedachten,
Straf, straf myn misdaad, om uw kwelling te verzachten,
Door een standvastige vergetelheid. Verlaat
Dit hof voor eeuwig, daar ’t u alles tegenstaat.
Vlucht, vlucht van hier, myn Heer.
Philoctetes.
Gy zult misschien gelooven
Dat ik zal, vluchtende, u niet van uw rust berooven;
En lyden dat men uw vervloekte misdaad kroont,
Of niet zou trachten, daar ik ben zo zeer gehoond,
Door ’t alleruiterst’ van myn krachten, te verderven
Een huw’lyk, dat alleen is oorzaak van myn sterven.
Neen, vlei u hier niet meê; ’k zal naar den tempel treên
Daar ’k door myn wanhoop, vol verwoede afgryslykheên,
Een voorbeeld geeven zal van myn gerechten tooren;
’k Zal ’t yv’rig kerkgebaar van de outerpriesters stooren,
En, aan het Godendom als een slagtöfferhand
My overgeevende, tot uw verdriet en schand’,
U ’t recht afeischen van myn bloed en van myn leeven.
Vaar wel, Mevrouw.
Vyfde tooneel.
Iöle, Dirce.
Iöle.
Helaas! zyn wanhoop doet my beeven.
Goôn! waar was iemand ooit zo wreed als ik geplaagd?
Zou hy wel durven? . . . Ach! dat elk myn lot beklaagt!
[p. 385]
Dirce.
De wanhoop, die men kon uit ’s Prinsen oogen leezen,
Geeft redenen genoeg om ’t uiterste te vreezen
Van zyn verliefde drift.
Iöle.
Ik ben het, die zyn hart
Tot zulk een wanhoop bragt. Ik ben het, die, zyn smart
Verwekkende, hem heb veroordeelt. Laat ons vluchten,
Myn Dirce: vlieden wy, in zo veel ongenuchten,
Den dag die ons verlicht. Kom, gaan we, om troost en rust
Te zoeken, die in myn gemoed is uitgeblust.
’k Leef naauwlyks meer. Laat ons....
Zesde tooneel.
Dianira, Iöle, Phenice, Dirce..
Dianira.
Neen, neen, wil niet vertrekken,
Op dat ik eind’lyk mag myn hart aan u ontdekken.
’k Heb tegen ’s Hemels wil my lang vergeefs gestelt.
Gy zegepraalt, en al myn glory legt geveld.
De pracht van ’t huw’lyksfeest, dat zelfs de Goôn gedoogen,
Blinkt aan dit hof alom voor myn beleedigde oogen.
De luister van zulk een gehaaten huw’lyksdag
Word reeds vervaardigt met een staatelyk ontzagh.
En de Overwinnaar, dien al de aard’ zal eeuwig roemen,
Die Held, welke ik niet meer myn Echtgenoot durf noemen,
Verwonnen van een min, die nimmer weêrgaâ had,
Kroont zelf ’t slagtöffer, en bereid het wierookvat,
Daar ’t heilig tempelkoor, met prachtige sieraaden,
Om u te kroonen, door zyn zorg, is overlaaden.
Myn hart leeft zonder hoop, en ’t vreest nu ook niet meer.
[p. 386]
Ja, ’t hoopte dat ik zou Alcides, als welëer,
Zien wederkeeren, en van my vergifnis smeeken,
Om dat hy door uw min was van zyn pligt geweeken.
Wanneer de Hemel wierd uw hoogmoed, tot myn leed,
Ten laatsten gunstig, scheen die, voor uw hulp gereed,
Zelfs de ongerechtigheid en ontrouw te onderschraagen;
Maar als die, om uw’ wensch en zinnen te behaagen,
U geeft een hart, dat zich verschuldigde aan myn trouw,
Ik ’t al verlies, wat dunkt u dan van my, Mevrouw?
Gelooft gy dat ik bloode, in ’t hevigst’ van myn lyden,
En ’t stormen van het lot, zal trachten te bevryden
Dit ongelukkig hoofd voor ’t onweêr? of bevreesd
Voor een gedreigde dood, met een verslagen geest,
Door een verachte vlucht, my van dit hof begeeven,
Daar ’k laf verlengen zou de loopbaan van myn leeven?
Neen, op wat wys dat ons de Hemel overlaad’,
U met veel gunst, en my met onverzoenb’ren haat,
’t Is, zelfs in weêrwil van myn vrees, zo ver gekoomen,
Dat ik niet weet wie van ons beide ’t meest moet schroomen.
Iöle.
’k Gelooft’t. Maar zo ik wierd beschroomt voor myn verdriet,
Mevrouw, het was de vrucht van uw bedreiging niet;
En nu myn noodlot reeds staat vast, wat kan hier wezen
Dat my noch langer zou ontrusten, en doen vreezen?
Dianira.
O Medeminnaares, zo haatlyk in myn zin!
Hoe! meent gy dat ik denk, dat gy, zynde een Slaavin
In boeijens, ooit myn staat zoud kunnen evenaaren?
Neen, neen, bedreig u niet: laat zulk een hoogmoed vaaren.
Uw voorspoed wankelt reeds.. Voel, eêr gy smaakt het zoet,
De bitterheid daar van in uw gerust gemoed.
Beef, beef, en zie in myn gelaat de gramschap branden.
[p. 387]
Dring in myn hart: aanschouw daar in myn spyt, myn schanden,
De wanhoop, woede en wraak; ja, al wat immer ’t meest
In een vervoerde ziel verschriklyk is geweest.
Begin te sidd’ren voor myn wraak, die u verdrukken
En plaagen zal: ja, wacht van my alle ongelukken.
Beschrei, beklaag uw lot, ô Iölé! ’t is tyd.
Want myn rechtvaardig woên zal, uw geluk ten spyt,
U onmeêdoogende aan den voet van ’t altaar dooden,
Zelfs in het aangezicht van menschen en van Goden:
Want u bedekt te staan naar ’t leeven, ware een zaak
Die veel te laf, en al te klein was voor myn wraak.
’k Wensch dat al ’t aardryk, als getuige van myn tooren,
Mogt zien uw leeven door myn hand in ’t bloed versmooren.
Waarom verleid ge, door uw list en toovery,
Myn Echtgenoot, die u stelt boven myn waardy,
Daar hy, doof zynde voor myn’ smeeken, zuchten, klagten
En bange traanen, my verbant uit zyn gedachten?
Geef, geef, my weder dien Gemaal, dien uw gezicht
My heeft benoomen: laat hem keeren tot zyn pligt.
Geef my hem weder . . . Maar ten minste laat u raaden,
Dat gy ’t gevaar, voor u, voor my, en tot zyn schaden,
Niet langer tergt, op dat gy licht niet al te laat
Moogt wenschen ’t geen gy nu hardnekkig tegenstaat.
Iöle.
Zo gy derft een Gemaal, wiens wreede dwinglandyën,
En liefde ik doodlyk haat, derve ik (ô welk een lyën!)
Een teder Minnaar, dien ik aanbid.
Dianira.
Wat geluk!
Iöle.
Ik neem den Hemel tot getuige van myn’ druk,
Dat u myn droevig hart genoeg wreekt voor de plaagen,
[p. 388]
Verwekt door myn gezicht.
Dianira.
Zoud ge op Alcide draagen
Zulk een verborgen haat!
Iöle.
Ja, ’k haat hem in myn zin,
Veel heviger dan ik myn Philoctetes min;
En onze harten, dus volmaakt aan een verbonden,
Met zulk een band, die nooit behoord te zyn geschonden,
Zyn wreed door Herkules gescheiden. Oordeel dan
Of ik wel minder dan hem dood’lyk haaten kan?
Dianira.
Wat zegt ge? Wat ik hoor! (ô Goon!) Gy zoud my ’t leeven,
Met myn geliefden Held, licht kunnen wedergeeven?
U zelve op nieuw weêr aan uw Minnaar? van de dood
Hem redden, en ons beide, in ’t uiterste onzer nood?
’k Zal u dan ’t middel dat ik heb niet meer verbergen:
’t Is ’t bloed van Nessus, die Alcides stout dorst tergen,
En voor myne oogen van zyn hand wierd omgebragt;
De Goden gaven ’t een verborgen kunst en kracht,
Om een verkoelde min op nieuw in vuur te ontsteeken.
’k Bewaarde een kleed met dat noodlottig bloed bestreeken,
’t Geen ons verlossen kan uit dit gevaar. Zo gy
Den Held hier meê versiert, zal zyne min tot my
Ontvonken als welëer, en ik zyn hart herwinnen,
Gy, zonder vrees, gerust uw Philoctetes minnen.
Iöle.
O welk een hoop en vreugd! Doch waarom dit, Mevrouw,
Van my begeerd, daar ’t van uw liefde, zorg, en trouw
Alleen vereischt word?
Dianira.
Zo ’k aan hem dit kleed liet schenken,
[p. 389]
Tot zyn sieraad, mogt hy, met recht, dan niet verdenken
Den minnenyd van een gehoonde Gemaalin?
’t Hangt alles aan uw vlyt, Mevrouw: kom, maak begin:
Bedienen wy ons van een oogenblik.....
Iöle.
O Goden!
Die ’t aardryk onderwerpt uw’ wetten en gebooden,
Aanschouwt myn onschuld, in myn trouwen minnegloed;
Gy kent alleen ’t besluit van myn verbaasd gemoed.
Helaas! in ’t geen ik onderneem om uit te voeren,
Komt, als ik hoop, de vrees myn stil gemoed beroeren.
Gy weet, ô Hemel! dat ik niets begeer op aard’,
Dan Philoctetes trouw, myn liefde dubbel waard,
En dat Alcides tot zyn eerst min mag keeren.
Geef my ’t gelukkig kleed, Mevrouw, ’k zal uw begeeren.
Getrouw volbrengen. Gy, myn Dirce, ga terstond
Naar Philoctetes, en verklaar hem, uit myn mond,
Dat alles licht’lyk kan verand’ren; wil zyn kwaalen
En wanhoop, met de hoop, die ik hem geef, bepaalen.
Gaan wy, Mevrouw: ’k schenk u myn hulp in deezen stand.
Ach! mogt ge ook Herkules ontfangen van myn hand!
Einde van het Vierde Bedryf.
[p. 390]
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Dianira, alleen.
Schoon ik onmoogelyk myn vrees kan overwinnen,
Een straal van hoop verlicht nochtans myn’ droeve zinnen:
Ik zie de uitwerking en de kracht van Nessus bloed,
Met een verlangen vol van liefde, te gemoet.
Ja, Iölé, van min en deernis aangedreeven,
Poogt me op dit oogenblik Alcides weêr te geeven.
Zy gaat hem ’t prachtig kleed zelf aanbiên, door welks kunst
En heimelyke kracht dat ik op nieuw zyn gunst
Herwinnen zal, en weêr zyn eerste vlam ontvonken.
My dunkt hy wenscht zich reeds te spieg’len in myn lonken.
Phenice, wachtende naar de uitkomst, zal my hier
Ontdekken koomen welk een hoop myn minnevier,
Uit een gewenscht begin van die verborgenheden,
Te wachten heeft, na zo veel traanen en gebeden.
Gy, gy, aan wien alleen myn lot en leeven staat,
Die alle aanslagen helpt, of in hun hoop verlaat,
O Jupiter! verhoor myn klaagen, zuchten, steenen,
En laat uw Zoon zich met myn liefde weêr verëenen.
Waar blyft Phenice, om my van vrees of hoop te ontslaan?
Ach! ’k voel myn hart met alle elenden overlaân,
In zulk een wank’lend lot, daar ’t liever in dit stryden,
Voor een onzeek’re hoop, een zeek’ren ramp wil lyden.
Alcides heeft licht, door een lot dat my verdrukt,
’t Geschenk verworpen, waar door de aanslag is mislukt;
Of Iölé heeft zelf myn raad niet naargekoomen.
Ach! welk een reden doet myn ziel voor ’t argste schroomen?
Deeze Ongetrouwe, die ’k geloofde, heeft my licht
[p. 391]
Bedroogen; en geveinst, voor myn ontroerd gezicht,
Prins Philoctetes liefde, en ’t onverwinlyk haaten
Van Herkules, die my heeft om haar glans verlaaten.
Vergeet ge, ô Juno! dan uw wraak, na zo veel hoon,
Of is de magt te groot van deezen Bastaardzoon?
Gy spant, nu dat ge u niet kunt wreeken, lichtlyk zaamen
Met Iölé. Wel aan, ’k zal u, ’k zal haar beschaamen;
En, nu ge onmagtig zyt, grootmoedig met één slag
U wreeken, en my zelf gelyk, op deezen dag.
’k Vlieg naar den tempel om myn yver te verzaaden;
En zo my Iölé misleid heeft en verraaden,
Zal ’t gruw’lyk offer eerst beginnen met haar bloed.
Ja, ’k wil, met deeze hand, en ’t zelfde staal, verwoed
De borst van myn Gemaal, zo vol van trouwloosheden,
Doorstooten, keerende voldaan en wel te vreden,
Na zulk een zegepraal, het naar myn eigen hart;
Myn misdaad kroonende, en, verwinnende alle smart,
Vermoeid en zat van wraak, gerust my zelve dooden,
Tot een zoenöffer voor de onsterffelyke Goden!
Maar.... .
Tweede tooneel.
Dianira, Phenice.
Dianira.
Zeg, Phenice, of haast deeze onrust einden zal?
Phenice.
Hoop alles van uw zorg, Mevrouw, in dit geval.
Dianira.
O Hemel!
Phenice.
’k Ben zo uit den tempel hier gekoomen
[p. 392]
Uw Echtgenoot heeft het geschenk reeds aangenomen,
’k Zag dat hy zich hier meê versierde, eêr ik van daar
Gescheiden ben om u te brengen deeze maar’.
Dianira.
O Goôn! ô Idölé! ô Juno! zo ’k u heden
Beleedigde met zo veel spoorelooze reden,
Van myn verwoeden geest en minnenyd misleid,
Vergeef het om ’t berouw, dat voor myn misdaad pleit!
Phenice, om deeze hoop te vleijen, wil herhaalen
’t Geen gy reeds hebt gezegt; en my ’t geschenk afmaalen,
Dat Iöle zelf heeft Alcides aangeboôn.
Zeg, dat hy haar aanschouwt, en niet meer vind zo schoon:
Dat gy zyne oogen niet meer zaagt van liefde kwynen:
Dat zyn genoegen, rust, en vreugd scheen te verdwynen;
Haar toonende reeds een bedekte moeilykheid;
Dat hy zich zelf om my te aanschouwen reeds bereid;
En, wordende van zo veel spoorelooze daaden
Beschaamd, en met berouw al tevens overlaaden,
’t Onwettig offervuur zelfs uitbluscht, en ontsteekt
Zyn eerste vlam, daar hy my om vergif’nis smeekt.
Phenice.
Gy treed, door een geheime ingeeving, vol genoegen
’t Vermaak te moet, dat u het lot schynt toe te voegen:
En door dit denkbeeld proeft gy ’t aangenaame zoet,
Eêr ’t noch gebooren is, in uw verliefd gemoed:
Ten minste, ik hoop dat dit zal een voorteken wezen
Van uw geluk; en dat ge, ontlast van alle vreezen,
Uw trouw’looze Echtgenoot nooit wederom zult zien,
Dan om op nieuw zyn trouw en liefde u aan te biên.
Dianira.
Ja, Nessus bloed zal haast myn hoop met zege kroonen,
En al de Goden my hier in hun bystand toonen.
[p. 393]
De Hemel spreekt tot my, door een verborgen kracht,
Dat Herkules reeds is tot naberouw gebragt.
Maar ’k zie den Prins. Door wat noodzaakelyke reden
Of hy dus raad’loos en bedroefd komt herwaarts treeden?
Darde tooneel.
Dianira, Philoctetes, Phenice, Kleon.
Philoctetes.
Helaas! Alcides lyd te zwaar een straf. Ach! ach!
Dianira.
Hoe! Philoctetes. . . .
Philoctetes.
Geen afgryzelyker slag,
Noch leed heeft ooit een hart, dat trouw’loos was, gedraagen;
Beklaagenswaardig in zyne ongeneesb’re plaagen.
Dianira.
O Goôn!
Philoctetes.
Hy brand van een onzichtbaar vier vol pyn.
Dianira.
Ontrouwe Nessus! Ach! wat hoor ik? kan het zyn?
Philoctetes.
Ja, Herkules dien aarde en hemel moet betreuren,
Voelt in dit oogenblik zyn borst en hart verscheuren.
Hy schreeuwt, hy vloekt, en vind niet dat zyn kwaal verlicht,
Zyn woede uitdrukkende in zyn brandende gezicht.
Als hy wil klaagen van zyn hoop’looze ongenuchten
Dan siddert alles van zyn bange en naare zuchten.
De tempel dreunt zelfs van ’t geluid: ’t gewelf, vol schrik,
Weêrgalmt vervaarlyk op die kreet elk oogenblik.
’t Schynt dat op deezen dag de gruw’len zich verëenen,
[p. 394]
Om dit vloekwaardig leed, met gillen, huilen, steenen,
Noch veel rampzaliger te maaken aan ’t heeläl.
Zyn Lyfwacht vlucht, verbaasd in dit bedroefd geval.
Al ’t Priesterschap, en ’t volk word van één angst gedreeven.
Men ziet de beelden van de Goôn vervaar’lyk beeven,
En dat van Jupiter heeft de oogen afgewend,
Om niet te aanschouwen deeze afschuwelyke elend.
Ja, hy, die in metaal staat prachtig afgegooten,
Gevoelende de smart des Zoons uit hem gesprooten,
Dreigde ons met een gezicht zo zeer vergramd als wreed.
De Zoon smeekt’s Vaders hulp vergeefs in zo veel leed.
De brand, die hem verteert sluipt, zonder mededoogen,
Door al zyne aders heen; en ’t vuur, dat voor zyne oogen
Zich schuilt in ’t brandend kleed, maakt hem zo zeer verwoed
Als ’t onuitbluschlyk is, en fel verslind zyn bloed.
Hy poogt zich zelf hier van te ontslaan; maar ’t is verlooren.
Zyne uitgeputte kracht, verdubb’lende zyn tooren,
Voelt, hoe hy heviger dit kleed poogt met zyn hand
Van zich te werpen, hoe ’t noch sterker kleeft en brand.
Hy loopt naar Iölé, vergeetende in zyn lyden
Zyn teed’re liefde, en komt de Onnoos’le wreed bestryden
Met duizend bloedige verwytingen. Zy meld
Dat gy haar gaaft ’t geschenk; waar op hy zich ontsteld
Veel heviger als ooit. Zyn wanhoop en zyn kwaalen
Zyn my onmoog’lyk voor uwe oogen af te maaken.
Hy zoekt u, en ik vrees dat gy hem hier wel haast
Aanschouwen zult, en van zyn woede staan verbaasd.
Zie daar de uitwerking van uw doodelyke vonden,
En ’t bloedige geschenk, hem door uw zorg gezonden,
’t Welke Iölé..... . .
Dianira.
Helaas! al ’t and’re is my bekend.
[p. 395]
Dit is alleen myn schuld. ô Goôn! tot myn elend’
Gebruikte Nessus list my om zyn dood te wreeken.
O Juno! die zo lang in gramschap waart ontsteeken,
En hem vervolgde: kom, verschuil uit schaamte uw hoofd.
Van de overwinning heeft myn magt u de eer berooft;
En, zo gy poogt in my te straffen deeze schanden,
Wees vry noch eens beschaamd; ’k voorkom u met myn handen.
Philoctetes.
Gy zyt, Mevrouw, van deeze afschuwelyke daad
De onschuldige oorzaak; en uw geest, in deezen staat,
Ontroert en kwelt zich, nu het tyd is om te myden
’t Gevaar, dat Herkules..... .
Dianira.
Neen, ’k baarde aan hem dit lyden.
Ik dood hem, en ik wil heb wreeken. Ach! de Held,
Alcides, myn Gemaal sterft door ’t vervloekt geweld
Van een verliefde drift; en ik, ik zou noch leeven,
Na dat ik zulk een kwaad rampzalig heb bedreeven!
Myn doodelyke min, die hem voor beul verstrekt,
Heeft my den weg, die naar beneên loopt, reeds ontdekt.
Hoe! zoude ik myn Gemaal niet volgen in zyn kwaalen?
Maar ach behoorde ik wel te wachten om te daalen
Naar de akelige hel tot dat myn Held is dood?
Neen, neen, ik wil terstond volëindigen myn nood,
Zyn schim slaa, op myn spoor, den weg in naar beneden!
Philoctetes.
In aller Goden naam, myn zorgen en gebeden!
Voorkom zyn woede, ontwyk zyn tegenwoordigheid.
De vrees voor u, die my heeft herwaarts aan geleid,
Raad u te vluchten, en uw leeven te behouwen.
Dianira.
Ik vluchten? Maar wat ’s dit? Ach! wat moet ik aanschouwen?
[p. 396]
Helaas! ’t is Herkules, Phenice, die verstoord
Myn dood verhaasten komt. Hoor: hy wyt my zyn moord.
Ik ken hem aan zyn woên. Aanschouw, en zie de vlaagen
Van zyn vergramden geest en wraak, om my te plaagen!
Philoctetes.
Ze is reeds van ’t spoor der reên, verdwaald van geest en zin.
Dianira.
Kom, Herkules! kom, straf een wreede Gemaalin.
Dreig niet vergeefs; wil al uw slaagen op my wenden.
Ik, ik ben de oorzaak van uw doodelyke elenden.
’k Zal zelf hier toe u hand bestieren: of indien
Gy van dit gruw’lyk bloed u niet bevlekt wilt zien,
Zo geef my ’t staal: ik zal alleen uw wil volbrengen,
En het veel zekerder, en met meer wraakzucht plengen;
Dit hart doorstooten, om ’t myn leeven, en uw beeld,
’t Geen zulk een snoode plaats vol gruweldaân verveelt,
Gelyk te ontrukken, daar’t, verbaasd voor myn bedryven,
Benaauwd, vervolgd, gehoond, niet langer wil verblyven!
Philoctetes.
Phenice, lei haar weg, en wil voor ’t hevig woên
Van Herkules haar door een snelle vlucht behoên.
Phenice.
Mevrouw.....
Dianira.
Laat hem de loop van zyn verbolgenheden
Volvoeren. Ach! waarom stuit gy die zonder reden?
O Herkules! indien een onverzoenb’re haat
Tot my noch in uw hart regeert; kom, kom, verzaad
Dien in myn bloed: ’t is tyd!
Philoctetes.
O welk een droevig teeken
Van ’s Hemels gramschap, die vervaarlyk is ontsteeken!
[p. 397]
Dianira.
Maar ach! ’k zie hem niet meer daar hy my straks verscheen,
O bleeke Schim van myn Gemaal! waar vlucht gy heen?
Gy stierft! en ik zou u noch konnen overleeven?
Neen, ’k maak my reed om straks uw voetspoor naar te streeven!
Ik wil, door duizend doôn en allerleije pyn,
De wegen leeren, die aan u geöpend zyn,
Ja zelfs, in weêrwil van het leeven, met genoegen
Myn lot braveerende, in de hel my by u voegen!
Zy gaat weg.
Philoctetes.
Ga, Kleon, volg haar: red haar leeven door uw trouw;
Ik zal myn Iölé, vol deernis, liefde, en rouw,
Gaan zoeken; Herkules . . . Maar ’k zie hem, groote Goden!
Vierde tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Gevolg.
Herkules.
O felle vlam! ô helsch vergif! ’k voel duizend dooden,
Op yder oogenblik, door uw vervloekte kracht.
Moorddaadig kleed, ik kan met al myn groote magt,
Schoon ’k vel en vleesch verscheur, u niet van ’t lichaam rukken.
En gy, vervloekte Vrouw, die, om uw guwelstukken,
Verdient de wreedste dood! Gedrocht, waar van ik de aard’
Verlost moest hebben, eêr gy had dit kwaad gebaart!
Kom, zie nu een Gemaal voor uwe woede zwichten,
Ja, een Gemaal, die meer als honderdmaal de schichten
Van Junoos gramschap heeft getart: kom, zie uw haat. . .
Maar yder vlied myn kwaal, nu alles my verlaat.
Ja, vlucht, en vrees vry al de gruw’len te genaaken,
Die my omringen, en myn ziel afgrys’lyk blaaken.
[p. 398]
Ik sleep alom met my een onuitblusb’re hel.
’k Brandde in den tempel, en dat vuur duurt even fel.
Van alles dat de vlam schynt vraatig in te zwelgen
Word niets verteert, om my op ’t pynlykst te verdelgen;
Of’t is de wil der Goôn, vyanden van een hart
’t Welk wanhoopt, dat op nieuw te scheppen tot myn smart.
Maar, Hemel! zult ge my niet laaten zo verbolgen,
Voor dat ik uitgeput van kracht ben, te vervolgen?
Of zo ’k voor uwen toorn moet buigen, en myn straf,
Waarom rukt gy my door uw slagen niet in ’t graf?
Moest, tot vergrooting van myn schande, een Vrouw volvoeren
Zo snood een schennis, die licht Juno zal ontroeren?
En gy, gy opperste der Goôn, zo ’k ben geteeld
Van u, en ’t Vaders hart noch in u leeft en speelt,
O Jupiter! zo hoor myn schreeuwen, zuchten, klagten.
Ik eisch van u niet meer die onverwinb’re krachten,
Waar door ’k tot in de hel ontzagh verkreeg, als ik
Het aardryk met myn naam verbaasde, en sloeg met schrik;
En, in den loop van zo veel arbeid, met myn handen
Ten troon afbonsde een groot getal van dwingelanden,
Den sterken boschleeuw van Nemea overwon,
En duizend monsters in hun woede temmen kon,
Daar ’t gansch heeläl zelfs scheen te sidd’ren op myn slagen.
Neen, geef my slechts de dood; die eindige al myn plaagen!
De onmenschelyke zorg van Lichas heeft myn hand
Ontwapent, en de smart verlengt van deezen brand.
O Koningen! die ’k heb beschermt door myn vermoogen,
Komt, komt nu herwaarts tot myn bystand aangetoogen.
Maar elk is doof op al myn schreeuwen en geklagh,
Ja, de aarde en hemel zelfs verklaaren deeze dag
My d’ oorlog. ’k Moet dan van de hel myn hulp verwerven.
Maar ach! die heeft, om my rampzalig te bederven,
[p. 399]
De wreede Dianier’ geteelt, en al te straf
’t Afgrys’lyk vuur dat my dat Menschemonster gaf
In dit vergiftig kleed, wiens vlam al de aard’ moet schroomen.
Ga, zoek haar, Lichas: doe haar daadlyk herwaarts koomen,
En zien de gruw’len van haar haat en minnenyd.
Philoctetes.
Vorst, Kleon, die haar volgde, als ze in een bangen stryd
Uit deeze zaal vertrok, kan u te kennen geeven. . . .
Laatste tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Kleon, Gevolg.
Kleon.
Zy heeft zich zelf gestraft. Helaas! ik zag haar ’t leeven
In de armen van Phenice uitblaazen, bang en naar.
Zy riep al stervende, met een verwoed gebaar:
O wreede Nessus! gy hebt u genoeg gewrooken
Van uwe dood: ’t heeft u geenszins aan list ontbrooken:
Gy hebt daar toe myn hand gebruikt, en my verraân.
Ach! ach! vervloekte hand! zie wat gy hebt gedaan.
En gy, trouw’loos Gedrogt! geeft dus uw bloed my weder
’t Hart van Alcides, dien ik minde trouw en teder?
’t Kleed, met dat bloed geverwd.... .
Herkules.
Wat hoor ik!
Kleon.
Myn Held..... .
Herkules.
Ach! ’t is genoeg. O Dood! die my bekoort,
Gy zyt het welken my ’t Orakel lang voorspelde,
[p. 400]
Als My een eikeboom in ’t bosch van Cirra meldde,
Dat noch de Dood van den Verwonneling eerlang
Noodlottig baaren zou ’s Verwinnaars ondergang.
Ja, ja, ’t is Nessus bloed, ’t geen my moest eind’lyk dooden.
Ik zie myn noodlot nu vervuld, en dank de Goden,
Getuigen van myn smart; en nu ik zeker weet
Dat ik moet sterven, is het sterven my niet wreed.
Ik voel myn krachten reeds verflaauwen en verdwynen,
Maar geenszins ’t vuur, ’t geen dringt, met duizend wreede pynen,
In dit rampzalig hart, en scheurt myn borst van een.
’k Ben Herkules niet meer, gelyk ik was voorheen.
Doch, als myn geest is van dit sterf’lyk deel ontslagen.....
Philoctetes.
Ach!
Herkules.
Laat myn ligchaam dan terstond op Eta dragen,
Een berg aan Jupiter gewyd: daar ’s my voorzeid
Dat ik verkrygen zal met vreugd de onsterf’lykheid.
Ik zie my reeds den weg tot hooger glory baanen.
Maar, ’t is me onmoogelyk zieltoogende uwe traanen
Te zien, daar ’k van de Goôn een zachter lot verwerf.
Leef, leef gelukking, Prins. Vaar eeuwig wel! ik sterf.
Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.
MDCLXXXVIII.