DE[Vignet: De Bijen storten hier, het eelste dat zy leezenOm de Oude stok te voen, en de Ouderloze Weezen] TE AMSTERDAM, |
AAN |
Indien de liefde voor het Vaderland, en de achting die myne Landgenooten zo wel verdienen, my den vuurigsten yver heeft ingeboezemd om alle de vermogens myner ziel aan hunnen roem te koste te leggen; indien my niets meerder streelen kon dan voor hunne oogen af te schilderen hoe grootmoedig [fol. *2v] hunne manhaftige Vaderen zich gekweten hebben voor de Vryheid en alle die voorrechten wier bezit ons thans zo gelukkig maakt: wien zoude ik de vrucht myner poogingen gevoegelyker toewyden, dan Uwe Doorluchtigste Hoogheid, wiens roemruchtig Huis zo veel voor die zelfde Vryheid bestaan heeft, en onder wiens voorspoedig bestier wy dezelve zo heerlyk zien bloeijen? t Is dan aan de voeten Uwer Doorluchtigste Hoogheid, dat ik de eer heb dit myn Tooneelstuk neder te leggen. Kan ik my erinneren op welke eene gunstige wyze het Uwe Doorluchtigste Hoogheid behaagd heeft my zulks toe te staan, zonder het innigste genoegen in dit bewys van mynen eerbied te vinden! Hoe gelukkig zoude ik my achten, indien ik, eenig recht verwervende op de goedwilligheid van t grootmoedig Volk waartoe ik behoor, my te gelyk verëerd zaage met de goedkeuring van eenen Vorst, die deszelfs aangeborene goedheid en die billykheid, de grondslag zyner deugden, zo rechtmaatig met al de liefde van eene vrye Natie beäntwoord ziet!* Misschien dat myne bedoelingen vermetel zyn; maar niets edelers kon voor t minst het voorwerp myner eerzucht weezen. Bezield met al t ontzag t welk ik den Be- [fol. *3r] stierder van den Staat en den geliefden Afstammeling van deszelfs Verdedigers verschuldigd ben, durf ik my noemen, |
Geertruidenberg, den 30sten van Louwmaand, 1770. |
VOORREDEN. |
Schoon ik niet ontkennen wil dat ik alles heb aangewend wat eenigszins van myne oplettendheid afhing, om dit Tooneelstuk de goedkeuring myner Landgenooten waardig te maaken, is het echter niet minder waar dat het eerder het uitwerksel is van myne liefde voor het Vaderland dan wel van myn vernuft. Vergeefs wilde ik met hetzelve te raade gaan om de zwaarigheden te overwinnen die zich in zulk een moeijelyk onderwerp voordeeden; vergeefs bedacht ik alle de vonden der Kunst: het was wanneer myn hart zich getroffen voelde door het heerlyk schouwspel der deugden van Neêrlands Helden, wanneer myne ziel zich streelde met het verrukkend denkbeeld die voor de oogen van een grootmoedig Volk af te schilderen, en het mogelyk by die gelegenheid zich-zelf geluk te zien wenschen van de Afstammelingen dier groote Mannen te zyn; het was dan, zeg ik, dat al myn vuur ontwaakte, en dat myn geest, als met eene nieuwe kracht bezield, middel vondt om alle hinderpaalen te boven te streeven. Ziet hier dan, Batavieren! uwe grootheid, uwen roem en de verrukking die dezelve my heeft ingeboezemd, in hun volle daglicht gesteld. Welk een vermaak voor my, dat ik, van eene Kunne zynde, die my niet toelaat om op het spoor myner [fol. *4r] Vooröuderen en myn geheele Maagschap myn leven aan den dienst van t Vaderland te wyden, ten minsten een openbaer bewys kan geeven dat ik het met geen minder vuurigheid bemin! Welk een aangenaam werk, den Heldenmoed, den yver en de standvastigheid af te maalen, waarmede de Belegerden van Haerlem in t yselykste tydsgewricht de glori onzer Natie verëeuwigd hebben! Ik verkoor dit onderwerp, t welk, zo groot in zich-zelf en zo vruchtbaar in loffelyke voorbeelden, my niet minder bekwaam scheen om de harten te beweegen en aandoenelyke gesteltenissen uit te leveren: wat toch is meer geschikt voor het Tooneel, dan de deugd met het onheil worstelende, en zich boven het zelve verheffende door haaren moed! De zwaarigheid was alleen om tevens aan de regels van de Kunst en aan de waarheid der Geschiedenis te voldoen: welke zou de uitkomst van myn Stuk zyn; de overgaaf der Stad, en de beschryving der wreedheden die er de Overwinnaars in gepleegd hebben? Hier was niet om te denken: gelukkig vondt ik (*) in de Beschryving van Haerlem door Dirk Schrevel, dat de Hertog van Alva, op het punt zynde om de gevangenen, die uit de vergiffenis waren uitgesloten, ter dood te brengen, daarin verhinderd [fol. *4v] wierdt door de tyding der gevangenneeming des Graaven van Bossu, die in den slag op de Zuiderzee de nederlaag geleden had, hetgeen den Hertog, voor wederwraak beducht, en gedrongen door het sterk aanhouden der bloedverwanten en vrinden van den Graaf, ten laatsten bewoog de verwezenen te spaaren, die reeds hun vonnis ontfangen hadden, en niets meer dan de dood verwachteden. Niets kon geschikter zyn voor eene ontknooping, dan dit geval; ik deed er met zo veel te meer vermaak myn voordeel mede, omdat ik dus, zonder de Geschiedenis, of den inborst van Toledo, dien ik hier voor zynen Vader te werk doe gaan, geweld aan te doen, echter middel vondt om den Aanschouwer eenigszins getroost te doen heenen gaan, en dus aan den heerschenden smaak onzer Natie te voldoen. Ik behoefde ten dien einde dien slag op de Zuiderzee slechts eenige dagen te vervroegen; eene vryheid die met de strengste Tooneelwetten bestaanbaar is: immers is het onmoogelyk een onderwerp te behandelen zonder deszelfs omstandigheden by elkanderen te voegen en te verschikken naar de regels van de Kunst: geene Vaderlandsche Geschiedenis, hoe bekend ze ook zy, kan hier eene uitzondering maaken, dewyl er uit volgen zou dat men er nooit eene op het Tooneel zou kunnen brengen. Dus vindende dat de Oud-Burgemeester Quiryn in hechtenis ge- [fol. *5r] nomen zynde, op vermoeden dat hy t met den Vyand hieldt, in eenen oploop door het Graauw om t leven is gebragt, heb ik hier gelegenheid uit genomen om hem, uit bekommering voor t gevaar daar zich de Burgery aan bloot ging stellen, Toledo kennis te doen geeven van hun besluit om door zyn Leger heen te slaan, in hoop of hy, hem beducht maakende voor t gevolg dier wanhoopige onderneeming, hem door dit middel tot een redelyk verdrag beweegen mogt. Pieter Hasselaer, zich te Leyden bevindende, nam aan een brief van gewigt in Haerlem te brengen; en nadien men vreesde dat hy, in s Vyands handen vallende, gedwongen mogt worden zynen last te openbaaren, beloofde hy met eede, dat hy op hunne eerste nadering zich-zelven van t leven zou berooven: ik heb zulks in Haerlem verplaatst, om dit grootmoedig bestaan dies te zichtbaarer voor den Aaenschouwer te maaken. Al het overige heeft niet alleen zynen grondslag in de Geschiedenis, maar is zelfs volstrekt waar: niets is van myne uitvinding dan de Dochter van Kenau Hasselaer. Zulks enkel bywerk zynde, hing volstrekt van my af; ik had een geval noodig, bekwaam om dat innig mededogen in te boezemen, t welk met zo veel vermaak verzeld is, en t geen men zich-zelven zo veel dank weet; de algemeene nood was hier niet genoegzaam toe: het schynt toch dat een medelyden, [fol. *5v] t welk zich naar zo veele voorwerpen te gelyk uitstrekt, door die verdeeling-zelve een gedeelte van zyne kracht verliest; ook kon ik den wreeden staet der Burgery niet anders dan by verhaal te kennen geeven: ik moest dan wel myn toevlucht tot de vinding neemen, en iets bedenken t geen de oogen des Aanschouwers treffende, zo veel te meer indruk op hem maakte. Kenau Hasselaer, eene Weduwe van 46 jaaren, heeft drie Dochters gehad, die toen huwbaare jaaren konden bereiken: ik besloot derhalven ééne derzelven aan t lot van Ripperda te verbinden, om door dit middel op het einde van het Stuk een aandoenelyk Tooneel te weeg te brengen: ik zeg op het einde van het Stuk, want dewyl de liefde voor het Vaderland en voor de Vryheid de heerschende drift in myn Treurspel moest zyn, was het niet raadzaam haar ten eersten te voorschyn te brengen: ik heb my vergenoegd met haare komst te bereiden van het eerste Bedryf af aan, en haar eerst te doen verschynen toen het noodig was den Aanschouwer, in wien t gezicht van zo veel grootheid mogelyk meer verwondering dan aandoening had verwekt, tot deeze laatste gesteltenis te doen overgaen, en zyne ziel als eenen nieuwen schok te geeven. Ik trok uit dit alles nog een ander voordeel: het gaf my gelegenheid om Kenau aan het Stuk te binden, t geen my zonder dat ten uit- [fol. *6r] terste moeijelyk zou zyn geweest. Eene Vrouw, die door haaren heldenmoed zo heerlyk heeft uitgeblonken, verdiende wel dat ik haar tot eer van myne Kunne en tot roem van haar aanzienlyk Geslacht herleeven deede. Inmiddels beleeven wy thans geen tyd, waarïn men met toegeevendheid zou zien dat ik haar te voorschyn bragt om voor de oogen der Aanschouwers met den Vyand te vechten, gelyk in het Treurspel van den zelfden naam door het Kunstgenootschap: In Liefde Bovenäl: ik moest dan haare belangens veréénigen met die van een der Hoofdpersoonaadjen, t welk ik op deeze wyze gevoeglyk heb kunnen doen. My blyft nog over eene tegenwerping te beantwoorden, die ik echter naauwelyks kan denken dat niet uit een gebrek van oplettendheid gesproten zy: eenige Kunstbeminnaars willen beweeren dat myn onderwerp niet geschikt is voor het Tooneel, omdat (zegt men) de ongelukkige overgaaf der Stad niet overéénkomt met de kloekmoedige verdediging. Heeft men er wel om gedacht? Wordt er tot die overgaaf besloten omdat de Belegerden van hunnen eersten moed afwyken? Wat kan er grooter bedacht worden dan t gedrag t welk zy ten einde toe gehouden hebben? Zy neemen vóór, toen alles hoopeloos stond, om door den Vyand heen te slaan: het ontzet t welk zulks ondersteunen zou wordt verslaagen: de Vyand, on- [fol. *6v] derricht van hun besluit, verydelt hunne onderneeming; de hongersnood brengt hen op het uiterste; hunne Poorten zyn ondermynd, het vreemd Krygsvolk wordt oproerig: men voege dit alles by elkanderen; t is dien toestand dat Toledo hen door vleijende beloften tot verdrag doet noodigen; en zo ze nog besluiten om zich over te geeven, en niet liever hunne Stad aan de vlam op te offeren, is t op een (*) bevel van hooger hand, t geen nog met wederzin gehoorzaamd wordt. Zal men zeggen dat ze na de overgaaf buiten hun caracter gaan, zy die de dood verkiezen liever dan den minsten stap te doen die hunnen roem verduisteren kon? Ook heb ik dit tydsgewricht verkoren om hen meer dan ooit in grootmoedigheid te doen uitmunten en hunne deugd in haar volle daglicht te stellen. Ik begryp dan niet waaröp die bedenking gegrond kan zyn, ten zy ik dezelve in eenen anderen zin moest opvatten: goed en billyk als wy zyn, beminnen wy de deugd op ons Tooneel te zien zegepraalen: ik zal my wel wachten die neiging in onze Natie te veröordeelen; maar gaat dezelve in dit opzicht niet wat te verre? [fol. *7r] Is het in t natuurlyke waar dat de deugd altoos met uitwendige voordeelen bekroond is? Wat zeg ik; is de uiterlyke voorspoed de waare belooning der deugd? Hoe weinig weeten zy die zulks gelooven dat eene edele ziel, in t midden der rampen die haar overstelpen, den verzekersten toevlucht en het wezenlykst genoegen in haare eigen grootheid vindt! En mogelyk dat een gevoelig Aanschouwer nooit beter voldaan te rug keert, dan wanneer hy gezien heeft dat er geene tegenheden zyn die men zich-zelven niet draagelyk kan maaken, door dien verheven moed die de deugd zo zelden in gebreke blyft haaren beminnaars in te boezemen. t Is dan, dat de Schouwburg eene rechte school der zeden is, t is dan, dat men dien nooit te veel kan bywoonen. Ik wil echter niet ontkennen dat men dit alles opmerkelyk kan maaken, en niet te min de deugd eene zegepraalende uitkomst geeven: gelukkig de Dichter die onderwerpen weet te vinden geschikt in allen deelen naar de voorwaarden der Kunst, en waarïn hy, tot overmaat van verdienste, den Aanschouwer verheugen kan met de behoudenis van hen wier heil hy zyner wenschen zo waardig vondt: men staa my slechts toe dat zulks geenszins een regel is, en dat men een aandoenlyk en leerzaam onderwerp niet behoeft achterweege te laaten, omdat een deugdzaam Hoofdpersonaadje een ongelukkig nood- [fol. *7v] lot ondergaat: genoeg is het dat men hem in zyne rampen-zelf benydenswaardig maakt aan de oogen der ondeugd die hem onderdrukt, en die in t midden van haaren voorspoed te veel verächting inboezemt, om ons ooit te doen wenschen van in haare plaats te zyn. Doch schoon Stukken der grootste Meesters, en die het meest zyn toegejuicht, my hier in ten bewys zouden kunnen strekken, niets heeft my belet om my zo veel my moogelyk was naar den algemeenen smaak te schikken: ik kon niet bewimpelen dat Haerlem in de magt des Vyands valt, die grootelyks misbruik van zyne zege maakt: ik kon Ripperda noch Brederode, tegen de waarheid der Geschiedenis, in t leven behouden: maar men zal geen minder belang stellen in den Burgemeester Van Vliet, in Kenau Hasselaer, in haaren Neef, in de Raaden en Hoofdlieden, die zich zo dapper gekweten hebben, en de gantsche Burgery, die zo veel achting en verwondering verdient. Wanneer ze alle op den oever van hun verderf zyn, zal hunne behoudenis den Aanschouwer gelegenheid geeven om zyne traanen af te droogen. Ik moet hier nog byvoegen dat het geenszins myn oogmerk is geweest de Spaansche Natie, daar wy sedert zo veele jaaren in eene ongekreukte vrede mede leeven, met haatelyke verwen af te maalen; ik heb derhalven geen breedvoerig verhaal willen doen van [fol. *8r] de wreedheden die in Haerlem gepleegd zyn: indien ik genoodzaakt ben geweest er in t voorbygaan van te spreeken, heb ik de haatelykheid van t geen er gebeurde meest geworpen op den Hertog van Alva en op zynen Zoon, welken laatsten ik zelfs nog eenigszins met den Aanschouwer verzoen. Ik vond my verpligt, myne Landgenooten! u van dit alles rekenschap te geeven: gelukkig indien myne achting voor uwe deugden op myn yver voor uwen roem, my eenig recht op uwe genegenheid verwerft: gelukkig indien de waarde Vorst, onder wiens bescherming ik myn werk aanbeveel, het met eenen gunstigen wenk gelieft te verëeren. Ik eindig met te betuigen t geen ik reeds aan eenen Kunstvriend beleden heb: t Is waar, dier Dichtren roem om hunne Kunst vergood, Ontstak myn eerste vuur; k wou leeven na myn dood: Maar nu, nu word ik nog door eedler zucht gedreven. Ligt is myn Zangster-zelf verbaasd dat ik t bely: Maar Neêrland éénen dag, één-uur vermaak te geeven, Is thans de onsterfflykheid en de opperste eer voor my. |
(*) [fol. *4r] Derde Boek. Bladz. 145: 146 en 147. (*) [fol. *6v] De Geschiedenis zegt alleen, dat de Prins van Oranje hen schreef dat ze zich redden zouden by verdrag zo goed als zy konden: doch dewyl het denkelyk is dat die Vorst zulks niet gedaan zal hebben buiten kennis der Staaten, heb ik er bygevoegd dat hy hen zulks uit derzelver naam beval, opdat ik de overgaaf dies te noodwendiger maakte. |
VERTOONERS. |
DE |
VAN VLIET, QUIRYN, de Raaden en Hoofden der Burgery. |
VAN VLIET. |
QUIRYN. |
VAN VLIET. |
TWEEDE TOONEEL. |
RIPPERDA, tegen de Hoofden des Krygsvolks, die hem tot aan de deur der Raadzaal geleiden. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
(Zy naderen op het Tooneel.) |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
QUIRYN. |
RIPPERDA. |
QUIRYN. |
(a) Burgemeesters van Haerlem. (b) Hoofden van t Krygsvolk. (c) Hopman der Burgery. (d) Simon Boreel, Collonel der Schuttery, den 18 Augustus, 1573, op bevel van Toledo, benevens Steenbach, Rossigny en verscheiden anderen, te Schooten onthalsd. Zie Schrevelius, Beschryving der Stad Haerlem. 3 boek. bladz. 136. (e) Adriaan van Berkenrode, Schepen van Haerlem, naderhand Burgemeester. naar den Prins gezonden zynde geduurende de Belege- [p. 7]ring onder t geleide van 600 Musquettiers en eenige Ruitery; ontmoette hy buiten de Schalkwyker poort een veel grooter getal vyanden, dreef hen op de vlucht, versloeg er 200 van, en redde zyn volk met weinig verlies. Idem 2 boek. bladz. 104. |
RIPPERDA. |
Tegen van Vliet. |
Tegen de Hoofden des Krygsvolks. |
(Zy vertrekken.) |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
QUIRYN. |
DERDE TOONEEL. |
HASSELAAR. |
VAN VLIET. |
(Hasselaer vertrekt.) |
QUIRYN. |
VIERDE TOONEEL. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
QUIRYN. |
KENAU, tegen Ripperda. |
(Zy vervolgt.) |
VAN VLIET. |
QUIRYN. |
KENAU. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
VAN VLIET. |
(Hy gaat een wyl ter zyden met de Raaden en vervolgt.) |
(Tegen Brederode, die schielyk naar het volk treedt.) |
(Zy trekken hunne zwaarden uit.) |
RIPPERDA. |
KENAU. |
BREDERODE. |
VAN VLIET. |
(De Hoofden der Burgery vertrekken.) (Tegen Ripperda.) |
RIPPERDA. |
VYFDE TOONEEL. |
QUIRYN. |
KENAU. |
HASSELAER, driftig toeschietende, tegen van Vliet. |
(Hy ontbloot zyn geweer.) |
KENAU. |
QUIRYN. |
VAN VLIET. |
KENAU. |
VAN VLIET, den brief geleezen hebbende. |
KENAU. |
VAN VLIET. |
KENAU. |
QUIRYN. |
KENAU. |
VAN VLIET. |
ZESDE TOONEEL. |
KENAU. |
ZEVENDE TOONEEL. |
Einde des eersten Bedryfs. |
TWEEDE BEDRYF. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
TWEEDE TOONEEL. |
QUIRYN. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
DERDE TOONEEL. |
VIERDE TOONEEL. |
VAN VLIET. |
VYFDE TOONEEL. |
OVERSTEIN. |
VAN VLIET. |
OVERSTEIN. |
VAN VLIET. |
OVERSTEIN. |
BREDERODE, opryzende. |
OVERSTEIN. |
VAN VLIET. |
OVERSTEIN. |
VAN VLIET. |
OVERSTEIN. |
VAN VLIET. |
ZESDE TOONEEL. |
ZEVENDE TOONEEL. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
AGTSTE TOONEEL. |
Einde des Tweeden Bedryfs. |
DERDE BEDRYF. |
TWEEDE TOONEEL. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
DERDE TOONEEL. |
OVERSTEIN. |
RIPPERDA. |
OVERSTEIN. |
VIERDE TOONEEL. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
VYFDE TOONEEL. |
QUIRYN. |
RIPPERDA. |
(Hy werpt zyn degen weg.) |
QUIRYN. |
RIPPERDA. |
QUIRYN, driftig. |
RIPPERDA, naar zyn geweer grypende. |
ZESDE TOONEEL. |
PELLIKAAN. |
KENAU. |
QUIRYN. |
RIPPERDA. |
QUIRYN. |
RIPPERDA. |
QUIRYN. |
ZEVENDE TOONEEL. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
(geheel driftig.) |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
AGTSTE TOONEEL. |
NEGENDE TOONEEL. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
TIENDE TOONEEL. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
ELFDE TOONEEL. |
RIPPERDA. |
HASSELAAR. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
HASSELAAR. |
VAN VLIET, tegen Ripperda. |
BREDERODE. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
Einde des Derden Bedryfs. |
VIERDE BEDRYF. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
TWEEDE TOONEEL. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
Tegen van Vliet. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
BREDERODE, tegen Ripperda. |
RIPPERDA, driftig. |
VAN VLIET. |
DERDE TOONEEL. |
PELLIKAAN. |
(Hy vertrekt.) |
RIPPERDA. |
(Hy overziet den brief en geeft hem aan van Vliet.) |
VAN VLIET leest. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
VIERDE TOONEEL. |
HASSELAAR. |
BREDERODE, terwyl van Vliet en Ripperda het leezen. |
HASSELAAR. |
VAN VLIET. |
Tegen Ripperda. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
(Hy teekent het verdrag en geeft het aan van Vliet.) |
VAN VLIET. |
RIPPERDA. |
VAN VLIET. |
VYFDE TOONEEL. |
BREDERODE, Ripperda omhelzende. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
ZESDE TOONEEL. |
(Hy ryst op.) |
(Hy trekt zyn degen.) |
ZEVENDE TOONEEL. |
KENAU, toeschietende. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
RIPPERDA. |
KENAU. |
Einde des Vierden Bedryfs. |
VYFDE BEDRYF. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
(a) Jongkheer Johan van Duivenvoorden, Collonel der Schuttery. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
RIPPERDA. |
TWEEDE TOONEEL. |
OVERSTEIN, tegen Brederode. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
OVERSTEIN. |
BREDERODE, Ripperda omhelzende. |
RIPPERDA. |
BREDERODE. |
DERDE TOONEEL. |
RIPPERDA. |
OVERSTEIN. |
RIPPERDA. |
OVERSTEIN. |
RIPPERDA. |
OVERSTEIN. |
RIPPERDA. |
OVERSTEIN. |
RIPPERDA. |
OVERSTEIN. |
RIPPERDA. |
VIERDE TOONEEL. |
VYFDE TOONEEL. |
BREDERODE. |
OVERSTEIN. |
ZESDE TOONEEL. |
TOLEDO. |
VAN VLIET. |
TOLEDO. |
(Men opent, op een teeken dat hy geeft, een Gordyn en men ziet een doodbaar met een zwart kleed overdekt.) |
HASSELAAR. |
VAN VLIET. |
TOLEDO, ter zyde. |
BREDERODE, zich op het lyk werpende. |
VAN VLIET, na dat hy inmiddels ter zyden met de Raaden gesproken heeft. |
TOLEDO. |
BREDERODE, schielyk naderende. |
TOLEDO. |
VAN VLIET, driftig. |
ZEVENDE TOONEEL.* |
TOLEDO. |
OVERSTEIN. |
TOLEDO. |
AGTSTE TOONEEL. |
NEGENDE TOONEEL. |
AMELIA. |
TOLEDO. |
AMELIA. |
TOLEDO. |
AMELIA. |
TOLEDO. |
TIENDE TOONEEL. |
(Zy nadert vóór op het Tooneel en plaatst zich in een armstoel zonder het lyk te zien.) |
(Zy nadert het lyk weêr.) |
ELFDE TOONEEL. |
KENAU, haar weêrhoudende. |
(Amelia valt in onmagt.) |
AMELIA. |
KENAU. |
AMELIA. |
KENAU. |
AMELIA, geheel wanhoopig. |
(Zy werpt zich in de armen van haare Moeder.) |
KENAU. |
AMELIA. |
(Zy rukt zich uit haar armen.) |
KENAU, haar omhelzende. |
AMELIA, weenende. |
(Zy werpt zich op het lyk.) |
KENAU. |
AMELIA. |
KENAU. |
AMELIA. |
KENAU. |
AMELIA. |
KENAU. |
AMELIA, opryzende. |
(Zy werpt zich weder in haare armen.) |
KENAU. |
TWAALFDE TOONEEL. |
OVERSTEIN. |
KENAU. |
OVERSTEIN. |
DERTIENDE TOONEEL. |
TOLEDO. Hy komt in een diep gepeins op t Tooneel. |
AMELIA. |
(Zy werpt zich wanhoopig op het lyk van haar Gemaal.) |
KENAU. |
TOLEDO. |
Tegen zyne Wachten. |
AMELIA. |
KENAU. |
(Na een weinig stilzwygens.) |
(Hy zet zich in een armstoel.) |
OVERSTEIN. |
TOLEDO. |
OVERSTEIN. |
TOLEDO, tegen een van zyn Hoofdlieden, na dat hy een wyl in gepeins is geweest. |
OVERSTEIN. |
VEERTIENDE TOONEEL. |
KENAU. |
(Tegen de Raaden, die zy schielyk te gemoet treedt.) |
VAN VLIET. |
TOLEDO, opryzende. |
VAN VLIET. |
TOLEDO, tegen zyn Gevolg. |
VYFTIENDE TOONEEL. |
OVERSTEIN. |
VAN VLIET. |
OVERSTEIN. |
EINDE. |
COPYE |
DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weeten: alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amerstam, en in die qualiteiten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten, eenige Jaaren hebben gejouïsseert van t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten goedgunstiglyk hadden geaccordeert en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Tooneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, dat de Jaren, by de voorsz. prolongatie van t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757. stond te expireeren; en dewyl zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, (waar van hunne respective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gesustenteert)*, de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haar luister, zoo in taale als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van t voorsz. Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende; dat Wy aan de Supplianten, in haar voorsz. qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octruy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle anderen op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te statueeren, daar van te verleenen Octroy in forma; ZO is t dat Wy de Zaake ende t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende, ter beede van de Supplianten, uit Onze regte weetenschap, Souveraine magt en authoriteit, dezelve Supplianten ge- [p. 78] consenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren haar by deeze, dat zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerst achter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, indiervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. Werken, in t geheel ofte ten deele te drukken, na te drukken, te doen nadrukken, te verhandelen, of te verkopen, ofte elders nagedrukt, binnen den zelven Onzen Lande te brengen, uit te geven of te verhandelen en verkopen, op de verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven, te verbeuren, te Appliceren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zo meenigmaal als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen Onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in genigen deele verstaan den innehoude van dien te autoriseren, ofte, te advouëren, en veel min, dezelve, onder onze protextie en bescherminge , eenig meerder Credit, aansien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat byaldien zy dezen onzen Octroye voor den zelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, hetzelve Octroy in t geheel, en zonder eenige omissie, daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitse Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van meter daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctien, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deezen onzen Consente ende Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedo- [p. 79] gen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, cesseerende alle belet ter contratie. Gegeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtsten November, in t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zeven-honderd-zeven-en-vyftig. |
P. STYN. |
Ter Ordonnantie van de Staaten, |
C. BOEY. |
In Amsteldam, den 2. February, 1770. |
DRUKFEILEN. |
Opdragt. Bladz. 2. Reg. 22. staat: | de billykheid, lees: die billykheid, |
Bladz. 1. Reg. 10. staat: | En dees verandring zal gewis de laatste weezen. lees: En dees verädeming zal wis de laatste weezen. |
Bladz. 27. Reg. 5. staat: | Verminkt, lees: Verzwakt, |
30. 2. | Eene eedle pooging Eene ydle pooging |
35. 10. | Neen; eerder neem het staal Neem eerder, neem dat staal |
65. 17. | Gy zoud de muuren straks Gy zoud die muuren zelfs |
75. 9. | uw Raad: u reeds: |
76. 11. | van goed en bloed; van al ons bloed; |
Tekstkritiek: |