Juliana Cornelia de Lannoy: Leo de Groote. Amsterdam, 1767.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton058340Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

LEO DE GROOTE,

TREURSPEL.

[Vignet: Bijenkorf:
De Byen storten hier het eelste dat zy lezen,
om de oude Stok te voen, en de ouderlose Wezen]

Te AMSTELDAM,

By IZAAK DUIM, op den Cingel, tusschen de War-
moesgracht en de Drie-Koningstraat, 1767.

Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

TOEWYING,

AAN DEN

WELËDELEN GESTRENGEN HEERE

Mr. JAN JACOB HARTSINCK,

CHARTER- en REQUESTMEESTER VAN
HET EDELE MOGENDE COLLEGIE
TER ADMIRALITEIT;

HEEMRAAD VAN DE WATER-
GRAAFSMEER,

MITSGADERS

REGENT VAN HET OUDE MANNEN- EN
VROUWENHUIS,

TE

AMSTELDAM.

Indien ik genoeg met moed en yver bezield ben om, op myne jaaren, myne beschaafde Landgenooten een Tooneelstuk van eigen vinding te durven aenbieden, de aanmoediging van Uw Welëd: Gestr: heeft niet weinig hiertoe te weeg gebragt. Het is dan oock den vriendelyken Beschermer myner Zangster dien ik de eer heb dee- fol. *2v] zen mynen eersteling te te wyën: gelukkig dat my zulks gelegenheid verschaft om Uw Welëd: Gestr: dus een openlyk bewys myner achting te geeven. Ik zal hier niet ophaalen op welke edele gronden die steunt; genoeg is ’t my bekend dat Uw Weldëd: Gestr: meer vermaak schept in deszelfs lof te verdienen, dan in dien te hooren: ik voeg alleen hierby dat niemand met dieper eerbied kan zyn,

Welëdele Gestrenge Heer,
Uw Welëd: Gestr: gehoorzaame Dienaaresse,
JULIANA CORNELIA de LANNOY.
Geertruidenberg, den
15den December, 1766.



[fol. *3r]

Copye van de privilegie.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weeten: alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees-en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteiten te samen Eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten, eenige Jaaren hebben gejouïsseert van ’t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aen de Supplianten goedgunstiglyk hadden geaccordeert en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Tooneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, dat de Jaren, by de voorsz. prolongatie van ’t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757. stond te expireeren; en dewyl zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, (waar van hunne respective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gesustenteert, de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haar luister, zoo in taale als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en de wyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van ’t voorsz Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende; dat Wy aan de Supplianten, in haar voorsz. qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz Octroy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle anderen op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te statueeren, daar van te verleenen Octroy in forma; ZO is ’t dat Wy de Zaake ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende, ter beede van de Supplianten, uit Onze regte weetenschap, Souveraine magt en authoriteit, dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren haar by deeze, dat zy, geduurende den fol. *3v] tyd van nog Vyftien eerst achter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, indiervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele te drukken, na te drukken, te doen nadrukken, te verhandelen, of te verkopen, ofte elders nagedrukt, binnen den zelven Onzen Lande te brengen, uit te geven of te verhandelen en verkopen, op de verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven, te verbeuren, te Appliceren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zo meenigmaal als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met deze Onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in genig en deele verstaan den innehoude van dien te autoriseren, ofte, te advouëren, en veel min, dezelve, onder onze protextie en bescherminge, eenig meerder Crediet, aansien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by al dien zy dezen onzen Octroy voor den zelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie, daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve vande Nederduitse Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met’er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octrroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aen de voorsz. Onze Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy dezelve Weken zouden willen herdrukken met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Vernaderingen, Correctien, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deezen onzen Contente ende Octroy mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, cesseerende alle belet ter concentratie. Gedaan in den Hage, onder on- fol. *4r] zen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtsten November, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zeven-honderd-zeven-en-vyftig.

P. STYN.
Ter Ordonnantie van de Staaten,
C. BOEY.
        Lager stond,
Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.
De Regenten van het Wees- en Oude-Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van LEO de GROOTE; Treurspel, vergund aan Izaak Duim.

Amsteldam, den 2den January, 1767.



[fol. *4v]
Personaadjen.
Leo de Groote, Keizer van ’t Oosten.
Leontia, Dochter van Leo, Gemaalin van Ardaburius.
Aspar, een der Ryksgrooten.
Ardaburius, Zoon van Aspar, Gemaal van Leontia.
Bazilius, Veldheer van Leo.
Maximus, } Raadsheeren.
Flavius, } Raadsheeren.
Ismene, Staatjuffer van Leontia.
Alexis, Hoofdman der Lyfwachten.
Raadsheeren, Gevolg en Wachten.
Het Tooneel is te Constantinopolen, eertijds Byzantium, in ’t Paleis des Keizers.
Continue
[
p. 1]

LEO DE GROOTE, TREURSPEL
EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.

LEO, BAZILIUS, MAXIMUS, FLAVIUS, Raadsheeren en Wachten.
De Keizer zit op den Rykszetel; de Raadsheeren zitten aan weêrzyden, en de Wachten staan achter denzelven.

MAXIMUS.
Ja, ’t Oosten juicht met recht, doorluchtig Opperheer!
Zie hier den grooten dag van onze blydschap weêr.
De Godheid, die, wanneer ’t haar lust, het heil der menschen
Op aard-zelf ten top kan voeren, naar hun wenschen,
Vind goed dat deeze Staat op ’t heerlykst zulks vertoon’,
En plaatste u tot dat einde op Constantinus troon.
Die dag, dat feest verjaart, tot vreugd van alle uw Volken,
Wier vrolyk juichgeschal thans ryst tot aan de wolken:
Het zyn uw kinderen, die ge als Vader teêr bemint.
In welk een’ zwakken staat de gryzaart zich bevind’,
Hy sleept zich tempelwaarts, om voor uw dierbre dagen
Zyn laatste zuchten aan den Hemel op te draagen:
Hy roept zyn telgen toe: myn kroost, uw Keizer leev’!
Dit is de zegenwensch dien ik u stervend geef.
Zo frisheid, moed en kracht den jongling vreugd verwekken,
[p. 2]
’t Is meest omdat het u ten nutte kan verstekken.
De stamelende wensch der jeugd gaat hier naar uit.
De moeder, midlerwyl, hoe teder voor haar spruit,
Betuigt: ’k zou zelfs een deel van zulk een dierbaar leven,
Indien het mooglyk waare, aan Leo’s dagen weeven.
En welk een wonder ook! Wat heils genieten wy
Sints gy verheven wierd tot de Opperheerschappy!
De Oostgoth word straks verpligt den vrede ons af te smeeken.
Het woest Wandaalsch gebroed vlucht uit Sardienjes streeken.
De tweedragt word gedempt, de zieledwang gewraakt,
Terwyl de welvaart bloeit en ’t Ryk ontzagchlyk maakt.
Gelukkig tydsgewricht! verrukkelyke dagen!
Ach! konden we uwen loop, uw’ snellen loop vertraagen!
Waarom in zo veel heil zo spoedig heengestreefd?
Het is of ons geluk u sneller wieken geeft.
Leef, Leo, dit ’s genoeg; by zielen, zo verheven,
Is glori, rust en vreugd onscheidbaar van het leven.
Wat vreest men als het hart zyn heil in zich besluit?
Zulks maakt, in hooger trap, ’t geluk der Godheid uit.
LEO.
Wat innig zielvermaak my zulk een taal doet smaaken,
Kan ik, doorluchte Raad, u naauwlyks kenbaar maaken.
Myn Volk, myn dierbaar Volk is dan zo teêr voor my!
Wat wonder dat myn ziel geheel verrukking zy?
’k Doe ook myzelv’ dat recht: de wellust van myn leven
Bestaat in al myn zorg aan hun geluk te geeven.
Hoe zuiver ’t hart moog’ zyn, geen werkelooze deugd
Verwekt een’ braav’ Monarch tot een verheven vreugd;
Neen, zal hy inderdaad een eedle blydschap smaaken,
Het welzyn van zyn Volk behoort het uit te maaken.
Dat steeds die lieve taal, ô Hemel! my verrukk’!
Myn Volk is vergenoegd, ik smaak een waar geluk.
MAXIMUS.
Die taal is ’t edel hart des grooten Leo waardig.
Ook denk ik dat een Vorst zo deugdzaam, zo rechtvaardig,
[p. 3]
Met die grootmoedigheid, die elk verrukt beseft,
Een bede toe zal staan die ’t heil des Ryks betreft.
Gy kent ons hart, Mynheer, gy hebt geen stof tot vreezen
Dat ooit veränderzucht in ons zy opgerezen;
Maar Leo, van zyn Volk de wellust ende vreugd,
Die Leo, zo beroemd om zyn verheven deugd,
Is hy geen sterveling? helaas! De tedre liefde
Die voor zo groot een’ Vorst ons aller ziel doorgriefde,
Verlengt zyn’ levenstyd niet zelfs één oogenblik.
En kon men zich ons lot verbeelden zonder schrik,
Indien men ’t einde zag van uw doorluchtig leven,
Eer gy een’ Medevorst aan ’t Oosten had gegeeven?
De tweedragt grynst van ver dit Keizerryk nog aan:
Wie weet tot welk een’ trap haar razerny zou gaan?
Maar neen; gy zult ons niet aan zo veel rampen waagen,
Gy, wien men zo veel zorg voor ons geluk zag draagen.
Bevestig, Vorst, ons heil, en ’t uwe te gelyk.
Verklaar ons d’Erfgenaam van dit ontzagchlyk Ryk.
LEO.
Wel nu, ik zal in tyds voor ’t heil van ’t Oosten waaken,
Myn leven noch myn dood zal ’t Ryk rampzalig maaken.
Maar, ach! hoe worden thans myn pligten t’saam gepaard?
Myn Volk! vergeef het my! wat is myn ziel bezwaard!
’k Beken het, Maximus, myn hart, met zorg belaaden,
Kan op die groote keur bezwaarlyk zich beraaden...
De zaak is voor den Staat van ’t uiterste gewigt.
Doch ’k zal myn Volk voldoen; ja ’k vind me’er toe verpligt.
’k Zou door myn weigering hun heil terug doen deinzen.
Men laat’ my, om in stilte op zulk een keur te peinzen.
MAXIMUS.
Wy zyn voldaan, Mynheer; dit Ryk beloov’ zich vry
Dat gy een keur zult doen die uwer waardig zy.
LEO.
Gy, Flavius, en gy, myn Veldheer, wilt vertoeven:
Uw Keizer zal uw’ raad in dit geval behoeven.



[p. 4]

TWEEDE TOONEEL.

LEO, BAZILIUS, FLAVIUS.

LEO, van den troon treedende.

’k Gaf eindlyk dan myn woord, myn Vrienden, ’t is gedaan;
Gy hoort den eisch des Raads, men wil myn keur verstaan.
BAZILIUS.
Zyn eisch is billyk, Vorst; wil dien niet wederstreeven.
De Hemel heeft geen’ Zoon ten nazaat u gegeeven:
Vervul, vervul die plaats; geef dit ontzagchlyk Ryk
Een’ Medevorst, een’ Held, in deugden u gelyk.
Het Krygsvolk, ’t welk uw gunst vertrouwde aan myne zorgen,
Smeekt mede dat die keur niet langer blyv’ verborgen.
Het vreest, gelyk de Raad, een uitstel, dat in ’t end’
Hen allen domplen zou in rampen en elend’.
FLAVIUS.
Bazilius, myn Vorst, vertoont u zulks met reden.
Men zag u zo veel zorg tot ons geluk besteeden:
Volbreng het geen ge in ’t eind’ beloofd hebt aan den Raad,
En wees in alles dus de Vader van den Staat.
LEO.
Ach! zo men in dit stuk om mynen vertoeven klaagde,
’t Is elk genoeg bekend wat deeze keur vertraagde.
Mynheeren, ’k ben den troon aan Aspars zorg verpligt;
’k Beloofde, voor een’ dienst van zulk een groot gewigt,
Zyn’ Ardaburius een plaats ’er op te geeven:
’k Dacht weinig dat een ziel, zo edel, zo verheven,
Arius wangeloof zou kiezen tot zyn leer:
De Raad in tegendeel gaat die met kracht te keer;
Zo ’k myn belofte houd’, wat reednen om te vreezen
Dat tweedragt zonder eind’ ’t gevolg dier keur zal weezen!
Doet beide omtrent dit stuk uw meening my verstaan:
[p. 5]
Kan ik om ’s Ryks belang my van myn woord ontslaan?
BAZILIUS.
Wyl gy ’t beveelt, myn Vorst, zal ik vrymoedig spreeken:
Neen, ’k denk niet dat ge uw woord in dit geval kunt breeken.
Bedenk wie Aspar is en wat hy voor u deed:
Hoe vierig wierd zyn dienst voor uw belang besteed!
Het Oosten was verdeeld wien ’t van u tweeën zou kroonen:
Het bleef nog levendig in elks geheugnis woonen
Hoe Ardaburius, de Vader van dien held,
Welëer, in tweegevecht Mitranes heeft geveld,
En door die groote daad, die zelfs den kryg bepaalde,
Alléén, een volle zege op ’t Persiesch heir behaalde.
Doch schoon zyn vader nooit iets heerlyks had gedaan,
Hy-zelf had roems genoeg om naar den troon te staan.
’k Spreek vry; gy geeft der nyd geen plaats in uwe zinnen:
Een Krygsheld, dien ons oog drie legers zag verwinnen,
Die twintig steden nam, en zeven stryden won,
Begrypt men dat naar ’t Ryk met reden dingen kon.
Die Aspar evenwel deed al zyn rechten zwygen,
Terwyl hy u, Mynheer, den ryksstaf deed verkrijgen:
Zult gy een’ ander nu verheffen tot den troon
Dien gy zo plegtiglyk beloofd hebt aan zyn’ zoon?
Behoort de grootste Vorst dien ’t Oosten zag regeeren
Den pligt der dankbaarheid uit zyn gemoed te weeren?
Neen, zo gy my gelooft, breek uw belofte niet;
Laat Ardaburius het opperste gebied.
LEO.
Wat zegt gy, Flavius?
FLAVIUS.
§§§§§§§§§Ik kan geen reden vinden,
Mynheer, die u volstrekt aan deeze keur zou binden.
’t Is uw belofte niet; gy dacht, toen ge ze deed,
Dat Ardaburius het waar geloof beleed:
Hy heeft Arius leer vervolgens aangenomen,
Een’ Godsdienst om wiens wil men zo veel bloed zag stroomen;
Die daaglyks nog de rust van ’t gantsche Ryk verstoort;
[p. 6]
Die stap, doorluchtige Vorst, ontslaat u van uw woord.
En wat deed Aspar toch dat u zo zeer verpligtte?
Welk was het groote doel waarnaar hy alles richtte?
Zyn voordeel; ’t zijn’, Mynheer, niet dat van zynen vrind.
Hoe vuurig dong hy zelf naar ’t opperste bewint!
Hy merkte dat hy nooit zou tot zyn’ wensch geraaken:
Wat kon hy beter doen in dat beloop van zaaken,
Dan te yvren voor een’ vriend, door wiens bevordering
Hy voor zyn’ zoon voor ’t minst een nieuwe hoop ontfing?
Dus kan de erkentenis hier ook geen reden weezen
Dat gy een keur volbrengt die zo veel ramps doet vreezen:
’t Is myn gevoelen dan, dat het behoorlyk is,
Mynheer, dat ge u ontslaat van uw beloftenis.
BAZILIUS.
’t Is hier noch tyd noch plaats, om in geschil te treeden
Hoe ver Arius leer gegrond is op de reden;
Maar kan die keuze niet met ’s Ryks belang bestaan,
Schoon Ardaburius dees leere is toegedaan?
Gy vreest dat hy in ’t einde uw’ Godsdienst zal bestryden,
Omdat men hem met drift een’ andren ziet belyden:
’k Weet dat dit veel geschied; maar denk aan de andre zy’
Dat hy geen inborst heeft geschikt tot dwinglandy:
Men kent zyn’ zachten aart, zyn eerbied voor de wetten:
De troon zal nooit een perk aan zo veel deugden zetten.
En heeft hy voor zyn’ eisch nog niet een nader recht?
Is niet de Ryksprinces, door een’ gewenschten echt,
Hem tot een onderpand van ’t Keizerryk gegeeven?
Bevlek de glori niet van uw doorluchtig leven!
Wie wilt gy, groote Vorst, dat u vertrouwen zal,
Zo ge uw belofte breekt in ’t aanzien van ’t heeläl?
FLAVIUS.
Gy had gelyk, Mynheer; dit onheil waar’ te schroomen
Zo ’t zelfbelang den Vorst tot zulk een’ stap deed komen;
Maar ’t heil van Staat en Kerk, hun veiligheid-alléén,
Die deeze keur niet duld, doet hem te rugge treên.
’t Heeläl, ’t geen zulks zal zien, zal hem getuignis geeven
[p. 7]
Dat hy door nood-alléén hiertoe wierd aangedreeven:
Want welk een deugd ook woone in ’t hart van Aspars zoon,
Zo hy zich immermeer versterkt ziet op den troon,
Ik ben ’er zeker van, hy zal ’t een’ pligt gelooven
Een Kerk die hy verächt van rust en bloei te ontrooven.
Nooit had een Ariaan ’t bewint van deezen Staat,
Of daadlyk zag de Kerk de blyken van zyn’ haat.
Gy kunt uit deeze keur geen beter lot verwachten;
Stel dan ’t verderf u voor der edelste geslachten,
De steden half verwoest, der burgren bloed geplengd,
En all’ de afgryslykheên die tweedragt met zich brengt.
Die taal, doorluchtig Vorst, verwekt uw mededogen;
Keer, keer dat lot van ons; ’t is nog in uw vermogen.
Verbeeld u dat zich thans voor uw gezicht bevind
Een Volk, wiens lust gy zyt, een Volk dat gy bemint.
Ach! smeekt het, baan ons niet een’ weg tot duizend plaagen!
Betrouw geen’ Adriaan ’t geluk van onze dagen!
Gy hebt een’ Dochters Zoon in deugden u gelyk,
Rechtzinnig van geloof: verhef dien tot het Ryk.
LEO.
Wat doet ge, ô wreede dwang, myn ziel al angsten lyden!
Ach! als belang en pligt nog slechts te saamen stryden,
Beslist de deugd welhaast wat zy’ men kiezen moet;
En, kost die keur ons iets, die schade word vergoed
Door ’t innig zielvermaak dat wy tot loon ontfangen:
Maar ik, ik voel myn ziel aan alle zyden prangen,
Daar ik twee pligten zie van even groot gewigt,
Waarvan by mooglykheid maar één kan zyn verricht.
ô Eer! ik hoor uw stem; ik moet myn woord volbrengen;
En gy, myn Volk, en gy, hoe zal uw heil ’t gehengen?
Myn Volk..... ô lieve naam! Zou ik... neen ’t is gedaan;
Komt, laaten we ons in ’t eind’ van zulk een’ dwang ontslaan.
Mynheeren, ’t is genoeg; gy hebt my klaar doen blyken
[p. 8]
Dat gy elkanderen niet in trouw behoeft te wyken;
Ik zie van wat gewigt uw beider uitspraak is,
En ’k zal myn ziel ontslaan van die bekommernis:
Ik wil niet dat men zegg’ dat ik myn woord verzaakte,
Of dat ik door myn keur myn Volk rampzalig maakte.
’k Zal dan die waardigheid, waartoe men my verkoor....



DERDE TOONEEL.

LEO, BAZILIUS, FLAVIUS, ALEXIS.

LEO.
Wat wilt gy?
ALEXIS.
Aspar, Vorst, verzoekt u om gehoor.
LEO.
Hy nadere: ik voorzie wat hy my voor zal draagen:
Ach! kon ik hem voldoen ten koste van myn dagen!
Vierde tooneel.

Leo, Aspar, Bazilius, Flavius.
ASPAR.
Gy hebt, doorluchtig Vorst, beloofd dat gy myn’ zoon
Zoud plaatsen nevens u op uw’ geduchten troon,
Toen ik den Raad bewoog dien troon u op te draagen:
Ik kon my mogelyk met eenig recht beklaagen
Dat my, tot heden toe, nog niet gebleken is
Wanneer gy zult voldoen aan uw beloftenis.
Vrees echter niets, Mynheer; gy zyt myn’ zoon genegen;
Maar, ’k zag het overlang, zyn Godsdienst staat u tegen;
En schoon het Volk voor hem een billyke achting voed,
’t Geloof dat hy belyd bekommert hun gemoed:
Myn Vorst, ik wil een eind’ van die bekomring maaken:
Ik kom hier plegtig al myn billyk recht verzaaken,
[p. 9]
Schenk andren dan eene eer die ons niet meer bekoort,
Mynheer, het staat aan u; ’k ontsla u van uw woord.
LEO.
Hoe!
ASPAR.
Gy verwondert u, en ’t is niet zonder reden;
De staatzucht, ik beken ’t, heeft lang myn ziel bestreden;
Maar wat my die ook zegge, ik wil niet dat myn zoon
In spyt van Volk en Raad geplaatst worde op den troon.
Ik schroom dien waarden zoon in al ’t gevaar te stellen,
’t Geen dees gedwongen keur noodzaaklyk zou verzellen;
’k Wil liever dat hy sterve al strydend voor zyn Land,
Dan dat hy op den troon sneeve als een Dwingeland.
Gy kunt aan wien ’t u lust den ryksstaf dan vertrouwen,
Mynheer, ’k zal met myn’ zoon vernoegd en blyde aanschouwen
’t Geluk dat zich dit Ryk uit beter keur voorzegt;
Voldaan, dat ik daaräan den grondslag heb gelegd.
LEO.
Hoe blykt de nietigheid van ’t geen wy ’t meest waardeeren
Uit de ongelyke drift waarmede wy ’t begeeren!
Hoe zeer men iets ook schatt’, hoe gadeloos, hoe hoog,
’t Is dikwils kort daarna een beuzling in ons oog.
ô Gy, die op een wyz’ zo edel, zo verheven,
Wanneer ge u-zelv’ bestreed, verwinnaar zyt gebleven!
Doorluchtig sterveling, beklaag u nooit een daad,
Die alle uw heldendaên nog ver te boven gaat:
Niets haalt by ’t innig zoet dat eedle zielen smaaken,
Als ze uit grootmoedigheid haar zelfbelang verzaaken.
Voor my, ik was bereid den zetel af te staan,
Om niet van myn belofte omtrent uw’ zoon te gaan.
Maar wyl gy my daarvan vrywillig hebt ontheven,
Zal ik ten eenemaal myn Volk genoegen geeven.
De Raad beschikke zelf van ’t erfrecht tot den troon:
Uw vrienden hebben magt: ligt kiest men nog uw’ zoon;
Doch zo men om zyn leer hem van het Ryk blyft weeren,
[p. 10]
Voor ’t minst zo lang ik leef kan hy met my regeeren.
Verzel my, Flavius, verklaaren wy den Raad
Dat ik die groote zaak aan zyn beslissing laat.
Vyfde tooneel.

Aspar, Bazilius.
BAZILIUS.
Waar ben ik! waak ik nog, en hoorde ik Aspar spreeken?
Hoe! gy, zo grootsch van aart, zo fel om u te wreeken,
Verzaakt gy dan in ’t einde uw recht, uwe eer, uw kroon?
Verraad ge dus u-zelv’, uw vrienden, en uw’ zoon?
Wat lafheid, welk een vrees heeft u zo dra bewogen....?
ASPAR.
Is dan Bazilius ook door myn list bedrogen?
Ik, dulden dat men ons versteek’ van ’t hoog gebied!
Neen, Leo, wacht van my zo groot een lafheid niet;
Verächt, vergeet myn’ dienst: myn zoon zal hier regeeren,
Of ’t Oosten zal in bloed, in puin, in asch verkeeren.
BAZILIUS.
Wat hebt gy dan gedaan?
ASPAR.
Mynheer, zyn wy hier vry?
BAZILIUS.
De Wachten hierömtrent zyn alle op onze zy’
Zo iemand nadren mog, zy zullen ’t ons verklaaren:
Gy kunt my dit geheim dus veilig openbaaren.
ASPAR.
Ik wist dat Maximus, gezonden door den Raad,
Op nieuw een’ Erfgenaam zou vraagen voor den Staat:
’k Dacht, Leo zal misschien hun bede in ’t eind’ verhooren:
Te spreeken voor myn’ zoon waar’ moeite en tyd verloren;
En roep men in het einde een’ ander’ tot den troon,
[p. 11]
Hy zal naar allen schyn my vreezen na dien hoon.
Ligt zal hy, om bytijds alle onheil af te wenden,
Met d’een’ of andren glimp my ver van hier verzenden.
’t Waar’ dan gedaan geweest, onze aanslag waar’ mislukt.
Myn zoon bleef ongekroond, beledigd en verdrukt.
Gy ziet, ’k heb dat gevaar voortaan niet meer te schroomen.
’k Ben Leo’s achterdocht gelukkig voorgekomen.
Maar gy, die, uwen vriend getrouw in tegenspoed,
Het ongelyk betreurt dat hem de Keizer doet,
Mynheer, zyt gy gezind om, zonder meer vertraagen,
Grootmoedig op myn spoor het uiterste te waagen?
Zult ge ook indachtig zyn, wanneer gy ’t staal ontbloot,
Dat ge uwen Vorst bestryd, uw Zusters Bedgenoot?
BAZILIUS.
Ja, ’k zal ’t indachtig zyn, om tegen hem te keeren
Dat staal, welëer gewoon zyn Ryken te verweeren;
Dat staal, zo wyd beroemd, eer Genzriks overmagt
De zege my ontwrong die ’t Oosten had verwacht.
ô Haven van Kartage! ô haatelyke stroomen,
Daar ik myn rust, myn vreugd, myn glori om zag komen!
Waarom verzwolgd ge niet en my en al myn vloot?
’k Waar’ met myn’ roem voor ’t minst gezonken in uw’ schoot.
Moest ik uw woede ontvliên om zonder eer te leeven?
Aan my wierd al de schuld dier nederlaag gegeeven:
En had myn zuster niet myn’ ondergang verhoed,
’k Had Genzeriks geluk bekostigd met myn bloed.
Kom, wreeken we ons, Mynheer, geen tijd zy meer verloren.
ASPAR.
Ja, ’t uur van onze wraak is eindelyk geboren.
De Keizer baant zichzelv’ een’ weg tot zynen val.
’t Is denklyk dat hy ’t Volk hunn’ Vorst vertoonen zal:
Men staat als Veldheer u ’t bestier hiervan te geeven;
Vergaêr dat Volk, gewoon naar uw bevel te leeven:
Doch eer het iets verstaa van ’t Vorstelyk besluit,
Zo roep in Leo’s naam myn’ zoon als Keizer uit.
Ik zal het eedgespan inmiddels ook vergadren,
[p. 12]
En moedig met die hulp ’t paleis des Keizers nadren.
Men denkt op geen gevaar, en ’t grootste deel der Wacht
Is door uw wys beleid in ons belang gebragt:
Dat ze op myne eerste leus hunn’ Hoofman nedervellen,
Wy zullen in der yl hun poogingen verzellen;
Dus, eer men ’t eens bespeur’, zal ik, naar allen schyn,
En meester van het hof, en van den Keizer zyn.
’k Zie dan geen zwaarigheid om ’t ovrige uit te voeren.
’s Volks liefde voor zyn’ Vorst behoeft ons niet te ontroeren:
Gy kent dat woelend Volk, hoe ’t naar verandring haakt,
En in een nieuw bestier steeds nieuwe zoetheid smaakt.
BAZILIUS.
Maar is ’t geen tyd uw’ zoon hier kennis van te geeven?
ASPAR.
Ik word ondanks myzelv’ tot deezen stap gedreven.
Ik ken zyn strenge deugd; ook zou de huwlyksband,
Die hem aan ’t kroost verbind van onze Dwingeland,
Een hinderpaal aan ons verlangen kunnen weezen:
En dit is ’t juist, Mynheer, ’t geen de Eedgenooten vreezen.
Zy willen zeker zyn, voordat zy iets bestaan,
Dat hy genoegen neemt in ’t geen ik heb gedaan;
Zulks moet hy hen niet zelf, maar by geschrift verklaaren.
Myn voorslag zal hem ligt in ’t eerst ontroering baaren.
’k Wil niet dat hy voor hen in zulk een’ staat verschyn’:
Zyn minste wankeling zou ons nadeelig zyn.
BAZILIUS.
Volbreng dit wys besluit; voor my ’k zal u begeeven
Om naar het heerlyk wit van uwen wensch te streeven.
Vaarwel; zo de uitkomst niet aan onze hoop voldoet,
Ten minsten zal het nooit ontbreeken aan myn’ moed.
Zesde tooneel.

Aspar, alleen.
Gy zult, myn waarde Zoon, dit Ryk dan eens regeeren,
[p. 13]
Hoe zeer men heeft gepoogd u van ’t gebied te weeren!
De sierelyke kroon zal op uw hairen staan,
En al dit magtig Volk uw wetten gadeslaan!
ô Troon! ô Keizerryk! ô doel van myn verlangen!
’k Word beurtlings met vermaak en ongeduld bevangen.
Dat vry, na zulk een heil, ’t geluk met my verkeer’,
’k Tart alle rampen uit, zo slechts myn zoon regeer’.
Maar hoe! wat stoort myn vreugd? Wat heimlyk ongenoegen
Verspreid zich door myn ziel? Zou my ’t geweeten wroegen?
Wie is de rechter toch die in ons binnenst’ woont,
Die alles wikt en weegt, die nooit een feil verschoont?
Men kan een aardsch gerecht somtyds ontgaan, verblinden;
Maar, ach! wie kan genaê voor deeze vierschaar vinden?
ô Rechter, al te streng, die myn geluk verstoort,
Laat af, ’k bedoel alleen een kroon die my behoort.
Ze is plegtig my beloofd; myne eer kan niet gedoogen
Dat ik die vaaren laate en bukk’ voor uw vermogen.
En gy, indien myn doen uw billykheid mishaag’,
ô Hemel! zo gy wilt dat iemand straffe draag’,
Wil voor myn hoofd-alléén uw wraak, uw donder spaaren,
Maar hoed Bazilius en wil myn’ zoon bewaaren!
Einde des Eersten Bedryfs.
Continue
[
p. 14]
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.

Aspar, Ardaburius.
ASPAR.
Treed toe, wy zyn hier vry; gy weet, myn waarde Zoon,
Wat recht ik u verwierf op Constantinus troon:
Dit Ryk, tot zulk een’ top van heerlykheid gerezen,
Moest reeds gedeeltelyk in uwe handen weezen;
Maar Leo, door een laage, een snodde ondankbaarheid,
Behoud alleen den troon u door myn zorg bereid.
Gy zegt my echter niets: zou zulks u niet bedroeven?
Spreek; met wat oog, myn Zoon, beschouwt gy dit vertoeven?
ARDABURIUS.
’k Ontken het niet, Mynheer, het Rijk is my beloofd:
’t Valt hard wanneer men ons zo groot een goed ontrooft;
Doch schoon wy van ons recht tot heden zyn verstoken,
De Keizer heeft zyn woord nog niet geheel verbroken.
’k Hoop alles van zyn deugd: ’k verzeker my vooräl
Dat hy den ryksstaf nooit aan andren geeven zal.
ASPAR.
’t Had kunnen zyn, myn Zoon, doch ’k wilde zulks niet waagen,
Dus heb ik-zelf den Vorst van zyne belofte ontslagen;
En op dit oogenblik beraamt men in den Raad
Wie Erfgenaam zal zyn van deez’ geduchten Staat.
Men zal, naar allen schijn, des Keizers kleinzoon noemen.
ARDABURIUS.
Ik sta geheel verbaasd, Mynheer; ’k wil ’t niet verbloemen.
En waarom dan myn ziel met zo veel hoop gevleid?
Ach! zo ’k gezwegen heb in deeze omstandigheid,
Ik zag uw ongeduld, ik wou ’t niet grooter maaken;
En, zonder dat ik ’t weet’, gaat gy myn recht verzaaken!
Een hoop zo lang gevoed! ô duldelooze spyt...!
[p. 15]
’k Herinner my, Mynheer, dat gy myn vader zyt:
’k Eerbiedig u, hoe hoog myn rampspoed zy gerezen,
Maar ’k zal van deezen hoon geen ooggetuigen weezen:
’t Is hier voor my gedaan; na zulk een ongelyk,
Verlaat ik u, dit hof en ’t gantsche Keizerryk.
ASPAR.
Vaar voort, myn Zoon, vaar voort, geene eer moest u bekooren,
Zo gy met minder smart die tyding aan kost hooren.
Ik zie u met vermaak in die ontsteltenis:
’k Verwonder my alleen dat zy niet grooter is.
’t Is waar, ik heb den Vorst zyn woord weêrom gegeeven;
Maar lafheid heeft my niet tot zulk een’ stap gedreven:
Ons heil verëischte zulks: gy, merk dan dit bestaan
Gelyk den eersten trap van uw verheffing aan:
Want denk niet dat ik ooit lafhartig zal gedoogen
Dat Zeno of zyn Zoon gekroond word’ voor uw oogen;
Neen; stel uw ziel gerust, ik hoop nog deezen dag
U in ’t bezit te zien van ’t keizerlyk gezag.
Gy schrikt en dienst te rug!
ARDABURIUS.
Mynheer , wat moet ik denken!
Gy zegt dat Leo reeds.....
ASPAR.
Laat hy zyne eeden krenken,
’k Zeg u zyn’ ryksstaf toe, dat slechts uw moed ontwaak’!
ARDABURIUS.
Hoe! wat besloot gy dan?
ASPAR.
Hem te offren aan myn wraak.
ARDABURIUS.
Hem te offren aan uw wraak! Wien? Leo? Zou men trachten..?
Gerechte Hemel! ach! wie zou die maar’ verwachten?
ASPAR.
’k Ben op myn beurt verbaasd; vervult u zulks met schrik?
Hoe! daar ik u den troon door myn beleid beschik,
En voor de wreedste smaad u wil voldoening geeven,
[p. 16]
Moet gy my ’t eerst weêrstaan en voor uw’ hooner beeven?
ARDABURIUS.
Ja, ’k beef voor eenen Vorst zo groot, zo teêr bemind.
Vergeef het my, Mynheer, ’k ben door geen’ haat verblind.
Zyn deugd was t’aller tyd geheiligd in myne oogen,
Om zelfs den minsten wensch te vormen tegen hem:
En wilt gy dat myn ziel in zulk een’ aanslag stemm’?
Ik zou zyn moorder zyn! ik, die zyn Dochter huwde!
Kan ’t zyn dat gy niet zelf van die gedachte gruwde?
Wat zou ’t gevolg toch zyn van zulk een snoode daad,
Dan ’s Hemels strengste wraak en aller menschen haat?
Myn Vader, ach! zo ooit een waare, een tedre liefde,
Voor uw’ bedroefden zoon uw moedig hart doorgriefde;
Zo gy my ooit beschouwde als ’t voorwerp van uw vreugd,
Dring my geen’ ryksstaf op ten koste van myn deugd!
’k Zie de onwaardeerbre prys van ’t geen gy my wilt geeven,
En ’k voelde nooit voorheen myne eerzucht hooger streeven:
Maar ’k oordeel dat het Ryk my veel te duur zou staan,
Zo ik ’t verkrygen moet door schandlyke euveldaên.
ASPAR.
Die misdaad zy op my: laat zulks uw rust niet krenken.
De Held kan niet altyd gelyk de Wysgeer denken:
Elk heeft zyn wit, myn Zoon, en redent op zyn wyz’.
En wat bedoel ik toch myn’ verdienden prys?
Geen Leo zou de wet aan de Oostervolken geeven,
Had niet myn kloek beleid hem tot den troon verheven;
En had hy niet beloofd dat hy, myn zorg ten loon,
U straks verklaaren zou tot Medevorst en Zoon:
Elk weet het; en die Vorst, bezield door deugd en reden,
Is niet in ’t Ryk gevest of hy vergeet zyne eeden.
Denk wat dit Keizerryk, de Nazaat, ja ’t Heeläl,
Zo gy dien hoon niet wreekt, van u gelooven zal.
[p. 17]
Zal ieder niet uw’ naam door dit geschimp ontëeren?
‘’t Was Ardaburius die ’t Oosten moest regeeren;
Maar Leo weerde hem op ’t smaadlykst van den troon,
En sierde, daar hy ’t zag, een’ ander met de kroon:
En hy, misdeeld van moed, hoe laag, hoe snood bedrogen,
Heeft alles aangezien met onverschillige oogen.’
Myn Zoon, hoort gy dit aan met een bedaard gemoed?
Wilt gy de schandvlek zyn van uw doorluchtig bloed?
Neen, laat geen laffe schroom de zege op u verkrygen:
Eén stap is slechts te doen om op den troon te stygen.
Hy lagcht u aan, myn Zoon; waarom dus lang verbeid?
Treed toe, vertoef niet meer; ’k heb u den weg bereid.
Maar ach! zyn wanklend hart blyft voor myn’ raad gesloten.
Voldoe dan aan myn bede om uw geloofsgenooten:
Was ’t niet eene eer, een deugd, een pligt van allen tyd,
Zyn’ Godsdienst vóór te staan als die versmaading lyd?
Zo dan geen Ryk u streelt, laat zulks u overhaalen;
Regeer, gy zult uw Kerk alöm doen zegepraalen.
ARDABURIUS.
Ach! wat ontbreekt haar toch? wat leed word haar gedaan?
Moet iemand van die Kerk verdrukking ondergaan?
Zo lang de Keizer heerscht is niets voor haar te vreezen.
Maar zo ge uw doel niet treft, wat zal haar noodlot weezen?
’t Is denklyk dat de Vorst, verwoed om dit geval,
Zich aan die gantsche Kerk op ’t schriklykst wreeken zal.
ASPAR.
Gy dompelt uwen geest in al te diepe zorgen;
Maar ’t geen ons ’t meeste vleit is nog voor u verborgen:
Weet dat de Veldheer-zelf myn poging by zal staan.
ARDABURIUS.
Bazilius, Mynheer! zal die zyn’ Vorst verraên?
ASPAR.
Die Krygsheld, heimelyk aan ons geloof verbonden,
[p. 18]
Gedoogt niet dat uw recht dus schandlyk word’ geschonden
Ik vlei my dat zyn zorg u reeds den troon bereid.
Wacht alles van zyn’ moed en zyn voorzichtigheid.
ARDABURIUS.
’k Wacht niets van hem, Mynheer; neen, ’k zal u nimmer hooren.
Zou ’k niet Leontia metëen het hart doorbooren?
’k Verzaak myn deugd en breng haar Vader’ snood ten val:
En waant ge dat een Ryk haar ooit vertroosten zal?
Helaas! met wat gelaat zou ’k my voor haar vertoonen,
En met wat schyn van recht die gruweldaad verschoonen?
ASPAR.
Welän, ondankbre Zoon, blyf dan by een besluit
Dat niet uit uwe deugd maar uit uw lafheid spruit:
En om gerust te zyn op Leo’s dierbaar leven,
Zo wil den doodsteek zelf aan uwen Vader geeven:
Stoot toe, waar wacht gy naar? ik daalde toch in ’t graf,
Wanhoopig en beschaamd dat ik u ’t leven gaf.
Het leven.. kan het zyn? hebt gy ’t van my ontfangen?
Gy, die noch eer, noch roem, noch grootheid wilt erlangen!
Gy, wiens lafhartigheid al uw geluk belet;
Maar ’t is te veel, ’k ga zelf my wasschen met die smet.
Myn hand, myn eigen hand zal deez borst doorstooten,
En storten al het bloed waaruit gy zyt gesprooten.
Gaa, wreede, breng die maar’ aan ’t voorwerp van myn’ haat,
’k Zal aan myn woord voldoen, gy kent me ’er toe in staat.
ARDABURIUS.
ô Hemel! ach, Mynheer!
ASPAR.
Laat af!
ARDABURIUS.
Ei, hoor my spreeken!
ASPAR.
Wel nu?
ARDABURIUS.
Wat moet ik doen?
[p. 19]
ASPAR.
Regeeren en u wreeken.
Ik verg u echter niet dat gy met eigen hand,
Het staal, door my gewet, in ’s Dwinglands boezem plant:
Geef slechts verzekering aan uwe, aan myne vrinden,
Dat gy genoegen neemt in ’t geen we ons onderwinden.
’t Is noodig dat men straks hunne achterdocht verwinn’.
Lees, teeken dit geschrift: ik sta voor ’t ovrige in.
Ardaburius, leest.
Schoon my voorzichtigheid verbied dat ik u nader’,
Myn Vrienden, ’t is gedaan; ik stem in Leo’s dood.
Vreest niet; ’k erken geen’Vorst, noch geen’ behuwden Vader.
In eenen Dwingeland die my van ’t Ryk verstoot.
Wat vergt gy my, Mynheer? zou ik dit onderschryven?
(Hy werpt het met veröntwaardiging op een schryftafel.)
Myn hand zal nimmermeer die gruweldaad bedryven.
(Na dat hy een weinig in gepeins is geweest.)
En waarom nu alreeds dit uiterste aangewend?
De keuze van den Raad is u nog niet bekend:
Gy hebt ’er vrienden in: hoe weet gy dus te vooren...
Tweede tooneel.

Aspar, Ardaburius, Bazilius.
BAZILIUS.
De Raad heeft zo terstond een’ Ryksgenoot verkoren.
’t Is Leo, Ariadne en Zeno’s laffe zoon,
Die Erfgenaam zal zyn van Constantinus troon.
ASPAR.
Mynheer, het is genoeg, myn zoon wil niet regeeren.
Gaan wy den nieuwen Vorst als onzen Keizer eeren:
Zyn troon zal zeker zyn, gesterkt met ons gezag.
Ardaburius, hem weêrhoudende.
Neen, ’k heb geen’ moeds genoeg voor zulk een’ wreeden slag.
[p. 20]
Welk eene onbillykheid! hoe! zonder eens te denken
Dat hy dat Ryk aan my, aan my-alléén moest schenken.....!
Een Zeno, die van deugd en glori is ontbloot,
Zal zich den Vader zien van ’s Keizers Ryksgenoot;
En ik, verächt, ontëerd, misschien van elk verlaaten,
Of tot zyn veiligheid verjaagd uit deeze Staaten.....
’k Word woedend... wreeken we ons?
(Hy neemt de pen op.)
Maar ach! wat neem ik vóór?
(Hy werpt ze weder weg.)
ASPAR.
Is ’t mooglyk? Ach, myn Zoon! geef de eer, geef my gehoor!
Kan ’t weezen dat ge u-zelv’ dit alles voor kunt stellen,
En niet met al uw kracht myn pooging wilt verzellen?
Maar wyl des Keizers lot uw ziel zo fel bezwaaert,
Wel nu, ik stem het toe, zyn leven zy gespaard.
Gehoorzaam echter; schryf; schyn hem op ’t felste te haaten:
Te meer zal ’t eedgespan zich op uw trouw verlaaten.
Stoor slechts myn opzet niet, en dat uw vrees verdwyn’,
’k Verzeker my van hem, doch dit zal ’t alles zyn.
Hoort gy dien vreugdegalm?
ARDABURIUS.
’k Hoor Zenoos naam vermelden
BAZILIUS.
ô Luisterryk geslacht! ontzagchelyke Helden!
Is ’t mooglyk dat uw kroost zo zwak, zo laf kan zyn!
ARDABURIUS.
Neen, nimmer wierd een hart zo fel verscheurd als ’t myn’.
Ter zyde.
Maar wat vervoert my dus? men zal den Keizer spaaren.
’t Spreekt me alles vóór, myn recht, myn vaders wil, myn jaaren.
Tegen Aspar.
Weläan;... ik sidder;... neen, ik kan het niet bestaan.
ASPAR.
Wel nu, laat Zenoos wrok ons allen doen vergaan.
Vrees niets, wyl hy in ’t kort myn pooging vóór zal komen.
[p. 21]
Maar waarom zoude ik ook myn wanhoop meer betoomen?
Gy schandvlek van myn bloed! Als myn verwoede hand
Dit staal in Leo’s hart en voorts in ’t myne plant.
Dan zal de razerny uw laffe ziel verscheuren,
Dan zult ge uw’ misslag zien, maar dien vergeefs betreuren.
Hoe! stort ik traanen? ik! de woede brengt ze voort:
Vrees hun gevolg, Barbaar! natuur is nu gesmoord.
Ik sterf, maar ’k ga u eerst een heerlyk schouwspel toonen:
Ja, ’k zal met eigen hand uw’ Mededinger kroonen;
En u, verschrikt, verwoed, de doodverwe op ’t gelaat,
Doen knielen voor den troon des voorwerps van uw’ haat.
Verberg u dan van schaamte aan ’s waerelds uiterste assen,
Wyl ik in ’s Dwinglands bloed, in ’t myn’, myn smaad zal wasschen.
Maar sidder dat als dan myn wraak nog verder streev’:
Uwe Ega sproot uit hem; vaarwel, gy kent my; beef!
Derde tooneel.

Ardaburius, Bazilius.
ARDABURIUS.
Help, Hemel!
(Hy onderteekent het geschrift en geeft het Bazilius.)
Breng dit schrift; vlieg!
Vierde tooneel.

Ardaburius, na dat hy een weinig in gepeins heeft gestaan.
Gy, die ’t kwaad moet wreeken,
Gy, wiens gerechten toorn ik vlammend uit zie breeken,
Die reeds de hel gebied dat ze al haar razerny
Dit yslyk oogenblik opdondre tegen my;
[p. 22]
Gy, Hemel! voor het minst, gy strekt my tot getuigen
Door welk een’ wreeden dwang myn deugd heeft moeten buigen.
Vyfde tooneel.

Aspar, Ardaburius, Bazilius.
ASPAR.
ô Zoon! ô waarde Zoon! ô voorwerp van myn vreugd!
Wat hebt gy onverwacht uw’ vaders ziel verheugd!
’t Is waar, ik ging verwoed des Dwinglands bloed vergieten,
Om voorts het myn’... maar hoe! ik zie uw traanen vlieten.
Slaa de oogen naar dien troon: daar zult ge als Oppheer.....
ARDABURIUS.
Waar ben ik? de aarde ontzinkt me; ik ken myzelv’ niet
Zesde tooneel.

Aspar, Bazilius.
ASPAR.
Wat heeft het my gekost om hem zo ver te brengen!
Gy ziet, hy wou ’t verderf des Keizers niet gehengen:
Wat deed ge ons juist van pas de keur des Raad verstaan!
Maar ’k heb dit van zyn hand, ik ben hiermeê voldaan.
Hy mooge nog een poos in die ontroering blyven,
De ryksstaf zal daarna zyn wroeging wel verdryven:
Wie eindlyk ’t goed bezit waar al zyn wensch naar streeft,
Denkt zo naeuwkeurig niet hoe hy ’t verkregen heeft.
Mynheer, nu zien wy ’t uur van ons verlangen nadren.
BAZILIUS.
Ja, ’k moet op ’s Keizers last het krygsvolk doen vergadren.
Doch eer men zulks verricht’ zal ik de hoofden zien.
’k Zal hunner harten grond, zo ’t mooglyk is, bespiên.
Vertoon gy midlerwyl dit schrift aan de Eedgenooten:
[p. 23]
’t Geen nog ontbreeken mogt zy nu voor ’t laatst besloten.
’k Zal yllings by u zyn, opdat men dan te saam’
Het uur, het oogenblik van onze wraak beraam’.
ASPAR.
De spoed, doorluchte Vriend, zal nu noodzaaklyk weezen.
De wanhoop van myn’ zoon brengt my in duizend vreezen:
Wat raad zo hem zyn Gade in die ontroering ziet?
Maar ’k hoor gerucht: men komt: is zy het zelve niet?
BAZILIUS.
Zy is ’t; zy schijnt ontsteld.
ASPAR.
Waar kan haar komst toe strekken?
ô Hemel! zou zy iets van ons besluit ontdekken?
BAZILIUS.
’k Vertrek; zo gy bemerkt dat ze achterdenking voed,
Tot welk een’ prys het zy, weer die uit haar gemoed.
Zevende tooneel.

Aspar, Leontia.
LEONTIA.
Mynheer, wat gaat hier om? helaas! wil my ontvouwen
Wat myn’ Gemaal vervult met zulk een zielbenouwen;
De teekens van een’ schrik, een wanhoop zonder maat,
Zyn op het levendigst geprent op zyn gelaat.
Ik heb tot driemaal toe met ongewisse schreden
Naar het geheim vertrek des Keizers hem zien treeden,
En driemaal is hy weêr veränderd van besluit.
Dan roept hy Leo’s naam en dan den uwen uit:
Nog eens, wat kan dit zyn? kunt gy ’t my niet verklaaren?
Aspar, ter zyde.
Ach! ’k ben verraên.
LEONTIA.
Hy spreekt van wroeging, van gevaaren.
Hy kwam van u, Mynheer: wie wankelt in zyn trouw?
[p. 24]
Een Vader, dien gy mint, is in gevaar, Mevrouw!
Vermaan uw’ Bedgenoot om tot zyn’ pligt te keeren.
Weêrhoud my niet, ik vlieg om zyn verderf te weeren.
Agtste tooneel.

Leontia, alleen.
Welk een verwondering! heb ik het wel verstaan?
Hoe, zou myn Bedgenoot natuur en pligt verraên!
Hy, die zo deugdzaam scheen, zo groot, zo rein van zeden!
Dit was de reden dan van zyne angstvalligheden?
Maar ’t kan niet mooglyk zyn, neen, gruwlen van dien aart
Zyn nooit in ééne ziel met zo veel deugd gepaard.
Zou Aspar evenwel natuur genoeg doen zwichten
Om zulk een’ waarden zoon onschuldig te betichten?
Wat zou zyn doelwit zyn? ... Ken ik dien trotschen niet?
Ach! mooglyk staat hy zelf naar ’t Keizerlyk gebied.
Hy zag myne achterdocht: om uit gevaar te raaken,
Zoekt hy zyn’ zoon misschien by my verdacht te maaken.
Hy scheen geheel ontsteld; wat hier ook schuilen mag,
ô Leo! ’k zie het klaar, helaas! u dreigt de slag:
En ik, zal ik, vervreemd van liefde en mededogen,
Een’ Vader, my zo waard, zien moorden voor myne oogen?
Ik gruw: hy zy terstond van zyn gevaar bericht.
Ja, ’k vlieg; ’k ben aan natuur die tedre zorg verpligt....
Rampzalige! waar heen? ach! kan uw min gehengen,
Dat gy uw wederhelft in dit gevaar zoud brengen?
Ik, hem beschuldigen! laat alles eer vergaan,
Dit Ryk, myn Vader-zelf, ’k zal nimmer zulks bestaan.
Myn Vader....! hy vergaan, daar ik het kan verhoeden!
Kon ik een oogenblik dit schriklyk denkbeeld voeden?
Maar waarom word myn ziel op zulk een wyz’ verscheurd?
’k Heb steeds de hoogste deugd in myn’ Gemaal bespeurd,
[p. 25]
Zou hy in éénen dag dan zo veränderd weezen?
Hy wykt van my vernoegd, blymoedig als voordeezen:
Hy gaat zyn’ vader zien en keert wanhoopig weêr:
Neen, trotsche! uw veinzery misleid myn oog niet meer.
Bekommerd dat uw zoon uw pooging om zou stooten.....
Negende tooneel.

Leo, Leontia, Flavius.
LEO.
Myn Dochter, ’t is gewis niet zonder u besloten
Dat Ardaburius het erfrecht af zou staan:
Maar weet gy met wat angst zyn ziel is aangedaan?
Weet gy ’er de oorzaak van? Wat onheil kan hy vreezen?
Men kan de wanhoop schier uit all’ zyn trekken leezen.
Hy siddert, hy verbleekt, hy vliet als ik verschyn;
Nog eens, wat kan die smart en die ontroering zyn?
Berouwt hem zyn bestaan?
LEONTIA.
Ik heb dit niet vernomen;
Ook denk ik ’t niet, Mynheer; maar wat hy ook moog’ schroomen,
Zyn deugd is u bekend: geloof, dan vry
Dat hy geen driften voed onwaardig u of my.
Maar ziet gy anders niets dat u beducht kan maaken?
Mynheer, zyt gy gerust op hen die u genaaken?
LEO.
Wat wil die vraag?
LEONTIA.
Helaas! zo door een wreed geval....
Wat doe ik, Hemel!
LEO.
Hoe! ontroering overäl?
LEONTIA.
Mynheer, een troon bekoort: zorg voor uw dierbaar leven.
Vaar wel; ’k ben niet in staat u meer berichts te geeven.
[p. 26]
Tiende tooneel.

Leo, Flavius.
FLAVIUS.
Zy meld u niet, myn Vorst......
LEO.
Zy heeft genoeg gemeld,
Maar niets dan ’t geen ik lang myzelv’ heb voorgesteld.
Hoe! daar men ’t allen tyde, in ’t een en ander Romen,
Door ’t staal en door ’t venyn de Vorsten om zag komen,
Is juist aan my-alléén een beter lot beloofd?
Zal ik een ongeval verwydren van myn hoofd,
Dat Cesar, Pertinax en Alexander drukte;
Dat Probus onderging, daar Marciaan voor bukte?
Ik roer dan nog geen reeks van Dwingelanden aan,
Gedrochten, die ’t Heeläl met blydschap zag vergaan.
Weläan, ik ben bereid een leven te verlaaten,
Geheel besteed in zorg, voor ’t welzyn van myn Staaten.
Verraaders! baant u vry een’ weg naar ’t hoog gebied,
Myn roem blyft onbevlekt, en Leo vreest u niet.
FLAVIUS.
Myn Vorst, hebt gy voor niets, dan voor uw’ roem te vreezen?
Ach! laat u om uw Volk uw leven dierbaar weezen!
’t Is waar, op Romes troon, dat heerlyk treurtooneel,
Viel aan de Vorsten meest een bloedig lot ten deel,
Maar echter zag men ook een reeks van Opperheeren
Op ’t algemeene lot gelukkig triumpheeren.
Vespasiaan, die held, en Nerva en Trajaan,
De deugdzaame Antonyn en Marcus zyn ’t ontgaan.
De nyd heeft Gathicus noch Chlorus bloed doen stroomen;
De groote Constantyn is zyn geweld ontkomen:
En dat men op deez’ troon zyn woede kan ontvliên,
Doen ons Constantiën en Theodosen zien.
Gy yvert om de deugd dier Helden te betrachten:
[p. 27]
En wat verhindert u om hun geluk te wachten?
Althans ’t is nog geen zaak, dat u een laatste nood
Niets anders overlaat dan een doorluchte dood:
Gy heerscht; gy word bemind; gy ziet het onweêr komen:
Indien ge uw magt gebruikt, wat hebt gy dan te schroomen?
Gebruik die magt, Mynheer; beveilig te gelyk
Het welzyn van uw Volk, uw leven en uw Ryk.
LEO.
Wat wilt ge? is ’t u bekend wiens hand ik moet mistrouwen?
FLAVIUS.
Hier word geen’ Edipus verëischt om zulks te ontvouwen.
LEO.
’k Versta u; gy vermoed dat Aspar my verraad:
Maar hy verzaakt zelf zyn recht op deezen Staat.
FLAVIUS.
Myn Vorst, indien ik my vrymoedig mag verklaaren,
Die Aspar moest vooräl u thans verdenking baaren.
Hy stond zyn rechten af: die daad, zo grootsch in schyn,
Zo heerlyk in uw oog, dunkt my een list te zyn.
Hoe zou hy voor zyn’ zoon, uit eigen drift verzaaken
Eene eer, waarnaar men hem zo vuuriglyk zag haaken?
Geloof hem niet, Mynheer; hy veinst; en deeze daad
Is mooglyk de eerste stap van een gesmeed verraad.
LEO.
’k Wil niet ten eenemaal zyn trouw in twyfel trekken,
’k Zal echter ongeveinsd myn meening u ontdekken.
Verwonderd en bekoord om Aspars grootsch bestaan,
Zag ik het in ’t begin als met verrukking aan:
Een ziel, te grootsch van aart om een bedrog te voeden,
Kan naauwlyks dit gebrek in anderen vermoeden.
Maar als ik wel bedenk met welk’ een’ trotschen aart,
Met welk een woeste drift zyn deugden zyn gepaard,
’k Beken, ’k begin dan zelf uw’ argwaan goed te keuren.
De wanhoop die zyn zoon zo zichtbaar doet bespeuren,
En ’t geen myn dochter my al beevend deed verstaan,
Geeft myn vermoeden kracht en kweekt het telkens aan.
[p. 28]
’k Zal echter nimmermeer, op dit gering verdenken,
De glori van een’ man zo groot als Aspar krenken.
’k Derf liever duizendmaal myn leven en myn Ryk,
Dan dat ik ooit myn’ val op zulk een wyze ontwyk.
FLAVIUS.
De staatkunde evenwel....
LEO.
Ik ken haar strenge wetten,
Maar ’k zal die nooit volstrekt my tot een’ regel zetten.
Een Vorst, die, waarlyk groot, der deugd zich overgaf,
Ziet, kent, betracht zyn’ pligt, en wacht het ovrige af.
’k Zal Aspar gadeslaan, maar niets zal my beweegen
Om, eer zyn schuld my blyk’, geweld met hem te pleegen.
Hoe! zou men zeggen dat uw Vorst uit vrees verzaakt
All’ wat hem ’t meest bekoort en hem voortrefflyk maakt?
Die heerelyke naam van Groote, aan my gegeeven,
Steunt min op ’t geen myn arm roemwaardig heeft bedreven,
Dan op dien trek tot deugd, die eedle hemelgift,
Die een verheven ziel van laage zielen schift:
Zal dan die schoone naam my steeds tot sieraad strekken,
Niets moet haar’ zuivren grond, niets moet myn deugd bevlekken.
FLAVIUS.
Uw goedertierenheid is groot in dit geval:
Ik hoop, doorluchte Vorst, dat ze u niet schaaden zal.
Maar kunt gy op zyn’ zoon u wel geheel verlaaten?
LEO.
De Hemel, naar ik hoop, zal my zo fel niet haaten
Dat die doorluchte zoon, myn dochters Bedgenoot,
Van pligt en liefde ontäard, zou stemmen in myn dood.
Hy schynt nochtans misnoegd: wie weet.... neen, ’t kan niet weezen,
Ik ken zyne eedle ziel: van hem is niets te vreezen.
ô Hemel! met wat vreugd had hem myn hand gekroond,
Zo niet een wangeloof zyn’ boezem had bewoond!
FLAVIUS.
’t Bericht der Ryksprinses herroept in myn gedachten
[p. 29]
Dat ik zo even iets zag momplen by uw Wachten:
Alexis deed my zulks bespeuren in ’t verschiet.
Mynheer, verächt de vrees diens dappren Hoofdmans niet.
Verdubbel toch die Wacht: wat had gy niet te duchten,
Indien.... ach! ’t is nog tyd, tracht uw verderf te ontvluchten.
LEO.
Weläan, dit stem ik toe; verdubbel dan de Wacht,
Totdat de plegtigheid der krooning zy volbragt.
Ik ga myn dochter zien, ik zal haar ondervraagen:
Zo ’k iets te vreezen heb, zy zal myn heil niet waagen;
En zo my dit gesprek iets nader doet verstaan,
Zal ik ons aller heil op ’t yvrigst’ gadeslaan.
Einde des Tweeden Bedryfs.
Continue
[
p. 30]
Derde bedryf.
Eerste tooneel.

Ardaburius, alleen.
Waar heen? waar berg ik my? wie zal my bystand bieden?
Ach! kon ik all’ wat leeft, kon ik myzelv’ ontvlieden!
Ik dwaal in dit paleis, van troost en hulp ontbloot,
Omsingeld door den schrik, de wanhoop en de dood.
ô Gruweldaad! ’k ben dan een moorder, een verraader,
Van een’ doorluchtig Vorst, van myn’ behuwden Vader!
Had ik myn’ Vaders wil grootmoedig wederstaan,
Dit woedend eedgespan had wis te rug gegaan.
Barbaar, die my myn’ pligt zo schandlyk deed vergeeten,
Van welk een razerny is uw gemoed bezeten?
De troon bekoort myn ziel, ’t is eigen aan de jeugd;
Maar heb ik dien begeerd ten koste van myn deugd?
Heb ik u immermeer daar blyken van gegeeven?
Ach! my, rampzalige! wat had myn Vorst misdreven?
’t Is waar, ik wierd beroofd van ’t Keizerlyk bewint,
Maar heb ik dan de deugd niet om haarzelf bemind?
’t Is weinig op haar spoor standvastig voort te vaaren,
Zo lang we ons eigen nut hiermede kunnen paaren:
Maar tegen ons belang haar wegen in te slaan,
Daar kent men bovenäl de groote zielen aan.
ô Gy, die my welëer zo veel geluk deed smaaken!
ô Deugd! die my voor ’t eerste uw wetten zaagt verzaaken!
Nu zie ik ’t, gy-alléén, gy zyt ons hoogste goed.
Niets, niets dat buiten u eene eedle ziel voldoet.
Maar kan ik niet op nieuw myn hart aan u verbinden?
Helaas! wat middelweg is nu hiertoe te vinden?
Zo ik dit snood verraad aan Leo doe verstaan,
Doe ik myn’ vader straks op ’t straftooneel vergaan.
Ach! al myn bloed bevriest! Zal dan de Keizer sneeven?
[p. 31]
Zal ik myn Bedgenoot dat doodlyk schouwspel geeven?
’k Heb plegtig zulks beloofd: natuur, ontzet u vry!
Denkt, eeuwen, denkt met schrik om zulk een razerny!
Maar hoe! ô Hemel wraak! bereid ge reeds uw plaagen?
Wat wil dat naar geloei, die felle donderslagen?
Help, aarde! wat is dit? zy beeft, zy scheurt vanéén!
Wat afgrond grynst my aan! wat raad, waar vlied ik heen?
Tweede tooneel.

Ardaburius, Leontia, Ismene.
LEONTIA.
Mynheer, door ’s Keizers last word ik tot u gezonden,
Om de oorzaak van een smart, zo hevig, te doorgronden.
Helaas! men wou my reeds die oorzaak doen verstaan:
De Hemel hoede my geloof ’er aan te slaan!
Ach! Ardaburius! heb deernis met myn lyden;
’k Moet Leo zien; wat angst kan uw gemoed bestryden?
Wat wilt gy dat ik denke en dat myn antwoord zy?
Gy ziet my siddrend aan: ô Hemel!
ARDABURIUS.
Wyk van my!
Vlied, vlied een wangedrocht door woede en schrik bezeten;
Een’ wreeden, die zyn’ pligt lafhartig heeft vergeeten.
’k Ben die Gemaal niet meer, zo teêr van u bemind;
Vlied, eer zich de aarde scheure en ons te saam verslind’.
LEONTIA.
Wat wanhoop! is my dan een trouw bericht gegeeven?
Mynheer! zou ’t waarheid zyn, staat ge uwen Vorst naar ’t leven?
Wat wederhouwd uw’ arm, Barbaar? begin met my,
Eer ik een hinderpaal aan uwe woede zy.
[p. 32]
ARDABURIUS.
Wat toestand!
LEONTIA.
Myn Gemaal de moorder van myn’ Vader!
Verzaakt ge dan natuur en liefde en pligt te gader?
Nog eens, begin met my, want weet dat ’s Keizers val
Zo lang ik ’t licht aanschouw u niet gelukken zal.
’k Zal Constantinus Ryk geen Tullia verstrekken.
Ik vlieg, ik ga den Vorst uw snood besluit ontdekken.
ARDABURIUS.
Vertoef!
LEONTIA.
Laat af!
ARDABURIUS.
Vertoef, verdien de wroeging niet
Dat uw te groote drift uw’ Bedgenoot verried.
Ik wil, van u gehaat, myn vonnis niet ontvlieden:
Ik-zelf zal Leo zien om hem myn hoofd te bieden.
De dood, de wreedste dood, hoe schriklyk, hoe verwoed,
Is toch zo yslyk niet als de onrust van ’t gemoed.
Vaar wel.
LEONTIA.
Rampzalige, wat zal uw drift beginnen?
Helaas! ondanks myzelf moet ik u nog beminnen.
Wat veröntwaardiging deeze achterdocht my gaf,
Van u hangt myn geluk, myn vreugd, myn leven af.
Ach! wil u dan nog niet der wanhoop overgeeven.
ARDABURIUS.
Leontia!
LEONTIA.
\\ô Vreugd, ô wellust van myn leven!
ô Voorwerp, in wiens min myn hart zo teder blaakt!
Keer weder tot de deugd: gy zyt voor haar gemaakt.
ARDABURIUS.
Leontia!
[p. 33]
Kan niets die woede doen bedaaren?
Waaruit ontstaat ze toch?
ARDABURIUS.
Ik kan my niet verklaaren.
Gy ziet myn ziel verscheurd door wroeging en verdriet.
Men heeft myn deugd verrast: maar, wat ’er ook geschied’,
Veelëer zal de aard’ niet meer zich om haar aspunt keeren;
De zon die ons bestraalt haar licht en warmte ontbeeren;
De waereld waggelen; ja alles ondergaan,
Eer ik den ondergang des Keizers toe zal staan.
Derde tooneel.

Leontia, Ismene.
LEONTIA.
Waar heen? ach! hoor naar my..... Niets kan zyn drift vertraagen.
Wat rampen brengt gy voort, verschriklykste aller dagen!
De weêrhelft van myn ziel, myn lust, myn toeverlaat,
Vergeet zich, en neemt deel in ’t gruwelykst verraad;
En hy, voor wien ik steeds de teêrste liefde voedde,
Hy, die my ’t leven gaf, is ’t voorwerp zyner woede.
ô Dagtoorts! wyk te rug: ’t is billyk dat gy vlied,
Ja, wyk, verlicht een daad zo wreed, zo schandlyk, niet’
Maar, ach! ik voel myn’ angst elk oogenblik verzwaaren:
My dunkt ’k zie reeds de dood door deeze troonzaal waaren.
’k Zie reeds dees wanden met het edel bloed bespat
Van den volmaaksten Vorst die ooit een Ryk bezat;
Terwyl een Volk, bezield door woede en schrik te gader,
Myn’ Bedgenoot verscheurt op ’t lyk van mynen Vader.
Kan ’t weezen dat ik leeve en zulk een denkbeeld lyd’?
Ach! all’ wat schriklyk is omringt my ’t eener tyd.
Wat ’s dit? wat stroomen bloeds! wiens is het? laat ons wyken.
[p. 34]
Het volgt my... help, Ismene! ik voel myn kracht bezwyken.
Maar zag ik niet wat schrik myn Egaês hart vervult?
Wie ’t kwaad volbrengen wil verbergt voor ’t minst zyn schuld.
Zou hy ter zelfder tyd op ’s Keizers leven doelen,
En zulk een’ zielenängst om zyn belang gevoelen?
Wat zeg ik? zwoer hy niet dat alles zou vergaan
Eer hy den ondergang myns Vaders toe zou staan?
Zo is ’t hem dan bewust dat andren dien bereiden!
De heerschzucht kan zo ver een trotsche ziel verleiden:
Maar wie, dan Aspar-zelf, indien men ’t wel beschouwt,
Had ooit myn’ Bedgenoot die tedre zaak vertrouwd?
Elk, die zyn inborst kent, had immers stof tot vreezen
Dat zulk een snood bestaan van hem verfoeid zou weezen.
Die hem die gruweldaad nochtans heeft voorgeleid
Moest wel verzekerd zyn van zyn bescheidenheid.
Berichten wy den Vorst van myn gegrond vermoeden:
Laat zyn voorzichtigheid voor Aspar zich behoeden.
Wat myn’ Gemaal betreft, ’k blyf borg in dit geval
Dat hy geen schuld heeft, of die weêr verbeetren zal.
Vierde tooneel.

Leontia, Bazilius, Ismene.
BAZILIUS.
De Keizer deed de Wacht van het paleis versterken,
En alles doet om stryd zyn achterdocht bemerken:
Waar strekt die voorzorg toe? Prinses, is ’t u bewust?
Wat kan de reden zyn der vrees die hem ontrust?
LEONTIA.
Zyt gy ’t alleen, Mynheer, die hier niets hebt te schroomen,
Daar schrik en achterdocht elks hart heeft ingenomen?
De Keizer heeft vergeefs zyn Lyfwacht niet versterkt,
Dewyl men zynen val en die des Ryks bewerkt.
[p. 35]
Maar wie dit zy, hy beeve! een Vorst, gelyk myn Vader,
Vergaat niet straffeloos door ’t staal van een’ verraader.
Vyfde tooneel.

Bazilius, alleen.
Wien of die taal bedoelt?... Daar is geen twyfel aan:
Haar laffe Bedgenoot heeft ons geheim verraên.
Welk eene ondankbaarheid! ô Hemel! ’k waag myn leven,
Om hem den grootsten troon van ’twaereldrond te geeven,
En hy, die al de vrucht zal plukken van myn’ moed,
Is de eerste dien ’t mishaagt en die my weêrstand doet.
Maar ’t is te lang vertoefd, ontzinde! ik zal my wreeken;
’k Zal zelf, indien ge uw woord lafhartig dorst verbreeken,
Hem, dien gy hooger schat dan Vader, Vriend en Ryk,
Het ovrig doen verstaan, maar op uw bloedig lyk.
Zesde tooneel.

Leo, Bazilius, Wachten.
LEO.
Vertoef, Bazilius! ik wilde u iets ontdekken.
BAZILIUS.
Aan my, doorluchtig Vorst?
LEO.
Myn Wacht, gy kunt vertrekken.
Bazilius, ter zijde.
Wat kan zyn doel wit zyn?
LEO.
Gy zult, naar allen schyn,
Om ’t geen gy hooren zult op ’t hoogst verwonderd zyn.
Had gy ’t gedacht, Mynheer? men staat uw’ Vorst naar ’t leven:
My word van allen kant bericht hiervan gegeeven.
[p. 36]
In dien ’t ander waar’ op wien ’t vermoeden viel,
’k Ging slechts de waarheid na met een bedaarde ziel;
Maar dat me een wreede dwang tot strengheid zou verpligten
Omtrent een’ Held, wiens arm ik wondren zag verrichten;
De sterkste zuil des troons, die ’k door zyn zorg bekleed,
’k Beken, dit waar’ me een bron van eeuwig harteleed.
Wat scheen hy groot te zyn! wat was ik opgetogen,
Toen hy zyn wettig recht verzaakte voor onze oogen!
Zo iets eene eedle ziel een waar genoegen baart,
’t Is als ze een hart ontmoet haar zelf gelyk in aart.
Kan ’t zyn dat zulk een Held dit snood verraad zou voeden?
Gy ziet wien ik bedoel: ’t is nog een bloot vermoeden;
Maar ’t zy hiermeê zo ’t will’, Mynheer, doe hem verstaan
Dat ik op al zyn doen naauwkeurig acht zal slaan.
Indien hy schuldig is, dat hy ten eersten vliede,
Eer verder onderzoek omtrent de zaak geschiede:
Dat hy zich bovenäl niet in ’t paleis vertoon’,
En alle saamenspraak vermyde met zyn’ zoon.
’k Wil de onschuld voor het minst voor allen argwaan dekken.
’k Zal nog de plegtigheid der krooning niet voltrekken.
’k Wil eerst ten eenemaal die stormen zien bedaard.
Gaa, veins dat ge uit u-zelv’ dit alles hem verklaart.
BAZILIUS.
Ik ga hem zien, Mynheer; ’t geen hy heeft voorgenomen
Zal myne oplettendheid, geloof my, niet ontkomen.
Zevende tooneel.

Leo, alleen.
’k Wacht Ardaburius: wat ben ik aangedaan!
Zou ’t missen van het Ryk zyn wanhoop doen ontstaan,
Of zou hy myn gevaar zo innerlyk betreuren?
Myn Dochter, maar gy zegt, kon duidlyk zulks bespeuren.
[p. 37]
Ach! zo het waerheid is dat Aspar my verraad,
’k Verwonder my dan niet om zyn’ bedrukten staat.
Neen, de onëer aan te zien van zyn geliefste magen,
Is voor een groote ziel de onlydlykste aller plaagen.
Hy komt; ach! gaf myn zorg hem zyn vernoeging weêr!
Agtste tooneel.

Leo, Ardaburius.
LEO.
Hoe, Ardaburius! gy slaat uwe oogen neêr!
Treed toe, zyt gy bevreesd uw’ Keizer te genaaken?
Myn byzyn plagt welëer uw’ wellust uit te maaken.
Ardaburius, ter zyde.
ô Aarde, ontsluit uw’ schoot, verslind my!
LEO.
Spreek, myn Zoon!
Kwelt u die wanhoop niet om ’t missen van den troon?
Hoe groot uw hart ook zy, een Ryk te laaten vaaren
Is niet zo zeer het werk van iemand van uw jaaren.
Ligt wierd ge door ’t gezag eens Vaders overreed:
Zo zulks de zaak mogt zyn, verwin uw harteleed;
Ik kon het hoog gezag aan u-alléén niet laaten
In spyt van Raad en Volk die uwen Godsdienst haaten:
’t Waar slechts ’t moordadig staal tot uw bederf gewet,
En ’t gantsche Keizerryk in vuur en bloed gezet;
Doch schoon myn Dochters Zoon ten zetel word verheven,
Men kan hem, vroeg of laat, een’ Medeheerscher geeven.
Wat slechts tot zich de tyd ’er gunstig toe vertoon’.
Men vreest den strengen aart van Aspar in zyn’ zoon;
Maar eindlyk zal het Volk u kennen, u beminnen:
De deugd moet in het einde elks liefde en achting winnen.
Hoe! ’k zag alreeds de vreugd op uw gelaat verspreid,
Wat dompelt u op nieuw in die zwaarmoedigheid?
[p. 38]
ARDABURIUS.
De schaamte, het berouw, en alle driften saamen.
Ik, heerschen aan uw zy’! zou ’t immer my betaamen?
Ik, die myn oogen niet dan siddrend op u sla;
Dien gy belaaden moest met al uw ongenaê.
ô Leo!
LEO.
Gy besproeit myn voeten met uw traanen?
ARDABURIUS.
Myn Vorst!
LEO.
Ik zoek den weg ten Rykstroon u te baanen,
En zulks verzwaart uw’ druk?
ARDABURIUS.
Uw gunst verscheurt myn hart.
ô Hemel!
LEO.
Ach! myn Zoon! waaruit ontstaat uw smart?
Om wien ontroert ge u? spreek.
ARDABURIUS.
Om u, om uw gevaaren.
Red, red u uit de hand van woedende barbaaren;
Van muiteren, de schrik van Hemel en van aard’!
Een, dien ge uw’ Vriend gelooft, wiens lot uw ziel bezwaart;
Dien duizend redenen aan uw belang verbonden,
Heeft op de snoodste wyz’ zyn eer en pligt geschonden.
LEO.
Ach! ’k heb genoeg verstaan; rys, ’k merk wien ge bedoelt.
’k Begryp nu dat uw ziel de wreedste smart gevoelt.
Weläan, ik ga by tyds dat woedend opzet stooren,
Om niet verpligt te zyn de stem der wraak te hooren.
Maar gy, dien myn gevaar tot zulk een’ rouw verstrekt,
Wat heeft uw zielenängst uw inborst klaar ontdekt!
Vaar wel; ’k zal nu met ernst gaan waaken voor myn leven,
Om verder al myn zorg aan uw geluk te geeven.
[p. 39]
’k Zal nooit, zo lang ik heersch op dien geduchten troon,
Om ’s Vaders wanbedryf my wreeken op den Zoon.
Negende tooneel.

Ardaburius, alleen.
Om ’s Vaders wanbedryf.... wat wil de Keizer zeggen?
Wat noopt hem op die wyz’ myn droefheid uit te leggen?
Hoe! hy ontdekt den schrik die myn gemoed vervult;
Ik zwicht voor myn berouw, ’k verfoei my, ’k meld myn schuld.
En hy, vol zucht voor my, duid alles op myn’ Vader:
Waarom niet klaar gezegd, ik, ik ben die verraader!
Ach! niets ontbreekt my meer in myn rampzalig lot,
Dan dat ik Aspars hoofd doe vallen op ’t schavot.
ô Hemel! ô natuur! ’k voel al myn bloed bevriezen!
Kom, volgen wy den Vorst; laat ons geen’ tyd verliezen;
Dat hy myn schuld verstaa, dat hy zich wraak verschaff’,
Maar redden wy den geen die my het leven gaf.
Maar, Hemel!
Tiende tooneel.

Aspar, Ardaburius .
Ardaburius, Aspar willende omhelzen.
Ach! Mynheer! vergun my....
ASPAR.
Treed niet nader;
Verbreeker van uw woord en vyand van uw’ Vader!
Wat onheil brengt u hier, daar ik den Keizer zocht?
Spreek, hebt gy dien Tyran myn hoofd alreeds verkocht?
Na zulk een tedre zorg tot redding van zyn leven,
Behoort hy voor het minst den ryksstaf u te geeven.
Maar denkt hy, die my kent, dat ik zyn gramschap ducht?
Gelooft hy dat ik my zal redden door de vlucht?
[p. 40]
Neen; ’k heb in dit gevaar de list te baat genomen;
En mooglyk zal hy nog myn woede niet ontkomen.
Maar zo my zulks mislukt, ’t is alles dan gedaan.
’k Zal hier in dit paleis, en voor uw oog vergaan.
ARDABURIUS.
Zou ik de stem van ’t bloed ten eenemaal verdooven?
Ik, u beschuldigen? Mynheer, kunt gy ’t gelooven?
Zo ’s Keizers achterdocht op u gevallen is,
’k Beken, het spruit misschien uit myne ontsteltenis;
Maar ’k zal ’er hem terstond de reden van ontdekken.
De Hemel doe dien stap tot uw behoud verstrekken,
En eindig’ door myn’ val de smart die my verscheurt!
Maar, ach! zo ik verga, en gy myn lot betreurt,
Myn Vader! laat myn dood uw deugden doen herleeven:
Spaar Leo! met dien wensch zal ik den doodsnik geeven.
ASPAR.
Rampzalige! vertoef!
ARDABURIUS.
Neen, niets weêrhoud my meer.
Maar hoe!
Elfde tooneel.

Aspar, Ardaburius, Alexis, Wachten.
Alexis, tegen Aspar.
In ’sKeizers naam eisch ik uw zwaard, Mynheer.
ASPAR.
Myn zwaard?
ARDABURIUS.
ô Hemel!
ASPAR.
Blyf; uw voorspraak zou my hoonen.
Ik-zelf, ik zal den Vorst myne onschuld wel vertoonen.
[p. 41]
ALEXIS.
Hy wil dat gy zyn komst in gindsche zaal verbeid.
ASPAR, ter zyde.
Ik zal myn voordeel doen met die gelegenheid.
Tegen Alexis.
Weläan, zie hier dat staal, het welk zo mingmaalen
Het werkruig is geweest van onze zegepraalen;
Dat staal, de steun des troons: maar ’t zal, naar allen schyn,
Na korte tusschenpoos weêr in myn handen zyn.
Of zo ’k de schoonste hoop rampzalig op moet geeven,
Dit Ryk zal van myn’ val tot zynen grondslag beeven.
Twaalfde tooneel.

Ardaburius, alleen.
Wees, Hemel! wees vernoegd met de angsten die ik ly’:
’k Verdien uw’ bystand niet: uw toorn verdelge my!
Einde des Derden Bedryfs.
Continue
[
p. 42]
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.

Leo, Aspar, Alexis, Wachten.
Leo, tegen Alexis.
Geef Aspar zyn geweer.
Tegen Aspar.
Indien ’t u wierd ontnomen,
’t Was min om myn verderf dan ’t uwe vóór te komen.
ASPAR.
Hoe!
Leo, na dat hy Alexis een teeken gegeeven heeft van achterwaarts te gaan.
Zet u neêr, en stoor my in myn reden niet;
Geen antwoord, geen gewag, ’t en zy ik zulks gebied’.
Hoor my oplettend aan: uw glori en uw leven
Hangt van den indruk af die u myn taal zal geeven.
ASPAR.
Ik zal uw hoog bevel, ô Vorst, gehoorzaam zyn.
LEO.
Zo ik ’t gebied hier voere in ’t Ryk van Constantyn,
’k Ben zulks gedeeltelyk aan uw beleid verschuldigd:
Ook heb ik zelf, toen ik tot Keizer wierd gehuldigd,
U plegtig toegezeid dat ik, dien dienst ten loon,
De medeheerschappy zou schenken aan uw’ zoon.
’k Beloofde ’t; en gewis, ’k had nooit myn woord verbroken,
Zag hy, door eigen schuld, zich niet van ’t Ryk verstoken.
Hy nam benevens u Arius Godsdienst aan:
Die keur kon toen niet meer met ’s Ryks belang bestaan.
Het heugt het Oosten nog hoe ’t zyn geluk zag stranden,
Als ’t roer van Staat berustte in Ariaansche handen.
De drift om met geweld hunn’ Godsdienst vóór te staan,
[p. 43]
Dreef straks dier Vorsten ziel tot alle gruwlen aan.
’k Weet echter dat de deugd uw’ zoon is aangeboren;
En had ik naar de stem der vriendschap kunnen hooren,
’k Had ingezien hoe ver de grootheid van zyn’ geest
Een borg had kunnen zyn voor ’t onheil dat men vreest.
Maar ’k had geen’ tyd hiertoe: men wou geen uitstel dulden:
Gy weet hoe ’k wierd geperst een’ Medevorst te hulden,
Dies maakte ik my gereed my van ’t gebied te ontslaan,
Toen gy uit eigen drift uw recht hebt afgestaan.
Doch schoon ik toen den Raad tot rechter heb verkoren,
’k Heb nog uw zoons belang niet uit het oog verloren;
Ik heb me aan hem verklaard, en de uitkomst zal doen zien
Of ik zyn dankbaarheid of wel zyn’ haat verdien.
Wat u belangt, Mynheer, verklaar u zonder schroomen:
Was niet myne eerste zorg uw wenschen vóór te komen?
Geen ampt, geen waardigheid heeft immer u behaagd,
Of ’t wierd u toegestaan zo dra gy ’t had gevraagd;
U deed ik niet alleen myn goedheid ondervinden,
’k Bevorderde metëen ’t geluk van alle uw Vrinden.
Ja zelfs myn waardste telg, de paerel myner kroon,
Had naauwlyks ’t hart bekoord van uw’ verrukten zoon,
Of ’k gaf hem dat geschenk, ’t geen zo veel Opperheeren
Ver boven ’t Keizerryk betuigden te waardeeren.
In ’t kort, gy had gestaêg van de Oppperheerschappy
De zoetheid, al ’t vermaak: de zorg was slechts voor my.
Ik dacht u één te zyn dier eedle stervelingen,
Die, moedig, grootsch van aart, zich weeten te bedwingen,
Wanneer de reedlykheid hunne eerzucht tegenspreekt:
’k Bespeur nu dat u veel tot zo veel deugds ontbreekt.
Maar wie had ooit gedacht, dat gy, door haat gtedreven,
Lafharig en verwoed zoud doelen op myn leven?
ASPAR.
Wie? ik, Mynheer?
[p. 44]
LEO.
’k Voorzie dat gy ’t ontkennen zult,
Maar denk: hardnekkigheid vermeerdert slechts de schuld.
Hy, die grootmoedig my van d’aanslag onderrichtte,
Is boven achterdocht dat hy de zaak verdichtte.
Hy heeft u niet genoemd; maar de angst dien hy gevoelt,
In ’t kort, zyn zwygen zelfs, toont klaar wien hy bedoelt.
Men gaf u reeds bericht van myn gegrond vermoeden:
Gy sloegt het in den wind: ’k wil echter u behoeden.
Vlucht; ik gebied het u; het is nog even tyd,
Wyl gy nog by den Raad in geen verdenking zyt.
’t Zou yslyk zyn voor my, ik wil ’t u niet verbloemen,
Zo ’k my genoodzaakt vond om u ter straf te doemen.
Maar ’k wil ten eenemaal u redden uit gevaar’,
’t Is weinig voor uw’ Vorst dat hy uw leven spaar’:
’k Heb Thessalonica, dat op zyn puinen treurde,
Sints de aarde, fel geschokt, zyn fondamenten scheurde,
Van schattingen bevryd tot het zyn’ bloei hervatt’:
Wees gy myn Afgezant by die bedrukte Stad,
Dus word uw glori-zelf beveiligd met uw leven.
Gaa! ’k heb tot uw vertrek behoorlyk last gegeeven.
ASPAR.
Uw gunst, doorluchtig Vorst, is ongemeen voor my:
Opdat ik op myn beurt dan niet ondankbaar zy,
Zal ik, vóór myn vertrek, u een geheim verklaaren,
’t Geen ligt verandering in uw besluit zal baaren.
’k Verbeelde my, Mynheer, dat uw geduchte troon
Niet zeer aanloklyk scheen in de oogen van myn’ zoon,
Maar ’k zie nu.....
Leo, opryzende.
Zoekt ge uw’ zoon by my verdacht te maaken?
Zo zulks uw doelwit is, wil vry uw pooging staaken;
Zyn deugd is my bekend: weêrhoud die snoode taal.
Aspar, hem een geschrift overgeevende.
Lees, Vorst! lees dit geschrift: ken hem ten eenemaal.
[p. 45]
Leo leest:
Schoon my voorzichtigheid verbied dat ik u nader’,
Myn Vrienden, ’t is gedaan; ik stem in Leo’s dood.
Vreest niets; ’k erken geen’ Vorst noch geen’ behuwden Vader,
In eenen Dwingeland die my van ’t Ryk verstoot.
ARDABURIUS.
(Hy werpt zich in zyn’ armstoel.)
ASPAR.
Zie daar, doorluchtig Vorst, zie daar de waare reden
Van zyne ontsteltenis en zyne angstvalligheden.
Voor my, ’k heb een bestaan, zo gruwlyk, niet verschoond.
’k Heb in myn eerste drift den Raad dit schrift vertoond,
En met het zelfde wit was ik in ’t hof gekomen,
Wanneer my op uw’ last myn vryheid wierd benomen.
’t Is thans uw werk, Mynheer, om hem te keer te gaan;
Wat my belangt, gy ziet ik heb myn’ pligt gedaan.
’t Valt hard, ’k ontken het niet, natuur dus uit te trekken,
En aan den Rechter zelf des chuld eens zoons te ontdekken:
Maar als een dubbeld kwaad ons dreigt ter zelfder tyd,
Wat kan men beter doen dan dat men ’t ergste myd’?
LEO.
Wat lof, grootmoedig Held, wat lof zal ik u geeven?
Hoe? gy ontziet geen’ zoon tot redding van myn leven!
Gy-zelf ontdekt zyn schuld; en ik, geheel verblind ...
Ach! laat me alleen, opdat myn ziel weer kalmte vind’.
ASPAR.
Weläan, Mynheer, wil raad met uwe Vrienden pleegen.
Schoon gy myn lot beklaagd, het maake u niet verlegen;
Misschien dat ik in ’t kort nog duidelyker toon’
Of ik de onbillykheid kan dulden op den troon.
[p. 46]
Tweede tooneel.

Leo, Alexis, Wachten.
LEO.
Het is zyn eigen hand: ’k verlies me in myn gepeinzen.
Ontmenschte, op welk een wyz’ wist ge uw verraad te ontveinzen!
Wie had zich niet verbeeld dat myn’ gevaar-alléén
De waare reden was van zyn angstvalligheên?
Maar hoe!...
Derde tooneel.

Leo, Ardaburius, Alexis, Wachten.
ARDABURIUS.
Gedoog, Mynheer, dat ik u siddrend nader’,
En aan uw voeten meld wie waarlyk...
LEO.
Wyk, Verraader!
Ontäarde, die natuur en eer en pligt verbant!
Is u dit schrift bekend?
ARDABURIUS.
Wat zie ik?
LEO.
’t Is uw hand.
’k Had Aspar dit bestaan met al myn hart vergeeven:
De heerschzucht kan somtyds een’ Held’ zo ver doen streeven,
’k Begryp zulks; maar dat gy dien snooden aanslag voed;
Gy, dien de huwlyksband veréénigt met myn bloed;
Gy, die de tedre rol van mynen halsvriend speelde;
Gy, zeg ik, die zo diep in myne vriendschap deelde:
[p. 47]
’k Beken het, dit gaat ver; Barbaar! met al uw bloed
Zou naauwlyks een bestaan, zo gruwlyk, zyn geboet.
ARDABURIUS.
Vaar voort, ô Hemelwraak! verdubbel vry uw slagen!
Verschrik, verscheur een hart ten doel aan duizend plaagen.
Niets, niets kan wreeder zyn, wat strengheid ik verdien’,
Dan dit verfoeilyk schrift in Leo’s hand te zien.
Mynheer, ik zal geen woord tot myn verschooning zeggen.
Myn schuld is klaar; ik-zelf kwam ze aan uw voeten leggen.
Straf! straf een wangedrocht dat van zyn misdaad beeft;
Een gruwel voor zichzelv’, een schrik voor all’ wat leeft.
LEO.
Vermeetle, durft gy nog uw Rechters gramschap tergen?
Gy zult my niet vergeefs een straf, zo billyk, vergen.
Myn Lyfwacht, ruk hem weg.... maar neen, keer weêr, myn Zoon!
Keer weêr; hoe! weet gy niets dat uwe schuld verschoon’?
Spreek, wie verleidde uw deugd? Ik kan nog niet gelooven
Dat gy me uit eigen drift van ’t leven woud berooven.
’t Is nog geen uur geleên, dat ge aan myn voeten vielt,
En siddrend myn gevaar my zelf voor oogen hield:
Hoe kan het saamen gaan dat ge op myn leven doelde,
En zulk een tedre zucht voor myn belang gevoelde?
ARDABURIUS.
ô Vorst, dat wreed geheim....
LEO.
’k Bezweer u voort te gaan.
ARDABURIUS.
Mogt ik u veilig zien, maar mogt gy ’t nooit verstaan!
LEO.
Gy wenscht om myn behoud, en zwygt?
ARDABURIUS.
Ik moet.
[p. 48]
LEO.
Treed nader;
Gy spreekt tot uwen Vriend, tot uw’ behuwden Vader.
Ontdek hem uw geheim.... Waarom mistrouwt ge my?
Ik ben zo sterk beklemd, zo fel ontroerd als gy.
Hef slechts uwe oogen op en zie my traanen plengen.
Hem omhelzende.
ô Ardaburius, dat ze u tot inkeer brengen;
Uw hart, dat schuldig hart, vermurwen! spreek, myn Zoon!
Spreek, gun my het vermaak dat ik uw feil verschoon’.
ARDABURIUS.
Ach!
LEO.
Zal ik u vergeefs tot uw behoud vermaanen?
ARDABURIUS.
Ik, in uw armen, ik het voorwerp uwer traanen!
ô Leo! ô myn Vorst! wat tydstip! wat geluk!...
Maar neen, dat een Barbaar zich uit uwe armen rukk’!
Helaas! gy wilt vergeefs zyn treurig leven spaaren,
’k Moet door myn weigering myn schuld op nieuw verzwaaren.
In weêrwil van myn’ schrik, myn wanhoop, myn berouw,
Is ’t my onmoogelyk dat ik de zaak ontvouw’.
Geheel verwoed.
Maar, Hemel! welk een lot! laat my de dood verwerven!
Myn Vorst, volvoer een wraak....
LEO.
Ja, wreede, gy zult sterven.
Draag uw gerechte straf; ’t is billyk, ’t is myn pligt.
Alexis, breng hem weg: vlied, vlied uit myn gezicht.
ARDABURIUS.
Wy scheiden dan, Mynheer! ach! duld dat ik uw voeten
Nog ééne reis omärm, eer ik myn schuld gaa boeten.
ô Leo! zo ’k verwoed my tot uw’ val verbond,
Myn hart had nimmer deel in ’t geen myn hand bestond.
’k Heb slechts één oogenblik myn drift gehoor gegeeven:
[p. 49]
Het oogenblik daar na zag my voor Leo beeven.
’k Smeek echter geen genade; ik acht myzelv’ niet meer:
’k Zou dus geen oogenblik gelukkig zyn, Mynheer;
Maar geef my voor het minst uw mededogen weder.
Ei! slaa nog eens op my uw vriendlyke oogen neder!
Leef, wees de troost van haar die ’k al myn liefde gaf.
ô Vorst! vaar eeuwig wel, ’k vlieg willig in myn straf.
Vierde tooneel.

Leo, alleen.
’k Heb dan vergeefs getracht zyn dagen te bevryden.
Maar waarom voel ik ook dat innig medelyden?
Waarom zich niet ontdekt aan eenen tedren Vrind,
Die alles hem vergaf, die hem oprecht bemint?
Maar, ach! hoe word myn ziel dit oogenblik bewogen!
ô Troon! ô heerschappy! ô voorwerp van ons poogen!
Wat nevel is het toch die ons verstand bedekt,
Als ge onzen hartenwensch zo vuurig naar u trekt?
Is u, gelyk men waant, ’t geluk ten deel gegeeven,
Wat is de zoetheid dan, waar is de vreugd van ’t leven?
Doch waarom my beklaagd? ik heb myn rust verzaakt:
Maar ’t is gelukkig zyn wanneer men ’t andren maakt.
ô Gy, die zo verwoed uw Keizers gunst versmaadde,
Barbaar! was ’t niet genoeg..?
Vyfde tooneel.

Leo, Leontia.
LEONTIA.
Myn Vader, ach, genade!
Een hoopelooze vrouw...
[p. 50]
LEO.
Rys op.
LEONTIA.
Laat af, Mynheer!
Geef my myn’ Bedgenoot, geef my het leven weêr;
Want denk niet dat ik zelve één oogenblik zal leeven,
Indien ik myn’ Gemaal ter straf zie overgeeven.
ô Gy, wiens edele aart zo billyk word geroemd;
Gy, dien een dankbaar Volk hieröm den Grooten noemt!
Myn Vader! zult ge u-zelv’ in dit geval verzaaken?
Zal ik, zal myn Gemaal alléén uw strengheid smaaken?
Door my wierd gy het eerst bericht van uw gevaar;
’k Hoopte alles van uw gunst, ofschoon hy schuldig waar’:
Wat zou myn wanhoop zyn, indien hem zulks mogt schaaden!
Mynheer, ik had dan zelf myn’ Bedgenoot verraaden.
Ach! gun my ’t zielvermaak dat ik, op éénen dag,
En u en myn’ Gemaal den dood ontrukken mag.
Zal hy uwe ongenade om ééne misdaad draagen!
Herinner u den loop van all’ zyn vroeger dagen:
Hy ging grootmoedig voort op ’t spoor der strengste deugd;
Uw glori was zyn lust, uw heil zyn hoogste vreugd:
En wie heeft ooit op aard’ zo groot een ziel bezeten,
Die niet één oogenblik zichzelve kon vergeeten?
Gy zucht; ach! dat natuur, dat vriendschap zegepraal’!
Denk wie de schuldige is, uw Schoonzoon, myn Gemaal.
Vergeef, vergeef, Mynheer; zyn deugd, op nieuw verrezen,
Zal ’t heugchelyk gevolg van uw vergiffnis weezen.
LEO.
Rys, ik gebied het u; myn ziel, op ’t felst verscheurd,
Voelt naauwlyks min dan gy den ramp dien gy betreurt.
’k Bemin uw’ Bedgenoot; maar kan ik hem verschoonen,
Daar hy hardnekkig blyft, en my op nieuw durft hoonen?
Zo hem de Raad verwyst, gelyk het denklyk is,
[p. 51]
Wat kan ik dan bestaan tot zyn behoudenis?
Een Vorst heeft nimmer magt die hy geen perk moet zetten.
’k Ben Opperheer van ’t Ryk, maar onderdaan der wetten.
Zesde tooneel.

Leo, Leontia, Alexis.
ALEXIS.
Myn Vorst...
LEO.
Wat wilt gy?
ALEXIS.
Een Gezantschap van den Raad
Verzoekt gehoor.
LEONTIA.
Zo u myn ramp ter harte gaat,
Mynheer....
LEO.
Geleid hen hier: ’k moet hen ten minsten hooren.
LEONTIA.
Helaas! nu is ’t gedaan; myn Egaê is verloren.
ZEVENDE TOONEEL.

Leo, Leontia, Maximus, Gevolg van Raadsheeren, Alexis, Wachten.
MAXIMUS.
Ik zie, doorluchtig Vorst, aan uwe ontsteltenis,
Dat u ’t verfoeilyk stuk niet meer verborgen is:
’k Vermy’ dus een Verhaal, ’t welk ’t harte zou verscheuren
Der droeve Bedgenoot wier noodlot wy betreuren.
’t Was Aspar, uit wiens mond den Raad bericht ontfing
[p. 52]
Met wat verwoed besluit zyn Zoon bezwangerd ging.....
LEONTIA.
Wie? hy!
MAXIMUS.
Bedenk, Mynheer, wat schrik ons zulks verwekte.
De blydschap echter dat men dit tyds ontdekte
Bestreed dien eersten schrik, een ieder bleef een poos,
Vervoerd door vreugd en smart, bedwelmd en spraakeloos.
In ’t eind’ barst alles uit: uw siddrende onderdaanen
Betoonen hunne vrees door klagten en door traanen.
Men roept eenpaarig: spaar, ô Hemel! onzen Vorst,
Of ’t staal, op hem gemunt, treff’ eerst ons aller borst!
’k Ontroer uw groote ziel: maar, ach! zult gy vertraagen,
Mynheer, om voor uw heil behoorlyk zorg te draagen?
Stelt gy die voorzorg uit totdat een wreede hand
Het staal, alreeds gewet, u in den boezem plant’?
Beveilig ons geluk, uw’ ryksstaf en uw leven.
De Raad heeft dit besluit eenpaarig onderschreeven.
Hoe groot uw goedheid zy, men wacht, in dit geval,
Dat ze een gerechte straf niet wederstreeven zal.
LEONTIA.
Myn Vader, zal men ’t bloed van uwen Schoonzoon plengen?
Wat snoodheid dit geschrift u onder ’t oog te brengen!
Tegen Maximus.
Barbaar! vergeet de Raad dat hy myn Egaê is?
Agtste tooneel.

Leo, Leontia, Maximus, Bazilius, Gevolg van Raadsheeren, Alexis, Wachten.
BAZILIUS.
Geheel Byzantium is vol ontsteltenis,
[p. 53]
Mynheer; het gantsche Volk, bekommerd voor uw dagen,
Durft woedend om het hoofd van uwen Schoonzoon vraagen,
En zweert, indien gy niet voldoet aan hunnen eisch,
Hem te offren aan hun wraak tot midden in ’t paleis.
LEONTIA.
Welk een vermetelheid!
LEO.
’k Zal hen te vreden stellen.
LEONTIA.
Op welk een wyz’, Mynheer? ach! laat ik u verzellen.
Negende tooneel.

Leo, Leontia, Maximus, Bazilius, Aspar Gevolg van Raadsheeren, Alexis, Wachten.
ASPAR.
’t Is tyd, doorluchtig Vorst, dat ge uwe wraak volvoert
Aan een’ weêrspanneling, om wien zich ’t Volk ontroert.
Indien ge om mynentwil zyn leven zocht te spaaren,
Laat vry, ik smeek het u, dat mededogen vaaren:
Vervuld van ’t grootsch besluit ’t geen de eer my doet bestaan,
Ben ik min dan gy denkt met zyn gevaar begaan.
LEONTIA.
Ja, volg zyn’ raad, Mynheer; bepaal myn’ Egaês dagen:
Terwyl zyn Vader ’t eischt, mag ik het ook wel vraagen.
Maar zend my eerst ter dood, eer myn verwoede hand
Zich wapen’ tot zyn hulp als hy word aangerand.
LEO.
Wat wreed tooneel is dit! ô Volk! ô pligt! ô reden!
Door hoe veel neigingen word ik te saam bestreden?
En gy, rampzalige, voor wien myn vriendschap pleit,
[p. 54]
Zal ik aan ’t recht voldoen, of aan myn tederheid?
Gezanten van den Raad, zyn vonnis is rechtvaardig:
Maar mooglyk is hy nog ons mededogen waardig.
Indien de schuldige zyn medestanders meld,
En dus ons buiten vrees voor verdre rampen stelt,
Zal ik zyn wanbedryf grootmoedig hem vergeeven.
Myn goedheid zal misschien zyn deugden doen herleeven.
Maar zo hy dit bevel hardnekkig durft versmaên,
Dan geef ik u myn woord zyn doodstraf toe te staan.
Myn Dochter, gaa myn’ wil aan uw’ Gemaal verklaaren.
Gaa, wil tot zyn behoud gesmeek noch traanen spaaren.
Hy-zelf verklaare zich en spreek’ zyn vonnis uit:
Zyn leven of zyn dood hangt af van zyn besluit.
Tegen Aspar.
Herneem een Vaders hart, en ondersteun haar beden.
Tegen Maximus.
Gy, volg my; stellen wy ’t oproerig Volk te vreden.
Tiende tooneel.

Leontia, Aspar, Bazilius.
LEONTIA.
Ontäarde, die, verwoed, natuur noch vriendschap hoort!
Wat monster gaf u ’t licht? in welk een’ wreeden oord?
Neen; ’t woedenste gedrocht, wiens razerny wy vreezen,
Zou op zyn eigen bloed zo niet verbitterd weezen.
Vaar voort, ontsteek de wraak van een’ gehoonden Vorst.
Ligt spaart hy nog den zoon dien gy betichten dorst.
Maar waarom met uw hand hem ’t leeven niet benomen?
Gaa, Tyger! pleng zyn bloed, maar tracht myn wraak te ontkomen.
[p. 55]
Elfde tooneel.

Aspar, Bazilius.
BAZILIUS.
Wat doet gy? Zo de Vorst uw’ raad nu eens betracht....
ASPAR.
Nog maar één oogenblik, en ’k stel het uit zyn magt.
’k Wist my van achterdocht gelukkig vry te maaken,
En ’k had nooit beter hoop om tot myn wit te raaken.
Had gy gezien, Mynheer, wat lof de Raad my gaf
Toen ik myn’ zoon betichtte en aandrong op zyn straf,
Gy had gewis bekend, hoewel ik alles waagde,
Dat zulk een stoute list nooit zo gelukkig slaagde.
Schroom geen lafhartig Volk, dat, voor zyn’ Vorst bevreesd,
Zich by dit hof vervoegd met een’ ontroerden geest:
Die zelfde omstandigheid kan ons ten voordeel strekken,
Zy kan de nadering der Eedgenooten dekken.
Dat zy van tyd tot tyd zich voegen by ’t paleis:
De doodstraf van myn’ zoon zy in ’t begin hun eisch.
Wy kunnen door de list de plaats des aanvals nadren,
Eer iemand argwaan krygt dat wy te saam vergadren.
En of men ons al eens een’ zwakke weêrstand bood,
Mynheer, wat is ’t getal der Eedgenooten groot!
De wanhoop van myn’ zoon heeft hen in ’t eerst doen beeven,
Maar eindlyk zyn gevaar doet aller moed herleeven.
Gy bragt het grootste deel des Krygsvolk op uw zy’:
Wat zal ’t niet doen op ’t spoor van zulk een’ Held als gy?
BAZILIUS.
Mynheer, ik zal dien lof nu veinzen niet te hooren,
Opdat geen tyd, zo waard, in woorden zy verloren:
Aan dapperheid en vlyt hangt heden de Oosterkroon,
Ons leven, onze roem, en ’t leven van uw’ zoon.
ASPAR.
ô Gadelooze moed! ô yver, uwer waardig!
[p. 56]
’k Zie, ’k zie de zege reeds: zy heeft haar eerkroon vaardig.
Kom, gaan we; en zo ’t geluk ons al niet by mogt staan,
Ten minste ’t staat aan ons roemruchtig te vergaan.
Twaalfde tooneel.

Bazilius, alleen.
Vermeetle, ’k zal uw’ zoon in dit gevaar niet laaten.
Zo Leo’s wraak hem trof, wat zoude uw pooging baaten?
Zien wy de Ryksprinses; tot welk een’ prys het zy,
Men rukk’ hem uit dit hof en stell’ zyn dagen vry!
Einde des Vierden Bedryfs.
Continue
[
p. 57]
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.

Ardaburius, Alexis, Wachten.
ARDABURIUS.
Ik moet in deeze zaal den Keizer dan verbeiden?
ALEXIS.
ô Ja, Mynheer, hiertoe deed hy u hier geleiden:
Maar ’k vrees dat hem de Raad hierïn verhindren zal.
Die vierschaar, zo geducht, begeerig naar uw’ val,
Verzocht op nieuw gehoor: wat reednen om te vreezen
Dat zulk een onderhoud u doodelyk zal weezen!
Uwe Egaê neemt nochtans tot uw behoud in acht
All’ wat men immermeer door liefde of vrees bedacht.
ARDABURIUS.
Haar pooging is vergeefs. ô Voorwerp van myn liefde,
Hoe innig was de smart die uw gemoed doorgriefde
Toen gy uw’ Bedgenoot uw traanen zaagt weêrstaan;
Toen gy vergeefs hem smeekte om zyn verderf te ontgaan!
Maar, Hemel! tot wat prys vergunt men my te leeven!
Kon ik dat wreed geheim den Vorst te kennen geeven?
Neen, Leo; stil uw Volk ten koste van myn bloed:
’k Ben schuldig; maar ’k bezit geen inborst, zo verwoed,
Dat ik, om myn behoud, het dierbaar hoofd zou waagen...
Ik kan dit denkbeeld zelfs geen oogenblik verdraagen.
[p. 58]
Tweede tooneel.

Ardaburius, Flavius, Alexis, Wachten.
FLAVIUS.
Het is met smart, Mynheer, dat ik een’ last ontvouw,
Dien Leo-zelf my gaf met innerlyken rouw.
ARDABURIUS.
Mynheer, gy kunt uw’ last vrymoedig openbaaren.
’k Begryp dien mooglyk reeds, dies wil dien omweg spaaren.
FLAVIUS.
Myn last is streng, Mynheer, meer dan gy licht gelooft.
Volhard dan by dien moed: de Keizer eischt uw hoofd.
ARDABURIUS.
Dit laatste was genoeg; maar laat ons niet vertraagen.
Hier ben ik; leid my weg en volg zyn welbehagen.
FLAVIUS.
’t Is nog geen tyd, Mynheer.
ARDABURIUS.
Zeg dan myn’ Rechter aan
Dat ik met diep ontzag zyne uitspraak heb verstaan.
Ik weet wat redenen hem tot myn straf verbinden:
Men voer’ zyn vonnis uit, gy zult my vaardig vinden.
Derde tooneel.

Ardaburius, Alexis, Wachten.
ARDABURIUS.
Maar welk een angst, helaas! wat onverwachte schrik
Ontroert en perst myn’ geest...? Verlaat me een oogenblik.
Waarom verbergt gy niet uw traanen voor myne oogen?
Gaa heen; ’k heb moed van doen: maak my niet meer bewoogen.
[p. 59]
Vierde tooneel.

Ardaburius, Wachten in ’t verschiet.
Ik sterf dan, en de haat eens Vaders zegepraalt!
Op welk een wreede wyz’ word al myn hoop bepaald!
Wil nu, ô sterveling! in ondermaansche zaaken
Nog staat op uw geluk en uw verwachting maaken.
’k Word door myn huwelyk des Grooten Leo’s zoon;
’k Moet heerschen nevens hem op zyn’ geduchten troon:
Gelukkig Echtgenoot, bevind ik my te gader
De wellust en de hoop van een’ heldhaftig Vader:
Ik juich by ’t morgenlicht in zulk een heugchlyk lot:
De dag is nog niet om, en ’k sterf op een schavot.
ô Schande, door geen’ tyd, geene eeuwen uit te wisschen!
Ach! was het niet genoeg een Keizerryk te missen?
Welk een verschriklyk lot! Maar waapnen we ons met moed;
Een hart door deugd bezield is boven tegenspoed.
De dood mooge angst en schrik aan zwakke zielen geeven,
Haar opgeheven zeis doet nooit de wyzen beeven;
Neen, zyn voortrefflykst deel, zyn wezendlyk bestaan,
Is boven haar bereik en kan niet meê vergaan.
Rampzaalge! ’t voegt u wel deeze eedle taal te voeren.
Voelt ge op dien naam van deugd niet al uw bloed ontroeren?
Maar welk een straal van troost verkwikt en streelt myn ziel.....?
Neen, ’t was door de eerzucht niet dat ik tot schuld verviel.
’k Voldeed myn’ Vader eerst toen ’t staal, reeds uitgetogen,
En Leo’s bloed en ’t zyn’ ging plengen voor myne oogen.
ô Gy, die de angsten, die myn ziel beklemmen, kent,
ô Hemel! zo ’k tot nu dien slag heb afgewend,
’k Smeek voor myn leven niet, neen ’k zal het willig derven:
Maar laat ik met myzelv’ verzoend, bevredigd, sterven.
De kalmte van den geest, dat onwaardeerlyk zoet,
[p. 60]
Verzell’ myn’ uiterste uur, en alles is vergoed.
Maar welk een denkbeeld treft me? ik yz’, ’k begin te beeven!
Wat wil die traanenvloed? ik moet hem doortocht geeven.
ô Wellust van myn ziel! ô dierbaare Echtgenoot!
Wat smart zal de uwe zyn! wat is de myne groot!
Helaas! ’k behoef niet eens voor ’t bloedig zwaard te bukken:
Dit afscheid is genoeg om ’t leven my te ontrukken.
Moest dan een huwlyksband zo teder, zo volmaakt,
Op zulk een wreede wyz’..... maar, Hemel, zy genaakt.
Vyfde tooneel.

Ardaburius, Leontia, Ismene, Wachten in ’t verschiet.
LEONTIA.
Myn Ardaburius!
ARDABURIUS.
Prinses, wil niet bezwyken:
De grootheid van uw ziel moet in dit onheil blyken.
Behaal dan op u zelf een eedle zegepraal;
Denk dat ge een’ sterveling ontfingt tot uw’ gemaal.
LEONTIA.
ô Wreede! hebt ge uw’ wensch ten laatste dan verkregen?
Hebt gy genoeg getergd een’ Vorst u zo genegen?
Helaas! gy waart gered in spyt van Volk en Raad:
Wat woede dat ge op nieuw zyn goedheid hebt versmaad!
Gy wilt verloren gaan: maar denkt ge alléén te sterven?
Neen; haast u ’t levenslicht dus schandelyk te derven.
Gaa, Wreede! gaa ter dood; ik wederhoud u niet:
Maar mooglyk dat myn bloed nog eer dan ’t uwe vliet.
ARDABURIUS.
Welk een besluit, Mevrouw?
LEONTIA.
Ik zoude u overleeven!
[p. 61]
Ik, die tot uw verderf schier oorzaak heb gegeeven!
Maar, Hemel! welk een lot! nog maar een oogenblik,
En het vernielend zwaard... myn bloed verstyft van schrik.
Men koome, indien men durve, u uit myne armen rukken.
’k Zal u verdedigen; ’k zal toonen door myn’ moed
Dat ik gesprooten ben uit Leo’s heldenbloed.
ARDABURIUS.
ô Hemel! laat ge u dus door wanhoop overwinnen?
Geef toch de rede plaats in uwe ontroerde zinnen:
De Keizer, ’t Volk, de Raad, zelfs Aspar eischt myn dood:
Kan my uw liefde-alléén verlossen uit dien nood?
LEONTIA.
Die liefde, veel te groot om voor ’t gevaar te zwichten,
Zal mooglyk tot uw hulp iets ongemeens verrichten:
’k Zal u beveiligen, tot welk een’ prys het zy.
Wat waare, zo ik u verloor, ’t Heeläl voor my?
Een Vriend, een moedig Held, tot uw bescherming vaardig.....
ARDABURIUS.
Wat doet gy? toon u ’t bloed des grooten Leo waardig;
Niet door dot roekeloos, dit onbedacht bestaan,
Maar door uw ongeluk grootmoedig te ondergaan.
Blyf vuurig, onbeschroomd, de wet der deugd betrachten;
En, wees ’er zeker van, zy zal uw leed verzachten:
Schoon ze elk wien zy bezielt op ’t hoogste gelukkig maakt,
Haar wellust word het best in tegenspoed gesmaakt.
Ik bid, ik smeek u dan, om die volmaakte liefde
Die in uw’ boezem woont en die myn hart doorgriefde,
Gaa voor uw’ Vader nooit, om myn gedwongen straf,
Noch van uw tedre zucht, noch van uw’ eerbied af.
Ach! wist gy met wat smart zyn boezem was bestreden.....
Verhoor, myn Zielvriendin, dees laatste myner beden:
’k Zal, van uw liefde dan ten eenemaal voldaan,
Het lot dat my verwacht geduldig ondergaan.
[p. 62]
Zesde tooneel.

Ardaburius, Leontia, Alexis, Ismene, Wachten.
ALEXIS.
Mynheer......
ARDABURIUS.
’k Heb u verstaan. Prinses, wy moeten scheiden.
Wil dan.....
LEONTIA.
Zo komt hy hier om u ter dood te leiden?
Vermeetle, zeg uw’ Vorst dat hy zyn’ Raad vernoeg’,
Maar dat hy my voor ’t minst by zynen Schoonzoon voeg’.
Zo lang ik adem haal beveilig ik zyn dagen.
Ter zyde.
Bazilius vertoeft: wat mag zyn komst vertraagen?
Tegen Alexis.
Vertrek; waar wacht gy naar? ’k sta myn’ Gemaal niet af.
Beef, beef, indien gy weêr durft reppen van zyn straf.
Laat ik, myn waarde Gade, u in myne armen drukken:
De dood, de dood-alléén, zal van uw’ hals my rukken.
ARDABURIUS.
ô Hemel! ’k heb met recht dit oogenblik gevreesd.
Waarom, Prinses, waarom ontroert gy dus myn’ geest?
Wat kunt gy onderstaan tot redding van myn dagen?
Gedoog......
LEONTIA.
ô Myn Gemaal?
ARDABURIUS.
Myn eeuwig zielbehaagen...!
Nu zie ik voor het eerst de dood met afschrik aan.
Wat scheiding!
LEONTIA.
’k Laat u niet, ik zal met u vergaan.
[p. 63]
ARDABURIUS.
Uw liefde is my bewust; ik weet, zy kent geen paalen;
Maar laat een eedle moed nu door die liefde straalen.
Om die volmaakte vlam die in uw’ boezem blaakt,
Zie dat gy u meestres van uwe ontroering maakt.
’k Sterf niet ten eenemaal, ’k zal in uw min herleeven,
Gelyk ik vol van u myn’ laatsten zucht zal geeven.
Maar ’t is te lang vertoefd; ’k zou door die tedre taal...
Omhels uw’ Wederhelft voor de allerlaatste maal.
Laat ik nog eens, helaas! uw lieve lippen kusschen,
Eer ’k met myn kuische vlam myn levenstoorts zie bluschen.
Vaar wel, vaar eeuwig wel, doorluchtige Echtgenoot!
LEONTIA.
Ik sterf.
Ardaburius, tegen Ismene.
Draag zorg voor haar.
Tegen Alexis.
En gy, leid my ter dood.
Zevende tooneel.

Leontia, Ismene.
LEONTIA.
Waar is hy?
ISMENE.
Ach, Prinses!
LEONTIA.
Laat af!
ISMENE.
Wil u bedwingen:
Kunt gy een woedend Volk zyn offerhande ontwringen?
LEONTIA.
ô Hemel! die myn kracht dit tydstip my ontrooft!
Waarom myn levenstoorts niet tevens uitgedoofd?
[p. 64]
Agtste tooneel.

Leo, Leontia, Ismene.
LEO.
Waar is uw Echtgenoot, myn Dochter? Dat hy leeve!
Waar is hy?
LEONTIA.
Dat zyn Gade aan zyne zyde sneeve!
Negende tooneel.

Leo, Leontia, Alexis, Ismene.
ALEXIS.
ô Vorst! Bazilius, van muitren vergezeld,
Heeft Ardaburius in veiligheid gesteld.
LEO.
Bazilius?
LEONTIA.
ô Vreugd!
ALEXIS.
Myn pooging kon niet baaten.
Ik ben verpligt geweest hem in zyn magt te laaten.
Het grootste deel der Wacht, bezield door razerny,
Week eerloos van my af en stondt den Veldheer by:
Uw Schoonzoon, die ’er eerst zich tegen scheen te stellen,
Riep eindlyk hevig uit: weläan, ’k zal u verzellen.
LEO.
Wat stoutheid! eert men dan myn hoog gezag niet meer?
’k Zal die vermetelheid.....
LEONTIA.
Het is myn werk, Mynheer!
Wil op Bazilius noch myn’ Gemaal u wreeken;
[p. 65]
Ik ben het, die vol moed dien aanslag dorst besteeken:
Ik heb myn Echtgenoot aan zyn gevaar ontrukt:
De Hemel zy gedankt! myn pooging is gelukt.
LEO.
Die was onnut, ik-zelf beveiligde zyn leven;
Maar ’k had Bazilius de zorg daarvan gegeeven.
Vlieg, roep ik, breng terstond den schuldigen by my;
Myn byzyn stuite een Volk bezield door razerny:
Zulks is nog niet genoeg, ’k voel al myn liefde ontwaaken,
Ik volg hem, ongerust dat zy nog niet genaaken;
En wyl ik, dus bezorgd, myn’ Schoonzoons heil betracht,
Durft hy met snood geweld hem rukken uit myn magt.
Ik kan uw tedre drift voor een’ Gemaal verschoonen:
Maar ’k zal myn strengste wraak aan dien vermeetlen toonen.
Doch wat wil Flavius?
Tiende tooneel.

Leo, Leontia, Flavius, Alexis, Ismene.
FLAVIUS.
Ach! welk een snood bestaan!
Verschyn, doorluchte Vorst, of alles is gedaan.
Uw Schoonzoon, ondersteund door snoode muitelingen
Valt op uw Lyfwacht aan en zoekt in ’t hof te dringen.
En, zag men ’t voorbeeld ooit van zulk een veinzery?
Had gy ’t geloofd, Mynheer? zyn Vader staat hem by.
Zelfs doet Bazilius een bende Krygsvolk nadren,
Die hy naby ’t paleis in stilte deed vergadren.
LEO.
Verraad my alles dan? Ach! ’k ben te lang gehoond.
Men wreeke zich: niet één dier muitren zy verschoond.
[p. 66]
Elfde tooneel.

Leontia, Ismene.
LEONTIA.
Wat onverwacht geval! Ik voel myn’ schrik herleeven.
Helaas! en ’k dorst myn ziel der blydschap overgeeven!
De Veldheer bied my hulp; zyn stout bestaan gelukt,
En ’k denk, myn Echtgenoot is zyn verderf ontrukt.
Wie dacht dat die Barbaar dit snood besluit zou voeden?
Ik meende dat hy slechts myn’ Egaê zou behoeden.
Ik-zelf heb midlerwyl dit gruwelstuk bedacht:
Indien myn Vader valt, hy word door my geslagt.
Ach!
ISMENE.
Ik begryp, Prinses, hoe groot uw smart moet weezen,
Maar uwe ontsteltenis doet u het ergste vreezen.
Misschien dat ’s Hemels gunst het all’ ten besten schikk’.
’t Volk, dat zyn Vorst bemint.....
LEONTIA.
Wat yslyk oogenblik!
Hoe! Vader en Gemaal elkaêr te zien verscheuren!
Ontzinde, zou my troost in zulk een’ staat gebeuren?
Neen, zo myn ongeluk u mededogen gaf,
Smeek, smeek myn levensëind’ van ’s Hemels goedheid af.
Ach! mogt myn zielängst myn verschriklyk lot bepalen,
Eer wraak en razerny dus gruwlyk zegepraalen!
Gedrocht, voor wien de hel in list en woede zwicht!
Gy hebt dan eindelyk ’t momäanzicht afgeligt!
Zie daar dien Onderdaan, dien Held, zo groot van waarde,
Die om des Ryks belang zyn’ eigen zoon niet spaarde!
Zo uw rechtvaardigheid dit straffloos dulden kan,
ô Hemel! voor wiens hoofd spaart ge uwen bliksem dan?
Wat doet gy midlerwyl, ô adem van myn leven!
Kan ’t weezen, word gy ook door moordzucht aangedreven?
[p. 67]
Wat doodlyk voorgevoel! hoe komt het dat ik schrik?
Ach! dit is mogelyk zyn uiterste oogenblik.
Een wreede hand misschien... Verwoede! Treed niet nader;
Hier is myn hart, tref my, tref zyn’ ontaarden Vader.
Maar ’t is te lang vertoefd, vergeefs weêrhoud ge my;
Ik moet, ik zal hem zien, ’k wil sterven aan zyn zy’.
Twaalfde tooneel.

Leo, Leontia, Ismene.
LEO.
Myn Dochter, ’t is gedaan; de muiters triumpheeren.
’t Was ons onmogelyk hun razerny te keeren.
Een trouwe Vriendenschaar’, door eer en moed bezield,
Had echter ’t grootste deel van Aspars Volk vernield;
Maar uw Gemaal, aan ’t hoofd der felste muitelingen,
Kwam van een’ andren kant als raazend ons bespringen.
Men keert hem, maar vergeefs; ’t verdeelen myner Wacht
Heeft de overwinning straks aan Aspars zy’ gebragt.
Elk vlucht; denk insgelyks op redding uwer dagen;
Wil u aan de eerste drift van ’t woedend graau niet waagen.
Vlied, red u uit het hof door een’ bedekten weg.
Maar, ach! dat ik u eerst vaarwel voor eeuwig zegg’.
LEONTIA.
Myn Vader!
LEO.
Laat myn val u niet wanhoopig maaken:
Uw deernis zy bewaard voor hen die ons genaaken.
Ik pluk dit oogenblik de vruchten van myn deugd.
Ik denk myn leven na: ’t voldoet my; welk een vreugd!
Verraaders, tot wat trap uw razerny moog’ streeven,
’k Maak zelf myn grootheid uit: die zal my nooit begeeven.
[p. 68]
Dertiende tooneel.

Leo, Leontia, Flavius, Ismene.
FLAVIUS.
Myn Vorst, ik streef tot u door duizend dooden heen.
Geheel Byzantium rukt tot uw hulp byéén.
Vlucht, tracht, zo ’t mooglyk is, uit het paleis te komen.
De tweedragt heeft de plaats der woede al ingenomen;
En ligt...
Veertiende tooneel.

Leo, Leontia, Ardaburius, Flavius, Ismene, Gevolg.
Ardaburius,. schielyk uitkomende, met een uitgetogen zwaard, terwyl zyn Gevolg Leo omringt.
Hy leeft!
LEONTIA.
Barbaar!
Vyftiende tooneel.

Leo, Leontia, Aspar, Ardaburius, Flavius, Ismene,. Gevolg van Ardaburius.
Aspar, mede uitkomende met het zwaard in de hand.
Tyran! Ontfang uw loon.
[p. 69]
Ardaburius, toeschietende en hem weêrhoudende.
Ach!
ASPAR.
Sterf!
ARDABURIUS.
Verhaast dan eerst den dood van uwen Zoon.
ASPAR.
Ontäarde! moest gy dus myn poogingen verzellen?
’k Zal tegen dit geweer uw dagen veilig stellen,
Eer ik, in plaats van hem wiens leven gy behoed.....
(Hy werpt zyn’ degen weg.)
Neem, neem het, zo gy durft, en pleng uw Vaders bloed.
ARDABURIUS.
Myn Vorst! het is gedaan; uw haaters zyn verslaagen.
Beschouw dees Vriendenschaare als redders uwer dagen:
’k Had hen den waaren staat der zaaken niet gemeld,
Of liefde, woede en schrik maakt ieder tot een’ held.
ô Vreugd! ’t is my gelukt in uw paleis te dringen
Eer ’t wierd verheerd door hen die naar uw leven dingen.
LEO.
Welk een verwondering!
LEONTIA.
Wat onverwachte vreugd!
LEO.
Treed nader, braave Held, zo moedig, zo vol deugd!
Ach, dat ik u omhelz’!
ARDABURIUS.
Myn Vorst, uw traanen vlieten!
LEO.
Kom, volg my, kom het loon van zulk een’ dienst genieten.
Niets wederhoud my meer; beklim met my den troon:
’k Noem u myn’ Medevorst benevens Zeno’s Zoon.
ARDABURIUS.
Ach, Vorst! het is te laat.
[p. 70]
LEO.
Hoe!
LEONTIA.
Hemel!
ARDABURIUS.
Zie myn wonden.
LEONTIA.
Ismene, staa my by.
ARDABURIUS.
Ik had myn’ roem geschonden:
’k Heb dien hersteld; gy leeft: myn bloed is wel betaald.
Maar zo gy door myn zorg gelukkig zegepraalt,
Zo gy myn lot betreurt, myn Vorst, zo ik durf waanen
Dat ik het voorwerp ben van die doorluchte traanen;
Knielende.
Ik eisch een ander blyk van uw grootmoedigheid
Dan het voortrefflyk loon dat my uw gunst bereid.
LEO.
Rys, rys, doorluchte Telg van een ontäart verraader!
Wat eischt ge van uw’ Vorst?
ARDABURIUS.
Het leven van myn’ Vader
LEO.
Zyn leven?
ARDABURIUS.
Zie myn bloed; ach! ’t smeekt u om dit loon.
LEO.
Leef, Aspar, ’k schenk u ’t licht op voorspraak van uw’ zoon.
ASPAR.
Kent gy my, Dwingeland? kent gy me, en kunt gy denken
Dat ik een leven wil ’t geen my uw gunst zou schenken?
Schoon ik ’t waardeeren mogt zo sterk als ik u haat,
Het waare een dood voor my, een dood, nu gy ’t my laat.
Leef; ’k zie tot uw verderf myn pooging nu verloren.
Leef, geef de wet aan ’t Ryk, u door myn zorg beschoren.
[p. 71]
Dat Zeno, dat zyn zoon, met u ten zetel styg’!
Maar zo.....
ARDABURIUS.
In ’s Hemels naam, Mynheer, bedwing u!
ASPAR.
Zwyg.
Maar zo de Hemel ooit myn’ wensch gehoor wil geeven,
Zyn eigen Bedgenoot ontroov’ hem ’t jeudig leven!
Die Zeno, fel gehaat, daal’ levend by de doôn!
De blixem straffe ’t hoofd zyns nazaats op den troon!
De zon verbergt haar’ glans, en ’k hoor den donder kraaken.
Beef, Dwingland; ’t is myn wraak; beef, ’k zie uw straf genaaken.
’k Leef door zyn gunst! ô Hel! vergaêr uw razerny!
Ontboei ze, donder ze op, en staa myn woede by!
(Hy doorsteekt zich met een’ verborgen pook.)
LEO.
Welk een verwoed bestaan!
ARDABURIUS.
Myn Vader! ô myn Vader!
LEONTIA.
’k Bezwyk.
FLAVIUS.
Hy sterft, Mynheer, op ’t lyk van dien verraader.
LEO.
Ligt zwymt hy door de smart en ’t missen van zyn bloed:
Ach! geef dat onze hulp, ô Hemel! hem behoed’!
EINDE.
[p. 72]
Drukfeilen.
Bladz: 18. Regel 6. staat: haar Vader’ lees: haar’ Vader
− 20. − 23. − Gathicus − Gothicus
− 36. laatste regel − naar gy zegt, − naar zy zegt,
− 37. − 17. − ’t Waar − ’t Waar’
− 44. − 13. − gevaar’ − gevaar,
− 47. − 16. − woud − zoud
− 58. − 15. − trraenen − traanen
− 61. − 15. − Wat waare, zo − Wat waare, indien
Continue

Tekstkritiek:

vs. er staat:
vs. er staat:
vs. er staat:
vs. er staat:
vs. er staat:
p. 23: voor’ t → voor ’t: ‘nog ontbreeken mogt zy nu voor ’t laatst besloten’.
p. 24: de → te: ‘myne achterdocht: om uit gevaar te raaken’.
p. 35: Hadg y → Had gy: ‘Had gy ’t gedacht, Mynheer? men staat’.
p. 44: Hn → Hy: ‘Hy heeft u niet genoemd; maar de angst dien’.