Juliana Cornelia de Lannoy: De belegering van Haerlem. Amsterdam, Izaak Duim, 1770.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton058300Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE

BELEGERING

VAN

HAERLEM.

TREURSPEL.

[Vignet: De Bijen storten hier, het eelste dat zy leezen
Om de Oude stok te voen, en de Ouderloze Weezen]

TE AMSTERDAM,

By IZAAK DUIM, op den Cingel, tusschen de
Warmoesgracht en Drie-Koningstraat.
Met Privilegie. 1770.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

AAN

ZYNE DOORLUCHTIGSTE HOOGHEID

DEN VORST EN HEERE

WILLEM DEN VYFDEN,

PRINSE VAN ORANJE EN NASSAU.

ERFSTADHOUDER, KAPITEIN-GE-
NERAAL EN ADMIRAAL DER VER-
EENIGDE NEDERLANDEN.
ENZ: ENZ: ENZ.

        DOORLUCHTIGSTE VORST!

Indien de liefde voor het Vaderland, en de achting die myne Landgenooten zo wel verdienen, my den vuurigsten yver heeft ingeboezemd om alle de vermogens myner ziel aan hunnen roem te koste te leggen; indien my niets meerder streelen kon dan voor hunne oogen af te schilderen hoe grootmoedig [fol. *2v] hunne manhaftige Vaderen zich gekweten hebben voor de Vryheid en alle die voorrechten wier bezit ons thans zo gelukkig maakt: wien zoude ik de vrucht myner poogingen gevoegelyker toewyden, dan Uwe Doorluchtigste Hoogheid, wiens roemruchtig Huis zo veel voor die zelfde Vryheid bestaan heeft, en onder wiens voorspoedig bestier wy dezelve zo heerlyk zien bloeijen? ’t Is dan aan de voeten Uwer Doorluchtigste Hoogheid, dat ik de eer heb dit myn Tooneelstuk neder te leggen. Kan ik my erinneren op welke eene gunstige wyze het Uwe Doorluchtigste Hoogheid behaagd heeft my zulks toe te staan, zonder het innigste genoegen in dit bewys van mynen eerbied te vinden! Hoe gelukkig zoude ik my achten, indien ik, eenig recht verwervende op de goedwilligheid van ’t grootmoedig Volk waartoe ik behoor, my te gelyk verëerd zaage met de goedkeuring van eenen Vorst, die deszelfs aangeborene goedheid en die billykheid, de grondslag zyner deugden, zo rechtmaatig met al de liefde van eene vrye Natie beäntwoord ziet!* Misschien dat myne bedoelingen vermetel zyn; maar niets edelers kon voor ’t minst het voorwerp myner eerzucht weezen.
Bezield met al ’t ontzag ’t welk ik den Be- [fol. *3r] stierder van den Staat en den geliefden Afstammeling van deszelfs Verdedigers verschuldigd ben, durf ik my noemen,


        DOORLUCHTIGSTE VORST!

            VAN UWE DOORLUCHTIGSTE HOOGHEID,
                de ootmoedigste en gehoorzaam-
                        ste Dienaaresse,

            JULIANA CORNELIA DE LANNOY.

Geertruidenberg, den 30sten
van Louwmaand,
1770.



[fol. *3v]

VOORREDEN.

Schoon ik niet ontkennen wil dat ik alles heb aangewend wat eenigszins van myne oplettendheid afhing, om dit Tooneelstuk de goedkeuring myner Landgenooten waardig te maaken, is het echter niet minder waar dat het eerder het uitwerksel is van myne liefde voor het Vaderland dan wel van myn vernuft. Vergeefs wilde ik met hetzelve te raade gaan om de zwaarigheden te overwinnen die zich in zulk een moeijelyk onderwerp voordeeden; vergeefs bedacht ik alle de vonden der Kunst: het was wanneer myn hart zich getroffen voelde door het heerlyk schouwspel der deugden van Neêrlands Helden, wanneer myne ziel zich streelde met het verrukkend denkbeeld die voor de oogen van een grootmoedig Volk af te schilderen, en het mogelyk by die gelegenheid zich-zelf geluk te zien wenschen van de Afstammelingen dier groote Mannen te zyn; het was dan, zeg ik, dat al myn vuur ontwaakte, en dat myn geest, als met eene nieuwe kracht bezield, middel vondt om alle hinderpaalen te boven te streeven.
        Ziet hier dan, Batavieren! uwe grootheid, uwen roem en de verrukking die dezelve my heeft ingeboezemd, in hun volle daglicht gesteld. Welk een vermaak voor my, dat ik, van eene Kunne zynde, die my niet toelaat om op het spoor myner [fol. *4r] Vooröuderen en myn geheele Maagschap myn leven aan den dienst van ’t Vaderland te wyden, ten minsten een openbaer bewys kan geeven dat ik het met geen minder vuurigheid bemin! Welk een aangenaam werk, den Heldenmoed, den yver en de standvastigheid af te maalen, waarmede de Belegerden van Haerlem in ’t yselykste tydsgewricht de glori onzer Natie verëeuwigd hebben! Ik verkoor dit onderwerp, ’t welk, zo groot in zich-zelf en zo vruchtbaar in loffelyke voorbeelden, my niet minder bekwaam scheen om de harten te beweegen en aandoenelyke gesteltenissen uit te leveren: wat toch is meer geschikt voor het Tooneel, dan de deugd met het onheil worstelende, en zich boven het zelve verheffende door haaren moed! De zwaarigheid was alleen om tevens aan de regels van de Kunst en aan de waarheid der Geschiedenis te voldoen: welke zou de uitkomst van myn Stuk zyn; de overgaaf der Stad, en de beschryving der wreedheden die ’er de Overwinnaars in gepleegd hebben? Hier was niet om te denken: gelukkig vondt ik (*) in de Beschryving van Haerlem door Dirk Schrevel, dat de Hertog van Alva, op het punt zynde om de gevangenen, die uit de vergiffenis waren uitgesloten, ter dood te brengen, daarin verhinderd [fol. *4v] wierdt door de tyding der gevangenneeming des Graaven van Bossu, die in den slag op de Zuiderzee de nederlaag geleden had, hetgeen den Hertog, voor wederwraak beducht, en gedrongen door het sterk aanhouden der bloedverwanten en vrinden van den Graaf, ten laatsten bewoog de verwezenen te spaaren, die reeds hun vonnis ontfangen hadden, en niets meer dan de dood verwachteden. Niets kon geschikter zyn voor eene ontknooping, dan dit geval; ik deed ’er met zo veel te meer vermaak myn voordeel mede, omdat ik dus, zonder de Geschiedenis, of den inborst van Toledo, dien ik hier voor zynen Vader te werk doe gaan, geweld aan te doen, echter middel vondt om den Aanschouwer eenigszins getroost te doen heenen gaan, en dus aan den heerschenden smaak onzer Natie te voldoen. Ik behoefde ten dien einde dien slag op de Zuiderzee slechts eenige dagen te vervroegen; eene vryheid die met de strengste Tooneelwetten bestaanbaar is: immers is het onmoogelyk een onderwerp te behandelen zonder deszelfs omstandigheden by elkanderen te voegen en te verschikken naar de regels van de Kunst: geene Vaderlandsche Geschiedenis, hoe bekend ze ook zy, kan hier eene uitzondering maaken, dewyl ’er uit volgen zou dat men ’er nooit eene op het Tooneel zou kunnen brengen. Dus vindende dat de Oud-Burgemeester Quiryn in hechtenis ge- [fol. *5r] nomen zynde, op vermoeden dat hy ’t met den Vyand hieldt, in eenen oploop door het Graauw om ’t leven is gebragt, heb ik hier gelegenheid uit genomen om hem, uit bekommering voor ’t gevaar daar zich de Burgery aan bloot ging stellen, Toledo kennis te doen geeven van hun besluit om door zyn Leger heen te slaan, in hoop of hy, hem beducht maakende voor ’t gevolg dier wanhoopige onderneeming, hem door dit middel tot een redelyk verdrag beweegen mogt. Pieter Hasselaer, zich te Leyden bevindende, nam aan een’ brief van gewigt in Haerlem te brengen; en nadien men vreesde dat hy, in ’s Vyands handen vallende, gedwongen mogt worden zynen last te openbaaren, beloofde hy met eede, dat hy op hunne eerste nadering zich-zelven van ’t leven zou berooven: ik heb zulks in Haerlem verplaatst, om dit grootmoedig bestaan dies te zichtbaarer voor den Aaenschouwer te maaken. Al het overige heeft niet alleen zynen grondslag in de Geschiedenis, maar is zelfs volstrekt waar: niets is van myne uitvinding dan de Dochter van Kenau Hasselaer. Zulks enkel bywerk zynde, hing volstrekt van my af; ik had een geval noodig, bekwaam om dat innig mededogen in te boezemen, ’t welk met zo veel vermaak verzeld is, en ’t geen men zich-zelven zo veel dank weet; de algemeene nood was hier niet genoegzaam toe: het schynt toch dat een medelyden, [fol. *5v] ’t welk zich naar zo veele voorwerpen te gelyk uitstrekt, door die verdeeling-zelve een gedeelte van zyne kracht verliest; ook kon ik den wreeden staet der Burgery niet anders dan by verhaal te kennen geeven: ik moest dan wel myn toevlucht tot de vinding neemen, en iets bedenken ’t geen de oogen des Aanschouwers treffende, zo veel te meer indruk op hem maakte. Kenau Hasselaer, eene Weduwe van 46 jaaren, heeft drie Dochters gehad, die toen huwbaare jaaren konden bereiken: ik besloot derhalven ééne derzelven aan ’t lot van Ripperda te verbinden, om door dit middel op het einde van het Stuk een aandoenelyk Tooneel te weeg te brengen: ik zeg op het einde van het Stuk, want dewyl de liefde voor het Vaderland en voor de Vryheid de heerschende drift in myn Treurspel moest zyn, was het niet raadzaam haar ten eersten te voorschyn te brengen: ik heb my vergenoegd met haare komst te bereiden van het eerste Bedryf af aan, en haar eerst te doen verschynen toen het noodig was den Aanschouwer, in wien ’t gezicht van zo veel grootheid mogelyk meer verwondering dan aandoening had verwekt, tot deeze laatste gesteltenis te doen overgaen, en zyne ziel als eenen nieuwen schok te geeven. Ik trok uit dit alles nog een ander voordeel: het gaf my gelegenheid om Kenau aan het Stuk te binden, ’t geen my zonder dat ten uit- [fol. *6r] terste moeijelyk zou zyn geweest. Eene Vrouw, die door haaren heldenmoed zo heerlyk heeft uitgeblonken, verdiende wel dat ik haar tot eer van myne Kunne en tot roem van haar aanzienlyk Geslacht herleeven deede. Inmiddels beleeven wy thans geen’ tyd, waarïn men met toegeevendheid zou zien dat ik haar te voorschyn bragt om voor de oogen der Aanschouwers met den Vyand te vechten, gelyk in het Treurspel van den zelfden naam door het Kunstgenootschap: In Liefde Bovenäl: ik moest dan haare belangens veréénigen met die van een der Hoofdpersoonaadjen, ’t welk ik op deeze wyze gevoeglyk heb kunnen doen.
    My blyft nog over eene tegenwerping te beantwoorden, die ik echter naauwelyks kan denken dat niet uit een gebrek van oplettendheid gesproten zy: eenige Kunstbeminnaars willen beweeren dat myn onderwerp niet geschikt is voor het Tooneel, omdat (zegt men) de ongelukkige overgaaf der Stad niet overéénkomt met de kloekmoedige verdediging. Heeft men ’er wel om gedacht? Wordt ’er tot die overgaaf besloten omdat de Belegerden van hunnen eersten moed afwyken? Wat kan ’er grooter bedacht worden dan ’t gedrag ’t welk zy ten einde toe gehouden hebben? Zy neemen vóór, toen alles hoopeloos stond, om door den Vyand heen te slaan: het ontzet ’t welk zulks ondersteunen zou wordt verslaagen: de Vyand, on- [fol. *6v] derricht van hun besluit, verydelt hunne onderneeming; de hongersnood brengt hen op het uiterste; hunne Poorten zyn ondermynd, het vreemd Krygsvolk wordt oproerig: men voege dit alles by elkanderen; ’t is dien toestand dat Toledo hen door vleijende beloften tot verdrag doet noodigen; en zo ze nog besluiten om zich over te geeven, en niet liever hunne Stad aan de vlam op te offeren, is ’t op een (*) bevel van hooger hand, ’t geen nog met wederzin gehoorzaamd wordt. Zal men zeggen dat ze na de overgaaf buiten hun caracter gaan, zy die de dood verkiezen liever dan den minsten stap te doen die hunnen roem verduisteren kon? Ook heb ik dit tydsgewricht verkoren om hen meer dan ooit in grootmoedigheid te doen uitmunten en hunne deugd in haar volle daglicht te stellen. Ik begryp dan niet waaröp die bedenking gegrond kan zyn, ten zy ik dezelve in eenen anderen zin moest opvatten: goed en billyk als wy zyn, beminnen wy de deugd op ons Tooneel te zien zegepraalen: ik zal my wel wachten die neiging in onze Natie te veröordeelen; maar gaat dezelve in dit opzicht niet wat te verre? [fol. *7r] Is het in ’t natuurlyke waar dat de deugd altoos met uitwendige voordeelen bekroond is? Wat zeg ik; is de uiterlyke voorspoed de waare belooning der deugd? Hoe weinig weeten zy die zulks gelooven dat eene edele ziel, in ’t midden der rampen die haar overstelpen, den verzekersten toevlucht en het wezenlykst genoegen in haare eigen grootheid vindt! En mogelyk dat een gevoelig Aanschouwer nooit beter voldaan te rug keert, dan wanneer hy gezien heeft dat ’er geene tegenheden zyn die men zich-zelven niet draagelyk kan maaken, door dien verheven moed die de deugd zo zelden in gebreke blyft haaren beminnaars in te boezemen. ’t Is dan, dat de Schouwburg eene rechte school der zeden is, ’t is dan, dat men dien nooit te veel kan bywoonen. Ik wil echter niet ontkennen dat men dit alles opmerkelyk kan maaken, en niet te min de deugd eene zegepraalende uitkomst geeven: gelukkig de Dichter die onderwerpen weet te vinden geschikt in allen deelen naar de voorwaarden der Kunst, en waarïn hy, tot overmaat van verdienste, den Aanschouwer verheugen kan met de behoudenis van hen wier heil hy zyner wenschen zo waardig vondt: men staa my slechts toe dat zulks geenszins een regel is, en dat men een aandoenlyk en leerzaam onderwerp niet behoeft achterweege te laaten, omdat een deugdzaam Hoofdpersonaadje een ongelukkig nood- [fol. *7v] lot ondergaat: genoeg is het dat men hem in zyne rampen-zelf benydenswaardig maakt aan de oogen der ondeugd die hem onderdrukt, en die in ’t midden van haaren voorspoed te veel verächting inboezemt, om ons ooit te doen wenschen van in haare plaats te zyn. Doch schoon Stukken der grootste Meesters, en die het meest zyn toegejuicht, my hier in ten bewys zouden kunnen strekken, niets heeft my belet om my zo veel my moogelyk was naar den algemeenen smaak te schikken: ik kon niet bewimpelen dat Haerlem in de magt des Vyands valt, die grootelyks misbruik van zyne zege maakt: ik kon Ripperda noch Brederode, tegen de waarheid der Geschiedenis, in ’t leven behouden: maar men zal geen minder belang stellen in den Burgemeester Van Vliet, in Kenau Hasselaer, in haaren Neef, in de Raaden en Hoofdlieden, die zich zo dapper gekweten hebben, en de gantsche Burgery, die zo veel achting en verwondering verdient. Wanneer ze alle op den oever van hun verderf zyn, zal hunne behoudenis den Aanschouwer gelegenheid geeven om zyne traanen af te droogen. Ik moet hier nog byvoegen dat het geenszins myn oogmerk is geweest de Spaansche Natie, daar wy sedert zo veele jaaren in eene ongekreukte vrede mede leeven, met haatelyke verwen af te maalen; ik heb derhalven geen breedvoerig verhaal willen doen van [fol. *8r] de wreedheden die in Haerlem gepleegd zyn: indien ik genoodzaakt ben geweest ’er in ’t voorbygaan van te spreeken, heb ik de haatelykheid van ’t geen ’er gebeurde meest geworpen op den Hertog van Alva en op zynen Zoon, welken laatsten ik zelfs nog eenigszins met den Aanschouwer verzoen.
        Ik vond my verpligt, myne Landgenooten! u van dit alles rekenschap te geeven: gelukkig indien myne achting voor uwe deugden op myn yver voor uwen roem, my eenig recht op uwe genegenheid verwerft: gelukkig indien de waarde Vorst, onder wiens bescherming ik myn werk aanbeveel, het met eenen gunstigen wenk gelieft te verëeren. Ik eindig met te betuigen ’t geen ik reeds aan eenen Kunstvriend beleden heb:

        ’t Is waar, dier Dichtren roem om hunne Kunst vergood,
        Ontstak myn eerste vuur; ’k wou leeven na myn dood:
        Maar nu, nu word ik nog door eedler zucht gedreven.
        Ligt is myn Zangster-zelf verbaasd dat ik ’t bely’:
        Maar Neêrland éénen dag, één-uur vermaak te geeven,
        Is thans de onsterfflykheid en de opperste eer voor my.


    (*) [fol. *4r] Derde Boek. Bladz. 145: 146 en 147.
    (*) [fol. *6v] De Geschiedenis zegt alleen, dat de Prins van Oranje hen schreef dat ze zich redden zouden by verdrag zo goed als zy konden: doch dewyl het denkelyk is dat die Vorst zulks niet gedaan zal hebben buiten kennis der Staaten, heb ik ’er bygevoegd dat hy hen zulks uit derzelver naam beval, opdat ik de overgaaf dies te noodwendiger maakte.



[fol. *8v]

VERTOONERS.

DON FREDERIK DE TOLEDO, Veldöverste der Spaansche Krygsmagt.
VAN VLIET, Burgemeester van Haerlem.
RIPPERDA, Bevelhebber der Bezetting.
QUIRYN, Oud-Burgemeester.
LANCELOT VAN BREDERODE, Krygsöverste.
PIETER HASSELAER, Vaandrig der Burgery.
OVERSTEIN, Krygsöverste in dienst der Spanjaarden.
KENAU HASSELAER, Weduwe van Nanning Gerbrants Borst.
AMELIA, Dochter van Kenau, Gemalin van Ripperda.
PELLIKAAN, Hopman der Burgery.
De Raad van Haerlem.
De Hoofdlieden des Krygsvolks en der Burgery.
Gevolg van Toledo.
Wachten.

    Het Tooneel is te HAERLEM, op het Raadhuis.
Continue
[
p. 1]

DE

BELEGERING

VAN

HAERLEM.

TREURSPEL.
_____________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

VAN VLIET, QUIRYN, de Raaden en Hoofden der Burgery.

VAN VLIET.
Gy, Helden, om wier hoofd de wreedste rampen woeden;
Maar grooter duizendmaal dan alle uw tegenspoeden:
Doorluchtig Neêrlands Volk, dat, aan geen juk gewend,
De Godheid en uw’ pligt alleen voor Meesters kent!
(5) Ja, Spanje zegepraalt en Haerlem moet bezwyken;
Doch ’t zwicht met eeuwige eer: dies laat uw moed niet wyken.
Welk een’ verwoeden storm hebt gy weêr afgekeerd!
Heeft ooit een sterfflyke arm zich moediger verweerd?
Maar ’t is gedaan; de nood is nu op ’t hoogst gerezen,
(10) En dees verädeming zal gewis de laatste weezen.*
Men heeft u dan vergaêrd, manhafte Burgery!
Hoort zelf ons raadsbesluit en voegt ’er ’t uwe by.
Waar toeft het achtbaar Hoofd van onze Legerbenden,
[p. 2]
Die Held, die ons gevaar zo vaak wist af te wenden?
(15) Ik wacht hem.
QUIRYN.
                              Hy verschyn’, grootmoedige van Vliet!
Maar kent gy Ripperda? Kent gy zyn stoutheid niet?
Zyn ziel, van jongs af aan gehard in ’t oorelogen,
Die ziel, zo grootsch van aart, kent weinig ’t mededogen:
Maar wy, wier tederheid niet zwicht voor onzen moed,
(20) Wy, met die Heldenschaar’, die Burgers opgevoed,
’t Is met een ander oog dat wy hun leed aanschouwen.
Wie onzer voelt niet zelf hun innig zielsbenouwen?
Men doe zyn deugden recht, men eer’ hem, achtbre Raad!
Maar volg’ geen woeste drift in zulk een’ bangen staat.
(25) Hoor die geduchte stem, de stem van uw gewisse:
Ze eischt dat menschlievendheid der Burgren lot beslisse.
VAN VLIET.
Grootächtbaare Quiryn, uw zorg is ons bekend.
Wat yver hebt gy niet voor Haerlem aangewend,
Toen gy als Burgerheer dit Raadhuis hebt betreeden!
(30) Doch uw voorzichtigheid ontroert zich zonder reden;
De deugd, wier eedle wet wy alle gadeslaan,
De deugd, die ons bezielt, kweekt liefde en eendragt aan.
Maar welk een Krygsgeluid! ... ’k Zie Ripperda genaaken.
Hoe zien wy ’t heldenvuur nog uit zyne oogen blaaken!



TWEEDE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA, QUIRYN, BREDERODE. Raaden en Hoofden der Burgery.

RIPPERDA, tegen de Hoofden des Krygsvolks, die hem tot aan de deur der Raadzaal geleiden.
(35) Myn Vrienden, ’t is genoeg; gy ademt naauwlyks meer;
[p. 3]
Geniet een weinig rust, ik ben het die ’t begeer;
Elk meld’ zyne Echtgenoot, zyn Kindren, zyne Neeven,
Wat roem gy hebt gevoegd tot uw doorluchtig leven.
Het bloed dat gy verloor verwekk’ hun traanen niet:
(40) Het is te wel betaald als ’t voor de vryheid vliet.
VAN VLIET.
Blyft, Helden, uw besluit, uw stem is hier van nooden.
Gy staat zulks toe, Mynheer?
RIPPERDA.
                                              Zy volgen uw geboden.
(Zy naderen op het Tooneel.)
VAN VLIET.
Doorluchtig Sterveling, die, alle onze achting waard’,
Zo veel beleid en moed met uwe deugden paart!
(45) ’t Was eindlyk dan gedaan; na zo veel doodlyke uuren,
Was reeds de Spaansche vaan geplant op Haerlems muuren:
Dank zy uw dapperheid, die schrik noch dood ontzag,
ô Vreugd! wy zyn nog vry, voor ’t minst nog éénen dag.
Erkennen we all’ den prys dier dierbaare oogenblikken;
(50) Men moet, het gaa zo ’t wil, eene uitkomst ons beschikken.
    Gy weet of ooit gevaar ons ’t hart ontzinken deed;
In zeven maanden tyds, aan dit beleg besteedt,
Kon Spanjes gantsche magt ons nooit aan ’t wanklen brengen.
Zelfs nu, daar onze staat geen hoop meer kan gehengen,
(55) Ziet ge ons in moed verflaauwd? maar, ach! een wreeder nood,
Plaatst midden onder ons den zetel van de dood!
Vergeefs verweert onze arm deeze afgestormde wallen,
Geen steun, geen voedsel meer, ’t gebrek verteert ons allen.
Hef slechts uwe oogen op en slaa ze in ’t rond’, Mynheer;
(60) Gy ziet die wakkre schaar’, die Burgers thans niet meer,
[p. 4]
Die yver, moed en kracht geschilderd was in ’t weezen;
Die Krygsliên, uit wier oog de zege was te leezen:
’t Zyn thans de schimmen slechts dier Helden, zo geducht.
Maar wyl ons treurig hart om hunne rampen zucht,
(65) Zal ’s Vyands Legervoogd niet minder troost behoeven:
Spreek, moeten we in dien nood voor ’t minste niet beproeven
Of hy, die zelf met schrik zyn Benden ziet vergaan,
Een redelyk verdrag aan Haerlem toe wil staan?
RIPPERDA.
Grootmoedig Burgerheer, ontzagchelyke Raaden,
(70) En gy manhaftig Volk, wiens roem geen tyd zal schaaden!
Neen; Spanje heeft op ons nog niet gezegepraald:
Hoe zou dit mooglyk zyn terwyl gy ademhaalt?
Laat af myn krygsbeleid den lof hiervan te geeven;
Uw daaden zyn te schoon om die niet na te streeven.
(75) Elk uwer is een Held, ik volg alleen uw spoor;
De zwakke kunne zelf, de Vrouwen gaan ons vóór.
Zoude ik dit alles zien en niet van yver blaaken,
Om my uw’ naam, uw’ roem, uw grootheid waard’ te maaken?
Dat eer het aardryk scheure en leevend my verslind’!
(80) Hoe jammert my de staat waarïn gy u bevind!
Ach, Helden! kon myn bloed, kon al myn bloed u baaten,
Ik zou geen oogenblik u in dien toestand laaten.
Maar, Hemel! waaröm is ’t dat Neêrland weêrstand biedt?
Is ’t voor ons dierbaarst goed, voor onze vryheid niet?
(85) De vryheid, Bataviers! den adem van ons leven!
Uw Vadren durfden Rome en al haar magt weêrstreeven;
’t Bukt alles onder ’t juk, en viert haar dwinglandy:
’t Bataafsche Volk-alléén blyft staande en ademt vry.
Het overwint in haar, daar zy beschaamd moet wyken,
(90) ’t Ontzagchlyk overschot van duizend Koningkryken:
Elk staart nog op dien roem, door zo veele eeuwen heen,
[p. 5]
En gy, dier Helden kroost, gy zwicht voor Spanje-alléén?
ô Hemel! zult gy de eer van zo veel heldendaaden,
Van zo veel jaaren roems op éénen dag verraaden?
(95) Denkt uit wat bloed gy sproot; ’t had nummer wedergaê,
Wat zeg ik? denkt alleen uwe eigen grootheid na.
Wie, gy, ô Neêrlandsch Volk, gy, Haerlems Burgerschaaren!
Spreekt, laat ge uw’ vryen hals met ’s Dwinglands juk bezwaaren?
Gy gruwt; neen, uw gedrag heeft eedler hoop vergund.
(100) Gy zult geen slaaven zyn dewyl gy sterven kunt.
QUIRYN.
Veréén, doorluchtig Held, uw deugden met elkander:
Gy spreekt een Krygsmans taal.
RIPPERDA.
                                                ’k Spreek als een Nederlander.
QUIRYN.
Uw moed is ons bekend; maar dat uw heldenvuur
Zich met de reden paare in dit noodlottig uur:
(105) Bleef ons de minste hoop in ons gevaar verzellen,
Of konde onze ondergang de vryheid weêr herstellen,
Men wachtte ’t uiterste af; maar immers ’t is gedaan:
En baat het Nederland dat wy op ’t wreedst vergaan?
Gy-zelf zult gy dit zien met onverschillige oogen?
(110) Mynheer, zyt gy vervreemd van Christlyk mededogen?
Ons is de zorg betrouwd dier braave Burgery:
Bedenk dat ons gewisse ’er voor aanspreeklyk zy.
’t Bataafsche Volk dorst Rome en al haar magt weêrstreeven;
Maar zo ’t in dat gevaar, door wanhoop aangedreven,
(115) Slechts glori had gesteld in ’t storten van zyn bloed,
Geloof my, ’t had zich nooit voor haar geweld behoedt:
Men sterv’ voor ’t Vaderland, geen deugd is hooger te achten;
Doch, zal men het behoud eens veegen Staats betrachten,
Men spill’ dan met bescheid een bloed dat hem behoort:
[p. 6]
(120) Een onbezonnen drift brengt niets dan rampen voort.
Geen Volk, geen Maatschappy wordt door myn taal beledigd,
Zo ’k zeg dat nooit een Stad zich braaver heeft verdedigd.
Geen soort van heldendaên of Haerlems levert ze uit.
Getuige zy die Vrouw, die wakkre heldenspruit,
(125) De roem van haare kunne en de eer der Batavieren;
Die Vrouw, die haar geslacht voor eeuwig zal versieren.
Niets dat haar ziel ontstelt, geen vyand, hoe verwoed.
Daar Hasselaer verschynt blaakt elk in heldenmoed.
(Ach! waaröm is haar Telg, uwe Echtgenoot, uw leven,
(130) Uw dierbre Amelia niet in dees vest gebleven?
Haar liefde, haar gevaar vermurwde uw hart misschien:
Gy zoud ons yslyk lot met meer meêdogen zien.)
Ja, zien we op Kenaus spoor een reeks van Krygsheldinnen
Het niet van onze kunne in moed en yver winnen?
(135) Ik spaar uw zedigheid, ze is toch gehecht aan de eer;
’k Zwyg, Helden, ’k zwyg van u, maar welk een tegenweer!
Zo dan de nood ons dringt aan een verdrag te denken,
Kan zulks onze eer, of die van onze Vadren krenken?
Gelooft gy ’t, wakkre Kies (a), manhafte Van der Laan,
(140) (b) Gy, Steenbach, Rosigny, Bordet, en Pellikaan (c)?
(d) Boreel, die zo veel roem in dit beleg behaalde?
(e) Gy, Berkenrode, die zo heerlyk zegepraalde?

    (a) Burgemeesters van Haerlem.
    (b) Hoofden van ’t Krygsvolk.
    (c) Hopman der Burgery.
    (d) Simon Boreel, Collonel der Schuttery, den 18 Augustus, 1573, op bevel van Toledo, benevens Steenbach, Rossigny en verscheiden anderen, te Schooten onthalsd. Zie Schrevelius, Beschryving der Stad Haerlem. 3 boek. bladz. 136.
    (e) Adriaan van Berkenrode, Schepen van Haerlem, naderhand Burgemeester. naar den Prins gezonden zynde geduurende de Belege- [p. 7]ring onder ’t geleide van 600 Musquettiers en eenige Ruitery; ontmoette hy buiten de Schalkwyker poort een veel grooter getal vyanden, dreef hen op de vlucht, versloeg ’er 200 van, en redde zyn volk met weinig verlies. Idem 2 boek. bladz. 104.

[p. 7]
Vreest niet dat iets voortaan uw glori ondermyn’!
Uw daaden doen u recht: gy zult onsterfflyk zyn.
RIPPERDA.
(145) En ’t is die tegenweer, ’t zyn die beruchte daaden,
Die ons de onwaardigheid van dat bestaan ontraaden.
Is ’t een gewoon verdrag dat ons behouden kan?
Verbeeld u ’t haatlykst juk, ’t gezag van een’ Tyran,
Zyn wraak, zyn razerny, zie daar het geen wy waagen.
(150) ’k Beken de nood is zwaar; ja naauwlyks om te draagen:
Maar kent gy Alvaas Zoon en zyne onmenschtheid niet?
Denk dat men Naardens rook van onze wallen ziet.
Die Helden, die ge aanschouwt met zulk een mededogen,
Die Helden, zo vermaard, zyn muiters in zyne oogen.
(155) Wat zal hy al hun bloed doen stroomen met vermaak!
Dan sterven ze, afgepynd, wanhoopig, zonder wraak;
My dunkt ik zie hem ’t staal van zyne beulen wetten.
Tegen van Vliet.
Spreek van verdrag, Mynheer, ik kan ’t u niet beletten,
Volëindig op die wyze uw Burgemeesterschap;
(160) Maar denk niet dat ik ooit my voege naar dien stap.
Tracht tot zo wreed een’ prys uw rampen op te schorten,
Ik ga myn ovrig bloed voor uwe vryheid storten:
Maar gy verbergt u slechts, gy veinst uit medely;
’k Ben zeker dat gy-zelf zoud sterven aan myn zy’.
Tegen de Hoofden des Krygsvolks.
(165) Myn Vrinden, ’t is genoeg; myn pooging kan niet baaten:
Ik durf op uw geduld niet langer my verlaaten.
Gaat, sterft of ademt vry, ik weet dat gy ’t besloot.
Wanneer men boeijens draagt is ’t leven toch een dood.
(Zy vertrekken.)
[p. 8]
VAN VLIET.
Gy hebt misschien niet vóór, Mynheer, om ons te hoonen:
(170) Men kan in Ripperda zo groot een drift verschoonen.
Maar gy, wiens moed ons laakt, indien men u voldoe,
Brengt zulks den veegen Staat het minste voordeel toe?
Beveiligt ons verderf hun vryheid of hun leven?
In ’t kort, wat hebt ge in ’t oog?
RIPPERDA.
                                                  Ons voorbeeld hen te geeven.
(175) Ja, dappre Burgery! ik vormde een grootsch besluit:
Misschien dat gy, verrukt... gedoog dat ik het uit’.
Uw Raaden wanklen niet, zy zoeken u te spaaren:
Geeft slechts myn’ wensch gehoor, ’t zal hen verrukking baaren.
Of, Helden! kent ge een heil dat uwen roem vergoedt:
(180) Vergeet, verraad u-zelv’, maar plengt dan eerst myn bloed.
Ik wil geene ydle hoop in uw gemoed verwekken;
Uw deugd is groot genoeg om u ten spoor te strekken.
’k Beken het, schoon uw arm steeds nieuwe wondren doe,
’t Gevaar waarïn we ons zien laat ons geen uitzicht toe:
(185) Maar hebben we ons dus lang met glori overlaaden,
Opdat ons Alvaas woede op Haerlems puin zou smaaden,
Of dat het wreed gebrek, ’t geen alles overmant,
Ons met een dood verrass’ niet nut voor ’t Vaderland?
Terwyl gy dan in ’t eind’ voor ’t haatlykst juk moet knielen,
(190) Of u in koelen bloede op ’t wreedste zien ontzielen,
Laat ons dat yslyk lot, dien hoon, die schande ontgaan,
Met door des vyands heir kloekmoedig heen te slaan.
VAN VLIET.
Grootmoedig Oorlogsheld!
QUIRYN.
                                          Welke eedle Stervelingen!
Ik kan, ondanks my-zelv’, myn traanen niet bedwingen:
(195) Maar, Hemel, hoe ge u meer myne achting waardig maakt,
[p. 9]
Hoe meer myn treurig hart met u verlegen raakt.
Myn ziel, geheel ontroerd door liefde en mededogen...,
Gy waart, ô Ripperda! nooit grooter in myne oogen:
Doch is ’er mooglykheid dat zulk een stap gelukk’?
(200) Dat zich dat kwynend Volk door ’s vyands Benden rukk’?
Gy ziet het afgemat, verteerd door duizend plaagen.
Wie hunner zal zyn Gade en lieve Telgen waagen,
Om dus...?



DERDE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA, QUIRYN, BREDERODE, HASSELAER. Raaden en Hoofden der Burgery.

HASSELAAR.
                    Zal ’t u, ô Raad! niet ongevallig zyn,
Dat myn manhafte Moei voor uw gezicht verschyn’?
(205) Vrouw Kenau durft die gunst van uwe goedheid wachten.
VAN VLIET.
Zy nadre.
(Hasselaer vertrekt.)
QUIRYN.
                Mogt haar moed ons waar belang betrachten!



VIERDE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA, KENAU, BREDERODE, HASSELAER. Raaden en Hoofden der Burgery.

KENAU.
Gedoog, naardien ge in ’t einde ons lot beslissen zult,
Dat ik, doorluchte Raad, met diep ontzag vervuld,
Voor my, voor myne kunne een bede u af koom’ smeeken.
[p. 10]
(210) Gy hoort my uit den naam dier tedre panden spreeken,
Wier liefde, wier gevaar u zo bewogen maakt.
    Helaas! het oogenblik van Haerlems val genaakt.
Zoud gy te raade zyn dat uiterste af te wachten?
Zal Alvaas wreede Zoon u voor onze oogen slachten,
(215) En op uw bloedig lyk, daar niets zyn woede stoor’...?
RIPPERDA.
ô Hemel! welk een taal! Heldin, wat neemt gy vóór?
Wie? gy...!
QUIRYN.
                Vaar voort, Mevrouw, en help my zegepraalen.
Vaar voort dat naar tafreel naar ’t leven af te maalen.
Men wil dat onze moed in razerny verkeer’.
(220) Belet, zo ’t mooglyk is....
KENAU, tegen Ripperda.
                                                  Verban uw vrees, Mynheer.
(Zy vervolgt.)
Wat zou ’t ons ysslyk zyn voor ’s vyands wraak te bukken!
Uw grootheid zal gewis u aan die schande ontrukken.
Gy weet, manhaftig Volk, of ’t ons aan moed ontbreekt.
Gy weet of hier de kunne in ’t heetst gevaar verbleekt.
(225) Het zy ons dan vergund in uwen roem te deelen:
Zoude ons, als gy vergaat, een treurig leven streelen?
’t Zy uw voorzichtigheid geen verdre pooging spill’,
En niets dan Haerlems asch aan Spanje laaten will’;
Gebied, en onze hand zal de eerste vlam ontsteeken.
(230) Of vormt gy ’t grootsch besluit van stervend’ die te wreeken,
Dat ons dezelfde dood, hetzelfde lot veréén’:
Wy vliegen op uw spoor door ’s vyands Benden heen.
VAN VLIET.
ô Hemel!
QUIRYN.
                Welk een Vrouw!
KENAU.
                                          Gaat met uw deugd te raade.
[p. 11]
BREDERODE.
Erken, ô Ripperda! de Moeder van uw Gade.
RIPPERDA.
(235) Doorluchte Brederode, ontzet u ’t geen gy ziet?
Hoe! kent gy die Heldin en Haerlems vrouwen niet?
BREDERODE.
’t Is waar, ’k moet gadeslaan dat we in dees bange dagen
Gestadig blyk op blyk van zulk een’ yver zagen:
’k Moest weeten dat geen daad, hoe vol gevaar zy schyn’,
(240) Voor zielen van dien aart voortaan te groot kan zyn.
En dat manhaftig Volk zou nu voor ’t eerste beeven!
’t Zou niet, verrukt, zyn stem aan onzen voorslag geeven?
    Keert, Helden, in u-zelv’ en oordeelt of ’t betaam’
Dat u de zwakke kunne in eedlen moed beschaam’:
(245) Neen; uw grootmoedig hart, ik zie het, word bewogen:
’k Zie ’t edelst heldenvuur reeds schittren uit uwe oogen;
Weläan, neemt uw besluit met een doorluchte vreugd,
Gy ademt toch alléén de grootheid en de deugd.
VAN VLIET.
Vertoeft een oogenblik.
(Hy gaat een wyl ter zyden met de Raaden en vervolgt.)
                                    Ik zie uw’ yver blaaken;
(250) Myn Vrienden, zulk een daad zou Haerlems roem volmaaken:
Bedenkt nochtans met ernst dien aanslag vol gevaar;
De zwakheid, de ouderdom en tedre kinderschaar’,
’t Moet alles door het spits eens magtig Leger dringen:
Wat waar’ het, zo ge uw’ arm den zege zaagt ontwringen?
(255) Kan iet zo ysslyk zyn, dat gy niet wachten moet
Van de opgehitste wraak eens Vyands zo verwoed?
Maar ’t is te veel; uw Raad, om zo veel deugd te loonen,
Zal u voor ’t minst een blyk van zyn vertrouwen toonen:
Kiest, braave Burgery, spreekt zelf uw noodlot uit;
(260) Onze uitspraak, onze keur hangt af van uw besluit.
(Tegen Brederode, die schielyk naar het volk treedt.)

[p. 12]
Wat doet gy dan, Mynheer? zult gy myn’ last versmaaden?
Blyf, laat dat achtbaar Volk zich zonder dwang beraaden.
    Zo Ripperdaas ontwerp u ’t meest aanneemlyk schyn’,
Trekt uwe zwaarden uit, zulks zal uw antwoord zyn.
(265) Maar zo gy, door den nood, door uw gevaar bewogen....
Wat zie ik!
(Zy trekken hunne zwaarden uit.)
RIPPERDA.
                  Welk een Volk!
KENAU.
                                          Ik sta als opgetogen.
BREDERODE.
Wat jammer is ’t, ô tyd! gy, die elks lot vervult,
Dat gy die Helden vormde en hen niet spaaren zult!
VAN VLIET.
Ei, treed wat nader by, doorluchte Stervelingen!
(270) Ziet hoe eene eedle vreugd myn traanen doet ontspringen.
’k Moest u ’t gevaar doen zien van ’t geen gy wilt bestaan,
Maar op hoe grootsch een wyz’ hebt ge aan myn hoop voldaan!
Ja, Helden, laaten we ons aan ’s Vyands woede ontrukken.
De Godheid zal misschien uw’ toeleg doen gelukken;
(275) Doch hoe ’t met u vergaa, zy heeft uw leed vergoedt
Toen ze uw verheven deugd ontvonkte in uw gemoed.
Weläan, bereid u dan tot zulk een edel poogen:
Ik zie de onsterfflykheid, zy daalt uit ’s Hemels boogen,
Reeds dunkt my dat haar glans op ’t heerlykst u omschyn’.
(280) Gaat, Spanje zie met schrik wat Batavieren zyn!
(De Hoofden der Burgery vertrekken.)
(Tegen Ripperda.)
Zyt gy voldaan, Mynheer?
RIPPERDA.
                                          Na ’t geen my is gebleken,
Heb ik maar ééne zaak van ’s Hemels gunst te smeeken.
Dat moedig Volk verwinn’, het wreeke zich, het leev’,
[p. 13]
Of ’t zy myn troost voor ’t minst dat ik het eerste sneev’!
(285) Maar laat ons hun besluit aan ’t Krygsvolk kenbaar maaken.
Wat zal ’t van ongeduld, van heldenyver blaaken!
Verzel my, Brederode, onvouw hen nevens my....
Dat niets doorluchter is dan Haerlems Burgery.



VYFDE TOONEEL.

VAN VLIET, QUIRYN, KENAU, HASSELAER. Raaden.

QUIRYN.
’t Is dan uw wil, ô Raad! ik zal dien niet weêrstreeven.
(290) Maar mag ik ééne zaak u in bedenking geeven?
Gy weet hoe vaak die Prins, de steun van ’t Vaderland,
In ’t barnen van den nood ons redde uit ’s Vyands hand:
Wat onderstond hy niet voor ’t heil van onze dagen!
Zyn yver zal met vreugd een laatste pooging waagen.
(295) De dappre Batenburg, tot alles groots bekwaam,
Rukt op zyn’ last alreeds ons braafste Krygsvolk t’saam.
Oranje, in tyds bewust van ’t geen we ons onderwinden,
Begunstige een besluit zo vol gevaar, myn Vrinden!
Die voorzorg, ik beken ’t, vertraagt het eenigszins;
(300) Maar in hoe kort een’ tyd hebt ge antwoord van den Prins!
KENAU.
Ach! kunnen wy dien Vorst zo spoedig zulks berichten?
Mynheer, indien de nood inmiddels ons deed zwichten!
En wie zal greetig zyn naar zulks een stout bestaan?
Wie zal de waakzaamheid van ’s Vyands Heir ontgaan?
(305) Wat raad, zo ’t Alvaas Zoon ten laatsten mogt gelukken
Door kracht van foltering hem zyn geheim te ontrukken!
Gy kent zyn razerny; neen, denken wy niet meer....
HASSELAER, driftig toeschietende, tegen van Vliet.
Gedoog dat ik my kwyt’ van zulk een’ last, Mynheer!
Staa my die glori toe: ik zal door ’s vyands klingen,
(310) In spyt van duizend doôn, kloekmoedig heenen dringen.
[p. 14]
    Vrees niets, doorluchte Moei; hoe naauw men ons besluit’,
De zucht voor ’t Vaderland voert grooter wondren uit.
    Gy, Helden, was myn bloed u immer toegeheiligd,
(Hy ontbloot zyn geweer.)
Ziet hier myn’ pligt, myn’ roem en uw geheim beveiligd.
(315) Neen, ’k zal u niet verraên geperst door wreede smart.
Zo niets my redden kan doorgrieft dit staal myn hart.
KENAU.
Grootmoedig Bloedverwant!
QUIRYN.
                                              Gy durfde ons zulks verklaaren!
VAN VLIET.
Dat gy geen Christen waart, ’t zou my verrukking baaren.
Ja, streef naar Leydens vest: myn Vrienden, staat gy ’t toe?
(320) Gaa, smeek dat Neêrlands Held een laatste pooging doe.
Maar stel, ô Hasselaer, uw wreed besluit ter zyden;
’t Is om den Godsdienst-zelv’ dat wy met Spanje stryden:
Volbrengt gy zyn bevel wanneer ge uw borst doorstoot?
Veréén uw pligten dan en wees dus waarlyk groot.
(325) Maar alles roept om spoed. Weläan, laat ons te saamen
Den inhoud van zyn’ last met Ripperda beraamen.
En gy, Heldhafte Vrouw, uw kunne zy gerust;
Maak haar uw zegepraal en ons besluit bewust.
KENAU.
Gy scheid, geduchte Raad; lees, ’k heb dien brief ontfangen.
(330) Hy komt uit ’s Vyands heir; gy weet ’k heb geen belangen,
Geen uitzicht dan het uwe en dat van ’t Vaderland:
Ik stel hem dan, Mynheer, verzegeld u ter hand.
VAN VLIET, den brief geleezen hebbende.
ô Ramp!
KENAU.
              Gy schynt ontroerd: zou dat geschrift ons hoonen?
Wie durft....
[p. 15]
VAN VLIET.
                  Tracht meer dan ooit een’ eedlen moed te toonen.
(335) Een vriend van uw Geslacht bericht u.... Ach, Heldin!
Wat blaast Natuur en Liefde een jeugdig hart niet in?
Uw Dochter, al uw vreugd, streeft hooploos naar dees wallen,
Maar ziet zich in de magt eens wreeden vyands vallen.
KENAU.
Myn Dochter!
QUIRYN.
                        Welk een maar’, ô Kenau! voor den Held
(340) Die al zyn vreugd op aarde in haar bezitting stelt!
KENAU.
Hoe! zou men Ripperda die tyding kenbaar maaken?
Schoon hem geene Echtgenoot zyn’ pligt zal doen verzaaken,
Verbergt hem, zo ’t kan zyn, den slag hem toegebragt,
Opdat hem niets verstoore als hy uw heil betracht.
(345) Elk tydstip, aan zyn liefde, aan zyne smart gegeeven,
Zou op deez’ bangen dag een vlek zyn in zyn leven.
VAN VLIET.
’k Weet naauwlyks of myn ziel uw’ toestand nog beklaagt,
Of u een lot benydt dat gy zo moedig draagt.
ô Hemel! hebt ge ons dan in uwe gunst verkoren
(350) Om ons door ramp op ramp tot deugden aan te spooren?
Vervolg; geen ongeduld maake ons dat heil onwaard’.
Wat is de tegenspoed als zy de grootheid baart?



ZESDE TOONEEL.

KENAU, QUIRYN.

KENAU.
Mynheer, ’k zal u den staat myns harten niet ontvouwen;
’k Heb Haerlems roem betracht, en ’t zal my nooit berouwen.
[p. 16]
(355) Maar, ach! ziet ge ooit natuur de sterkste in myn gemoed,
Vertoon my dat ik sproot uit Neêrlands heldenbloed.



ZEVENDE TOONEEL.

QUIRYN, alleen.

Neen, Wreede, ik zal als gy de stem van ’t hart niet smooren.
Laat Ripperda voortaan zyn’ woesten yver hooren,
Hy voeg’ zich nevens u en stell’ zyne Echtgenoot,
(360) Het leven van zyn ziel, aan ’s vyands woede bloot.
Laat een barbaarsche deugd natuur en vrindschap weeren;
Maar ’t geen hier is beraamd zal haast in rook verkeeren.
Die braave Burgery, zo trouw door my bestierd,
Zou dan het tydstip zien dat ik haar moorder wierd!
(365) Ik zou in koelen bloede all’ wat ik minde in ’t leven,
Myn Maagschap, myn Gezin, ter slachting overgeeven!
Hen leiden in ’t verderf, en dat met eigen hand!
Neen, doen we een’ eedler dienst aan ’t zuchtend Vaderland.
Ik veinsde, ontmenschte Raad! myn pooging was verloren;
(370) Maar ’k heb een’ zeekrer weg tot ons behoud verkoren:
De Vyand, onderricht van zulk een stout besluit,
Zal siddren, zal voorzien dat niets de wanhoop stuit.
Kom, laat ons door dien weg een nut verdrag bewerken:
’k Won tyd, vervolgen wy, myn yver zal my sterken;
(375) Toledo zy bewust van ’t geen men wil bestaan:
Ik gruw ’er van; maar, ach! moet alles dan vergaan?

Einde des eersten Bedryfs.
Continue
[
p. 17]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

RIPPERDA, BREDERODE.

RIPPERDA.
Ja, melden wy Quiryn... hy is van hier geweken!
Waar vind ik hem, myn Vriend? ik brand om hem te spreeken.
Hy weete welk een vuur der Krygsliên hart bezielt;
(380) Hy weete dat onze arm bezwaarlyk hen weêrhieldt.
ô Hemel, welk een trouw! Ja, ’k moet het u belyden,
Ik zou dat moedig Volk zyn grootheid schier benyden;
’t Is weinig dat het zelf gevaar noch dood ontziet:
Waagt elk zyn Gade en Kroost, zyn liefste panden niet?
(385) Moet alles niet met hen door ’s vyands benden streeven?
En ik, ô Brederode, ik waag alléén myn leven!
ô Weêrhelft van myn ziel! myn min was niet voldaan,
Eer ik, ondanks u-zelf, deez’ nood u deede ontgaan;
Vergeeft gy ’t uw’ Gemaal? Nu zou ’t zyn’ yver streelen,
(390) Indien hy aan zyn zyde u in ons lot zag deelen.
BREDERODE.
Wat hoor ik! welk een taal! is ’t Ripperda die spreekt?
Hy, die elk oogenblik in nieuwe liefde ontsteekt?
En zo gy ’t woedend staal zaagt rukken uit de schede;
Zo ge op die lieve borst....
RIPPERDA.
                                          Houd op, wat zegt hy, Wreede?
(395) Ach! moet gy my doen zien, tot myn vernedering,
Dat ik van wanhoop stierve eer zy dien slag ontfing?
En Haerlem, middlerwyl ten prooij’ van duizend plaagen,
Kan ik met minder schrik dat ysslyk denkbeeld draagen?
Dien nood, dien jammer zien; dees muuren zien vermand?
(400) Maar dit verlies is ’t minst voor ’t kwynend Vaderland.
[p. 18]
’t Herwinn’ die; geeven wy ’t zyn braafste Helden weder,
Of, strydend voor hun heil, vell’ ’s vyands wraak ons neder.
Zulks is geen dood, myn Vriend: hy sterft niet voor den Staat,
Die zynen landgenoot zo groot een voorbeeld laat.
BREDERODE.
(405) Ja, laaten we al ons bloed voor hun behoudnis waagen.
Maar moesten we ons bestaan een oogenblik vertraagen?
Hoe zeer zich Hasselaer in zyn verrichting spoed’,
Indien des vyands Heir een laatste pooging doet,
Kan Haerlem, dus verzwakt, een’ nieuwen storm verduuren?
(410) Gy stond dit uitstel toe!
RIPPERDA.
                                              ’t Behelst maar weinige uuren.
Myn inzicht voor den Raad zy echter niet misduidt:
Zo dra de nood het eischt volvoeren we ons besluit.
BREDERODE.
En zo die zelfde nood hen eindlyk aan mogt spooren
Om naar des vyands list, naar zyn gevlei te hooren?
(415) Geloof my, ’t geen wy doen gedoogt geen lang beraad,
De deugd in al haar kracht is slechts ’er toe in staat.
RIPPERDA.
Zou iets die Heldenschaar’ ’t roemruchtig staal ontwringen,
En hen gelyk doen zyn aan andre stervelingen?
Vrees niet, ik heb hun woord, en ’t Krygsvolk is bereid:
(420) Straks vliegen ze op het spoor daar de eeuwige eer ons leidt.
Een zekre treurigheid, in veeler oog te leezen,
Doet echter op myn beurt my iets rampzaligs vreezen:
Gy zaagt dit oogenblik hoe peinzend Kenau scheen;
Myn Vrienden zyn ontroerd, zy momplen onderéén.
(425) Kon eenig nieuw gevaar tot hunne kennis komen?
Wien raakt het? welk geheim.....
BREDERODE.
                                                Is alles niet te schroomen?
De Kruispoort ondermynd, gy zaagt het zelf, Mynheer,
Stort mooglyk binnen ’t uur voor onze voeten neêr.
[p. 19]
Toledoos waakzaamheid zal zulks gewis ontdekken:
(430) Zal hy zyn voordeel niet uit die gesteltnis trekken?
Wacht niet, in ’s Hemels naam, dat alle hoop verdwyn’.
Ach! ieder oogenblik kan Haerlem doodlyk zyn.



TWEEDE TOONEEL.

RIPPERDA, QUIRYN, BREDERODE.

QUIRYN.
De Graaf van Overstein laat vrygeleide vraagen,
Om uit Toledoos naam den Raad iets vóór te draagen:
(435) En Haerlems Burgerheer, met dit verzoek bezwaard,
Begeert dat ge op dit stuk uw meening hem verklaart.
Hy wacht u, Heeren.
RIPPERDA.
                                  Hoe! hy brengt zich niet te binnen....
BREDERODE.
Ach! zeg den Hemel dank, wiens zorg ons tyd doet winnen.
Men vang’ met zulk een wit die onderhandling aan,
(440) Of straks moet onze moed het uiterste onderstaan.
RIPPERDA.
Todeloos Afgezant! hoe doet dit woord my gruwen!
Neen, laaten wy ’t gevaar dier onderhandling schuwen.
Kom, staa myn pooging by. ô Hemel! ’k wierd verwoed
Indien hy eischen deed onwaardig onzen moed.



DERDE TOONEEL.

QUIRYN, alleen.

(445) Vermeetle, ’k zal in ’t eind’ die razerny betoomen.
Kunt gy, vernoegd van geest, ons aller bloed zien stroomen?
Beproeven we of ’t gevaar van all’ wat gy bemint
Zich even krachteloos op uw gemoed bevindt.
Beschouw een teedre Gade in ’s Vyands wreede handen,
[p. 20]
(450) En wettig onze vrees voor zulke dierbre panden.
’k Verklaar hem, ’t is nog tyd.... Wat is ’t dat ik besta?
Gedoogt zyn glori thans dat hy te rugge gaa?
Zyne eerzucht, op die maar’ nog meer dan ooit aan ’t blaaken,
Zal hem een hoogste deugd van zyne ontmenschtheid maaken.
(455) ô Haerlem! had myn ziel niet meer uw heil betracht,
Wat heb ik recht van pas dit middel uitgedacht!
Toledo heeft zo ras ons oogmerk niet vernomen,
Of zoekt door een verdrag die woede vóór te komen;
Hy zendt ons een’ Gezant... Ach! zo men toe kon staan....
(460) Indien hy ons in ’t einde iets reedlyks vóór deed slaan;
Hoe veel geweld verhoedt! ... myn pooging zal gelukken.
Ja, braave Burgery, ’k wist u ’t verderf te ontrukken:
’k Heb mooglyk all’ myn’ roem voor uw behoud verzaakt:
Hier ben ik; pleng myn bloed zo gy myn’ yver wraakt.
(465) ô Hemel! zo myn zorg, na zo veel angst en lyden,
In weerwil van hun-zelv’ hun dagen kon bevryden!
Welk denkbeeld! en myn ziel, in dees bekommernis,
Weet naauwlyks of die wensch een deugd of zwakheid is.
Neen, laaten we ons myn doen geen oogenblik beklaagen;
(470) Ik dorst voor ’t Vaderland, voor Haerlem ’t uiterst’ waagen.
Maar alles t’eener tyd te levren aan de dood,
Zulk eene ontmenschte deugd is voor myn’ moed te groot.
    Doch welk een’ hinderpaal heb ik op nieuw te schroomen?
Wie weet of Overstein wel toegang zal bekomen!
(475) Vergeefs hadde ik myn’ roem, myn leven dan gewaagd.
Verliezen wy geen’ tyd, ’k heb reeds te lang vertraagd.



[p. 21]

VIERDE TOONEEL.

VAN VLIET, QUIRYN.

VAN VLIET.
We ontfangen Overstein, Mynheer: hy zal verschynen.
Niets doet ons grootsch ontwerp uit ons gezicht verdwynen;
Maar wyl hy hier vertoeft is Haerlem buiten schroom;
(480) Ligt rekt men zyn verblyf tot ’s Prinsen antwoord koom’.
’k Heb Ripperda met moeite in ons begrip doen treeden;
Ook zal hy dit gesprek vermyden op myn beden:
Ik ducht zyn hevigheid, die ligt te verr’ zou gaan.
Zyn zorg zal middlerwyl den Vyand gadeslaan.
(485) Maar Overstein genaakt: laat ons ten minsten hooren
Welk noodlot Alvaas Zoon aan Haerlem heeft beschoren.



VYFDE TOONEEL.

VAN VLIET, OVERSTEIN, verzeld van BREDERODE en de RAADEN.

(OVERSTEIN en de RAAD zetten zich neêr.)

OVERSTEIN.
Toledo, die my zendt, ontroerd om uw gevaar,
Vindt goed dat ik voor ’t laatst u zyn besluit verklaar’.
Gy ziet, welächtbre Raad, voor ’t minst ik durf het hoopen,
(490) Dat niets dan uw belang hem tot dien stap kan noopen:
Een enkel woord, een wenk, en alles is vernield
In spyt der dwaaze hoop die nog uw hart bezielt.
’t Is dan zyn hoog bevel....
VAN VLIET.
                                          Wat maakt hem dus vermeten?
[p. 22]
Durft hy onze achtbaarheid en zynen pligt vergeeten?
(495) Toledo spreeke in Spanje op zulk een’ toon, Mynheer!
Men kent in Nederland zyn hoog bevel niet meer.
OVERSTEIN.
’t Is my wel bekend door welke vreemde wegen
Dees Landaart zich een recht, zo zeldzaam, heeft verkregen:
Maar overweegt gy niet dat gy, misleide Raad,
(500) In Alva, in zyn’ Zoon, Philippus-zelv’ weêrstaat?
Philippus, die, uw Heer, uw wettig Graaf geboren,
Voor ’t minst u zyn bevel niet vruchtloos moest doen hooren.
Door welk een’ geest van woede is Neêrland overmand,
Dat elk ter zelfder tyd en eer en pligt verbant?
(505) Moet gy, ondankbaar Volk! op zulk een wys vergelden
Het goede u toegebragt door die geduchte Helden,
Die Vorsten van zyn’ stam, wier zorg u heeft bewaakt:
Die ge alles zyt verpligt wat u ontzagchlyk maakt?
Wie heeft den dappren Fries het bloedig staal ontwrongen:
(510) Het Sticht met u veréénd, den Groninger bedwongen,
Het trotsch gewest verheerd ’t welk Drusus vaart bezoomt,
En ’t strydbaar Gelderland na zo veel kryg betoomd?
Was ’t Keizer Karel niet, door wiens beleid verdedigd,
Ge u met zo groot een reeks van haatren ziet bevredigd?
(515) En gy, die nu de vrucht van zulk een heil geniet,
Verächt, bestryd zyn’ Zoon, en weert hem van ’t gebied!
’k Beken, men zag uw’ Vorst tot strengheid overhellen:
Maar wat bewoog u ook om hem de wet te stellen,
In spyt van zyn gezag verbonden aan te gaan,
(520) Te muiten, en alöm de Ketters vóór te staan?
Wat Prins zou ongestraft zo veel geweld gedoogen?
Nochtans, ô Neêrlands Volk! weest met u-zelf bewogen,
Keert weder tot een’ Heer wiens liefde voor u pleit:
Zyn hart zal open staan voor uw boetvaardigheid.
[p. 23]
(525) Hy wil ’t Bataafsche Volk zo zeer de schuld niet geeven
Van al de uitspoorigheên in dit gewest bedreven:
Een vyand van uw rust, die nimmer was gewoon
Dan met een diep ontzag te siddren voor zyn’ troon,
Maar die de zy’ verkoor van Neêrlands Muitelingen,
(530) Om ’t roer van ’t hoog bestier uit ’s Konings hand te wringen,
En door dit wanbedryf, ’t geen ’t all’ te boven streeft,
Zyn deugd, zyn’ heldenroem geheel ontluisterd heeft;
Die styft u, die-alléén is oorzaak van dit woeden.
Kunt gy, beklaaglyk Volk, zyn inzicht niet bevroeden?
(535) Gestreeld dat ge in dien nood op hem uwe oogen vest,
Belooft hy zich alreeds ’t bewint van dit gewest.
Welke eene uitzinnigheid! de Ryksmonarch van Spanje,
Zo veeler Volken Heer, te wisslen met Oranje!
Wat doet gy? zal die Prins, dien gy zo teêr bemint,
(540) U redden als Philips, daar ge u in nood bevind?
Kan hy den Frank, den Brit en zulke volkren keeren?
Of tegen Spanjes wraak dit schuldig land verweeren?
Waarmeê? met welk een Heir? Ziet zulks van heden aan.
Kan hy met all’ zyn’ moed Toledoos magt weêrstaan?
(545) Getuige zy ’t gevaar, de rampen die u drukken:
Want, Helden, ’t is gedaan; gy moet voor Spanje bukken:
Uw voorraad is verteerd, uw muuren zyn gesloopt,
Gy moet uitzinnig zyn indien ge op uitkomst hoopt:
Nochtans, daar ge uw verderf onmooglyk kunt ontvlieden,
(550) Besluiten we uit ons-zelv’ om u genaê te bieden:
Toledo zegt ze u toe; maar ook vertoeft niet meer,
Erkent uw’ wettig’ Vorst, en legt de wapens neêr.
VAN VLIET.
Ja, Neêrland, om in tyds een haatlyk juk te ontkomen,
Heeft, door den nood geperst, de waapnen opgenomen:
(555) Helaas! ’t was niet gewend aan zulk een’ tegenstand.
Wat Volk was ooit de trouw zo diep in ’t hart geplant?
Het weigerde immers nooit om goed en bloed en leven
[p. 24]
Voor zyner Graaven heil, voor hunnen roem te geeven:
Het Huis van Oostenryk heeft proeve ’er van gedaan;
(570) Wat hebben wy ’t met Volk, met schatten bygestaan!
Ja, schoon het krygen voerde onnut voor deeze landen,
Het sprak, en ’t zag ons straks in heldenyver branden:
Getuige zy die Vorst, wiens daaden gy verhaalt;
Wat heeft hy onzen aart niet heerlyk afgemaald,
(575) Wanneer men hem zyn’ Zoon den zetel op zag draagen!
Wy willen ons hier niet van zyn bestier beklaagen.
Maar heeft hy ’t Friesch Gewest, het moedig Gelderland,
Den Groninger en ’t Sticht gelukkig overmand,
En onze haatren-zelf hervormd in Bondgenooten,
(580) Men zag hem Spanje nooit van Volk of schat ontblooten:
Wy danken zulks aan ons, aan onzen heldenmoed,
De zege is steeds gekocht ten kosten van ons bloed.
Wy zouden voor Philips den zelfden yver voeden,
Maar nu hy tegen ons als een Tyran durft woeden,
(585) ’s Volks rechten niet betracht, het land met schrik vervult,
En ons doorluchtigst bloed doet stroomen zonder schuld,
Heeft ieder dat ontzag, die teedre zucht verloren:
Hy weete dat wy niet zyn slaaven zyn geboren;
Een redelyk bevel wierdt nooit door ons gewraakt,
(590) Maar ’t moedig Neêrlands Volk is niet voor ’t juk gemaakt.
Wy willen ook Philips zo zeer de schuld niet geeven
Van al de uitspoorigheên op zynen naam bedreven.
Een Alva, een Granvelle, een Vargas, slechts gewoon
Om met een slaafsch ontzag te siddren voor zyn’ troon,
(595) Die zyn ’t, wier snoode raad ons al dees rampen brouwde:
Maar waaröm niet bedacht wien hy ’t bewint vertrouwde?
Toen de Inquisitie-Raad, met zo veel bloed bespat,
En de eerzucht van Granvelle elks hart verbitterd had.
Heeft een doorluchte reeks van Eedlen zich verbonden,
(600) En ’s Lands beveiliging zich moedig onderwonden:
Waaröm op hun vertoog hen toen geen recht gedaan?
Dan had niet één van hen iets euvels onderstaan:
[p. 25]
Maar neen; Philips, gewoon aan ’t onbepaald regeeren,
Zendt Alva, om ons Land in puin en bloed te keeren:
(605) Geen wonder dat Oranje, een Vorst zo groot van aart,
Tot redding van den Staat de waapnen heeft aanvaardt:
Noem zulks geen muitery: een toeleg, zo verheven,
Zal hem eene eeuwige eer by alle volkren geeven.
Geen staatzucht noopte hem tot zulk een grootsch bestaan;
(610) Neen, Graaf, gantsch Nederland was hem om bystand aan:
Hoe zag men hem terstond van heldenyver branden!
Straks gaat hy, bly van moed, zyn kostlykheên verpanden,
Hy brengt een Vloot in zee, een Leger op de been,
En vliegt tot onze hulp door duizend dooden heen.
(615) (ô Zucht voor ’t Vaderland, verhevenste aller deugden!
Zo groote zielen ooit zich in haar’ pligt verheugden,
Nooit miss’ hy ’t rein vermaak dat uit uw’ invloed spruit;
Hy brenge ons heil te weeg, en ’t maak’ zyn wellust uit!)
De glans van ’t hoog bewint kan eedle zielen streelen:
(620) Maar toen hy ons gevaar zo grootsch met ons kwam deelen,
Toen alles hooploos stond, had toen die reden schyn?
Kon de eerzucht toen de bron van zyne daaden zyn?
Toledoos krygsgeluk verwekke ons hinderpaalen,
Onze yver, ’s Prinsen moed zal eindlyk zegepraalen.
(625) En zo de Frank, de Brit, of eenig Volk ons deert,
Zal die geduchte Magt, die ’t gantsch Heeläl regeert,
Maar die de deugd-alléén met wellust kan aanschouwen,
Doen zien dat we op haar hulp niet vruchtloos ons vertrouwen.
Wat ons betreft, Mynheer, ’t is waar; wy zyn in nood,
(630) Rampzalig, afgemat, maar niet te minder groot.
Uw Veldheer zal dan slechts zyn pooging zien bekroonen,
Indien hy eisschen doet die onzen roem niet hoonen.
OVERSTEIN.
Dat eindlyk de overgaaf u voor zyn wraak behoed’,
Of hy verdelgt uw Stad en vordert al uw bloed:
[p. 26]
(635) Gehoorzaamt, ’t is nog tyd zyn deernis op te wekken.
Het Krygsvolk wordt vergund ontwapend uit te trekken,
Of zo ’t vertoeven wil, zo ’t hen gevoeglyk schyn’....
BREDERODE, opryzende.
Vergeet gy waar gy spreekt en wie die Helden zyn?
Zy, die hun Vadren-zelf in roem te boven streeven,
(640) Ontwapend, zonder eer, uit Haerlem zich begeeven!
Wacht niets, dan dat hun ziel op zulk een’ voorslag yz’,
Niet één van hen, niet één zal leeven tot dien prys.
OVERSTEIN.
Hoe! gy vermeet u dan...?
VAN VLIET.
                                          Gy kunt ons zulks verklaaren,
En twyfflen dat uw taal die eedle drift zou baaren?
(645) Maar ’t is genoeg, Mynheer, gy hebt uw’ pligt voldaan,
Vertoef, uw Legerhoofd zal ons besluit verstaan.
OVERSTEIN.
Ik heb nog eenen last, ik moet de trotsche spreeken,
Die in uw-aller ziel de muitzucht aan durft kweeken;
Die Hasselaer, wier naam onsterfflyk weezen zou,
(650) Waar’ ze in haar heldendrift haar’ wettig’ Vorst getrouw.
Gedoogt gy ’t?
VAN VLIET.
                        Die Heldin moog’ voor een Dochter beeven,
Wy zullen haar met vreugd dit blyk van achting geeven.
Weläan, dat zy verschyn’.
OVERSTEIN.
                                          Gy, kiest, verzuimt geen’ tyd,
Of siddert.
VAN VLIET.
                  Denk, Mynheer, dat gy in Haerlem zyt.



ZESDE TOONEEL.

OVERSTEIN, alleen.

(655) ’k Heb my vergeefs gevleid, het zal my niet gelukken
[p. 27]
Die Helden, die ik acht, aan haar verderf te ontrukken.
’t Is of dit moedig Volk, dat geen gevaar beseft,
Zich boven ’t ongeluk en alle vrees verheft.
Maar zouden ze inderdaad hun stout besluit voltrekken?
(660) Verzwakt, gelyk zy zyn, zou niets hen schroom verwekken*
Om door een Heir als ’t ons geweldig heen te slaan?
Ach! niets blyve onbeproefd om zulks te keer te gaan:
Zy hebben geen behoud, geen heil, geen hulp te hoopen,
Maar zouden ons voor ’t minst hun leven duur verkoopen.
(665) Wat bloedbad, welk een’ moord bespeur ik in ’t verschiet!
Tot zulk een’ wreeden prys baat ons de zege niet.
Maar wat bekommert ons? zy mogten zulks besluiten,
Men smeekt uit Haerlem zelfs dat wy dien toeleg stuiten.
Kom, wenden we alles aan; mogt Kenau.... zy genaakt:
(670) Beproeven we of natuur dat moedig hart niet raakt.



ZEVENDE TOONEEL.

KENAU, OVERSTEIN.

KENAU.
Uw zege kon voor Spanje een bron van traanen weezen,
En Haerlem, schoon verheerd, is mooglyk nog te vreezen;
’t Verwondert my dan niet, wyl ons Toledo kent,
Dat zyn voorzichtigheid ons een gezantschap zendt.
(675) Alleen verbaast het my, Mynheer! ’k moet zulks verklaaren,
Dat ik zyne aandacht wekke in ’t midden dier gevaaren.
Kan ’t weezen dat myn haat hem zo gewigtig schyn’?
Wat wil men van een Vrouw, daar zulke Helden zyn?
OVERSTEIN.
Een Vrouw als gy, Heldin, kon die verwondring staaken
(680) Als zy haars Vyands oog op haar bedryf ziet waaken;
Gy gaat niet slechts uw Kunne in ’t bloedig strydperk vóór,
Zelfs de onze volgt uw’ moed en geeft uw’ raad gehoor:
[p. 28]
En daar zo grootsch een aart uw glori uit moest werken,
Verzaakt gy ze om de wraak, de muitery te sterken!
(685) Is ’t mooglyk dat een ziel met zo veel deugd versierd
Zulk een verblinde drift den ruimen teugel viert;
Haar’ wettig’ Vorst verraadt, en door ’t ontzinnigst woeden,
Haar Stad, haar Volk verdelgt, wier val zy kon verhoeden?
’t Is waar, gy hebt tot nu, door ydle hoop misleidt,
(690) En steunende op Oranje, u met ontzet gevleid:
Maar kan hy zich voortaan een’ weg tot Haerlem baanen
Door onze Benden heen? Mevrouw, kunt gy dit waanen?
Of zouden we op zyn doen geen waakende oogen slaan,
Den dag, den laatsten dag dat ge ons te keer kunt gaan?
(695) De reden kan voor ’t minst zo dwaas een hoop niet styven:
Maar welk uitspoorigheên de wanhoop doet bedryven,
Hoe ze ook de menschlykheid in ’t edelst hart verdooft,
ô Hemel! kan het zyn dat gy haar stem gelooft?
Kan ’t zyn dat Ripperda die woede toe zal geeven?
(700) Is ’t mooglyk dat zyn Gade, uw Telg, uw beider leven,
Hem geen bekommernis, u geen meêdogen gaf!
Of zwoert gy, met uw’ Heer, natuur en vriendschap af?
KENAU.
Wat spreekt gy van natuur, en welk een mededogen....?
Ja, ’k derf myn zielsvermaak, den wellust van myne oogen,
(705) Maar ’k zie geen stof tot rouw in myn bekommernis,
Dan dat ik voor een’ tyd haar’ troost, haar byzyn miss’.
En welk eene andre vrees begeert gy dat ik voede?
Wie wreekt zich op een Vrouw, en dat in koelen bloede?
Hoe streng uw Veldheer zy, denk of zyn roem geheng’,
(710) Mynheer, dat my uw taal in dat vermoede breng’.
OVERSTEIN.
Mevrouw, ik weet myn’ last, vergun my dien te ontvouwen;
Wy zullen hem de zorg van zynen roem vertrouwen.
Uw Raaden zien de Stad in ’t wreedst verderf gestort,
En aarzlen na ’t verdrag dat hen geboden wordt!
(715) Wat heeft het my gekost myn’ Veldheer zulks te ontwringen!
[p. 29]
,, Gaa (roept hy eindlyk uit) gaa, vind die Muitelingen,
,, Opdat een trotsche Vrouw myn’ eisch, myn gunst versmaad’,
,, Gy weet wat zy vermag op een’ misleiden Raad:
,, Hoe vuurig heeft zy ’t Volk tot wraakzucht aangedreven!
(720) ,, Maar zweer haar, durft men u een weigrend antwoord geeven,
,, Dat ik, dus lang getergd, en op myn beurt verwoed,
,, Die stoutheid wreeken zal op haar, op al haar bloed.
,, Haar Dochter... Staa my toe een Moeders hart te spaaren;’
Ik kan u zonder schrik het ovrig’ niet verklaaren.
KENAU.
(725) Kan ’t weezen dat zyn haat haar’ ondergang besloot?
Spreek, Wreede, welk een lot bereid hy haar?
OVERSTEIN.
                                                                        De dood.
KENAU.
De dood! zou die Barbaar dat gruwelstuk niet vreezen?
Dit slechts ontbrak hem nog om Alvaas Zoon te weezen:
’t Is tyd dat hy zyn wraak, zyn razerny bekroon’,
(730) En zich het waardig kroost van zulk een’ Vader toon’.
Maar moet ik inderdaad zo wreed een taal gelooven?
Zoude een ontmenscht bevel myn Dochter my ontrooven?
Die Dochter, die ik ’t meest na ’t Vaderland bemin,
Die steeds myn toevlucht was, myn troost, myn zielsvrindin,
(735) En daar de dood myn’ Borst, myn’ Ega my ontrukte,
Alleen myn traanen droogde in ’t onheil dat my drukte?
ô Hemel!
OVERSTEIN.
                    Treft u zulks, u, die haar vonnis velt?
Haar leven of haar dood wordt aan uw keur gestelt;
Ja, ’t staat aan u, Mevrouw, voor haar behoud te waaken.
(740) Gy kunt....
[p. 30]
KENAU.
                        Wat moet ik doen?
OVERSTEIN.
                                            Eene ydle pooging staaken.*
Werk Haerlems overgaaf by Volk en Raaden uit,
Vlieg, kom de woede vóór van een ontmenscht besluit.
KENAU.
Wie ik, die niets verzuimde, in ’t onheil ons beschoren,
Om hen tot tegenweer, tot grootheid aan te spooren?
(745) Neen, vlei u niet, Mynheer, dat ge immer u beroemt....
OVERSTEIN.
Gy wilt het dan? Vaarwel! uw Dochter is gedoemd.
KENAU.
Ach, Graaf!
OVERSTEIN.
                    Wel nu?
KENAU.
                                Gy vergt...
OVERSTEIN.
                                                Verkies.
KENAU.
                                                            Gy doet my yzen.
OVERSTEIN.
Indien gy dan uw bloed, Ontaarte! kunt verwyzen,
Zal ’t noodlot van een Volk dat naauwlyks weêrstand biedt,
(750) Dat Volk, dat gy ten prooij’ van duizend rampen ziet,
Voor ’t minst die razerny uit uw gemoed niet weeren?
Straks rukt men herwaarts aan om Haerlem om te keeren:
Stel u dien toestand vóór in all’ zyne ysslykheên.
Ons Leger staat geschaard, en wacht myn komst-alléén.
KENAU.
(755) Dus, zo men bukken wil, is Haerlem vrygesproken?
Zie Naardens overschot en Zutphens puinen rooken;
Zie Mechlen gantsch verdelgd, uw’ Veldheers naam ten schand;
Die wreedaart zonder trouw....
[p. 31]
OVERSTEIN.
                                          Mevrouw, ’k ben zyn Gezant.
Gebruik op nutter wyz’ deeze uiterste oogenblikken.
(760) Die strengheid wierdt vereischt om Haerlem af te schrikken.
Maar wat besluit gy? spreekt.
KENAU.
                                              Indien ik inderdaad
Dan eenige achting won by ’t Volk en by den Raad:
Zo nog die Heldenschaar’ naar my het oor wil neigen,
Eer zult gy Haerlems vlam ten Hemel op zien steigen,
(765) Eer word’ haar gloeijend puin ons graf, ons bed van eer,
Dan dat het schandlyk zwicht’ na zulk een tegenweer.
Vaarwel; ’k hield Ripperda zyn ongeluk verborgen;
Die Held moet ongestoord voor onze glori zorgen:
Maar nu is ’t meer dan tyd dat ge uit zyn voorbeeld ziet
(770) Wat onze deugd vermag als Neêrlands heil ’t gebiedt.
OVERSTEIN.
Hy, voor zyne Echtgenoot, zyn’ levenslust niet vreezen?
Maar wat ontroert myn ziel! moet ik haar voorspraak weezen?
Wat vergde ik u, Mevrouw, tot nadeel van uw’ pligt?
Kunt gy een Stad behoên die voor myn’ Veldheer zwicht?
(775) Is ’t eindlyk, is ’t een daad die met uw’ roem kan stryden,
Een’ Vorst dien gy verried op nieuw uw trouw te wyden?
Zie daar tot welk een’ prys uw Dochter wierdt gespaard:
Vervolg, wees van natuur, van menschlykheid ontaardt;
Vereeuwig dus uw’ naam, die zege is uwer waardig:
(780) Maar, Wreede, vlei u niet, het doodlyk staal is vaardig;
Het oogenblik genaakt, straks zult gy toe zien slaan,
En hier zal de eene steen niet op den andren staan.



AGTSTE TOONEEL.

KENAU, alleen.

Hy gaat, en laat myn ziel ten prooij’ van duizend dooden!
ô Hemel! sterk myn deugd: ’k heb alle uw hulp van nooden.
[p. 32]
(785) ’t Is thans geen Dwingeland wiens pooging ik bestry:
Natuur in al haar kracht..... Ach! welk een weêrparty!
Doch moet ik voor ’t gevolg van zyn bedreiging vreezen?
Zou Alvaas dappre Zoon zo wreed een monster weezen!
Hoe! is ’t my niet bekend hoe fel zyn gramschap woedt?
(790) Ken ik zyn’ afkeer niet, zyn’ wrok op al myn bloed?
Daar is geen twyffel aan, het staal reeds opgeheven.....
Bloeddorstige! laat af, gy zult dien slag niet geeven:
Laat af, betoom uw wraak of vrees myn razerny;
Ik leef, ik sterf met haar, tot welk een’ prys het zy.
    (795) Waar ben ik! welk een taal! ’k verlies me in myne ontroering.
Vergeef me, ô Vaderland! vergeef my die vervoering!
Myn ziel, hoe fel verscheurd, weet wat haar pligt gebiedt:
’k Beraad my tusschen u en myne Dochter niet:
Maar moet ik, slechts gewoon uw glori te bedoelen,
(800) U ziende in zulk een’ nood, myn’ eigen ramp gevoelen?
’k Zal u vergoeding doen: wees van myn’ trouw voldaan:
Wat zoude ik voor uw heil, voor uwen roem bestaan,
Indien ik, gantsch vervreemd van liefde en mededogen,
Myn bloed vergieten zag met onverschillige oogen?
(805) ô Gy, die in myn ziel die teedre ontroering baart,
Gy, wellust van myn hart en al myn troost op aard’,
Myn Dochter! ’k zal voor ’t minst u deeze traanen geeven,
Die liefde, zo volmaakt, blyv’ de adem van myn leven:
Zy neem’, zo ’t mooglyk is, nog steeds in krachten toe,
(810) Opdat ik aan myn’ pligt een schooner offer doe!
    Hoe zal die wreede maar’ uw groote ziel doorwonden,
ô Gy! die aan haar lot zo teder waart verbonden!
Manhafte Ripperda, wie blaast my krachten in,
Hoe meld ik u een’ slag zo doodlyk voor uw min?
(815) Reeds voel ik hoe de smart uw hart vanéén zal ryten.
Ik-zelf... maar blyf ik hier deeze oogenblikken slyten?
Kom, ’t voorbeeld is van kracht waar eens de deugd gebiedt:
Natuur, verscheur myn ziel, maar krenk haar’ grootheid niet!
Einde des Tweeden Bedryfs.
Continue
[
p. 33]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KENAU, alleen.

Waar kan die woeste drift, dat vreemd gewoel toe strekken,
(820) En wat bewoog het Volk zo spoedig t’saam te trekken?
Het staat my zelf niet vry dit Raadhuis uit te treên,
Zo ras nam de aandrang toe van een ontroerd gemeen.
De naam van Overstein treft keer op keer myne ooren:
Wat wil men? wist hy ’t Volk tot oproer aan te spooren?
(825) Help, Hemel! zo men zwicht, zal Alvaas trotsche Zoon
Niet denken dat myn zorg hem zulk een’ dienst betoon’;
Dat myn gefolterd hart natuur ’t gewonnen geeve,
En de overgaaf bewerkte opdat myn Dochter leeve?
Tot welk een’ prys het zy, ’k moet zien wat zy bestaan;
(830) Het denkbeeld van die schand’ jaagt my een’ doodschrik aan.



TWEEDE TOONEEL.

RIPPERDA, KENAU.

RIPPERDA.
Heldin, ik kom by u een weinig ademhaalen.
De nood dien ’t Volk verduurt is naauwlyks af te maalen.
Indien het door een’ moed, die ’t all’ te boven streeft,
Het aakligst voedsel-zelf met vreugd genuttigd heeft,
(835) Nu zien wy ’t wreed gebrek hun laatste kracht verslinden,
Wyl niets dat eetbaar zy in Haerlem is te vinden.
Wat ben ik aangedaan! de Krygsheld in ’t geweer
Werpt om een weinig brood zich aan myn voeten neêr.
De moeders bieden my haar kroost, haar teedre panden,
(840) En smeeken my om spys met saamgevouwen handen:
Waar vinden wy ’t, Mevrouw? ’k gaf all’ wat ik bezit,
[p. 34]
Ik bood my-zelv’, myn bloed, maar, ach! wat baat hen dit?
Nochtans, ja ’t zy vermeldt tot roem van onze dagen,
Zo wreed een toestand-zelf, niets maakt hun ziel verslaagen:
(845) Mevrouw, ’t was of de deugd uit al hun trekken scheen;
Zy zyn rampzaliger, maar grooter dan voorheen.
’t Is echter, ’t is gedaan; ’t gaat boven hunne krachten
In zo veel yslykheên naar ’s Prinsen hulp te wachten.
Ook vordren ze eensgezind dat Overstein vertrekk’;
(850) Vergeefs vertoont men hen waar zyn verblyf toe strekk’;
Zy siddren dat zyn list ons eindlyk mogt verblinden.....
Uw verw’ verschiet, Heldin! hoe haat gy ’s Dwinglands vrinden!
Vaarwel, ik stel den Raad hunn’ eisch, hun bede vóór.
Haast leidt te groot een drift den yver toch van ’t spoor.
KENAU.
(855) ’k Heb eerst, ô Ripperda! een bede u af te smeeken.
Myn zucht voor Neêrlands heil is mooglyk nooit bezweken:
Maar welk is ’t Moeders hart dat op zyn kracht vertrouwt,
Terwyl men ’t staal op dat van haare Dochter houdt?
Bedenk met welk een zorg de Staat u heeft belaaden:
(860) Indien gy my ’t belang van Haerlem ziet verraaden;
Zo ’t woord van overgaaf myn lippen slechts ontvliedt,
Mynheer, zie hier myn borst, stoot toe, verschoon me niet.
RIPPERDA.
Waar ben ik! hoorde ik wel! wat wilt gy my verklaaren?
Ach! zoek geen achterdocht in myn gemoed te baaren.
(865) Denk welk een oogenblik.... Wat wil dat nieuw gerucht?
’k Ben voor de veiligheid van Overstein beducht:
De woede kon in ’t einde.... ik vlieg; dat hy vertrekke,
Eer ’t Volk een wraak vol voer’ die all’ hunn’ roem bevlekke.
KENAU.
Rampzaalge!
[p. 35]
RIPPERDA.
                      Hoe! bezwykt uw moed, die steeds zo groot...?
(870) Gy wederhoud myn schreên!
KENAU.
                                                        Ge ontzielt uwe Echtgenoot.
RIPPERDA.
Wie, ik?
KENAU.
              Het is gedaan; ze is in Toledoos handen,
En onze weigering doet al zyn wraak ontbranden.
Gaa, brengt haar nu ten val; gaa, Wreede! dwing den Raad.....
Gy zwygt, en ’k zie de dood geprent op uw gelaat!
(875) Wat doet gy? zwicht uw deugd! ô Hemel! moet ik duchten..?
RIPPERDA.
Weläan....
KENAU.
                  Het is vergeefs, gy zult my niet ontvluchten:
Geen vyand geev’ zyn wraak het schouwspel van uw smart.
Neem eerder, neem dat staal en druk het in myn hart.*



DERDE TOONEEL.

RIPPERDA, KENAU, OVERSTEIN.

OVERSTEIN.
Welk een vermetelheid! durft ge alle ontzag vergeeten?
(880) Hoe! een oproerig Volk, door razerny bezeten,
Dreigt zelfs myn veiligheid en dringt op ’t Raadhuis aan!
Wie gaf gelegenheid tot zulk een snood bestaan?
Ontzinden, denkt gy niet dat we eindlyk zegepraalen;
Dat gy met al uw bloed die stoutheid zult betaalen?
RIPPERDA.
(885) Gezant van een’ Barbaar, die, daaglyks meer verwoed,
[p. 36]
Op ’t hooren van zyn’ naam gansch Neêrland gruwen doet:
Waar’ niet der Volkren recht geheiligd in myne oogen,
Niets had dit oogenblik u aan myn wraak onttoogen.
Hoe! vleit ge u dat myn Gade en haar behoudenis
(890) My waarder dan myn pligt en ’t heil van Neêrland is?
Vlied, keer tot Alvaas Zoon; laat hy zyn werk bekroonen,
En zich het echte kroost van ’t wreedste schrikdier toonen:
Maar ligt dat Haerlem nog hem stof tot siddring geev’:
Zyn zege is niet voltooid, hy kent ons, dat hy beev’!
OVERSTEIN.
(895) Vergaa dan onder ’t puin van uw gesloopte muuren;
Laat alles hier op ’t wreedst uw razerny bezuuren;
Maar als myn Legervoogd, die reeds uw’ toeleg weert,
Als zyn verwinnend Heir dees Vest in puin verkeert,
Als hy tot eerste wraak uw schuldig hoofd doet vraagen,
(900) Dan zult ge uw dwaaling zien en die te laat beklaagen.
’k Heb alles u voorspeld; volbreng uw’ aanslag nu,
Maar weet hy is ontdekt, en wy verwachten u.



VIERDE TOONEEL.

RIPPERDA, KENAU.

KENAU.
Wat zegt hy? ons besluit kwam reeds tot ’s Vyands ooren!
RIPPERDA.
Kom, sterven wy, Mevrouw, ’t is alles nu verloren.



VYFDE TOONEEL.

RIPPERDA, KENAU, QUIRYN.

QUIRYN.
(905) Door welk een drift, Mynheer, word uw gemoed bezield?
Hoe! Overstein vertrekt en al myn hoop vernield....
[p. 37]
Zyt gy ’t die hem bewoogt door uwe oploopendheden?
RIPPERDA.
Neen, vruchtloos heeft myn arm voor uw behoud gestreden,
ô Haerlem! welk een lot! ik zwicht: het is gedaan;
(910) Geen deugd, geen heldenmoed kan voor ’t verraad bestaan.
Welke uitkomst moest de woede, ô Hemel, ons bewaaren!
Gy kost die schendaad zien en uwen blixem spaaren!
Ach! hoor, Mynheer, en gruw: in die beroemde Stad,
Waarïn de dapperheid haar’ hoogsten zetel had,
(915) Zyn monsters, die op ’t snoodst hunne eer, hunn’ pligt verzaaken;
Reeds dorsten ze ons besluit den Vyand kenbaar maaken:
En ik, die ’t kwynend Volk tot zulk een’ stap bewoog;
Die, om hen vry te zien, de dood in ’t aanzicht vloog,
Ik ging die heldenschaare op ’t wreedst ter slachtbank leiden!
(920) Myn Vrienden, ’t is te veel, ’k zal hier myn lot verbeiden.
Ik zweer dat ik dit staal niet uit de schede rukk’,
Eer ik den daader ken van dat verfoeilyk stuk.
(Hy werpt zyn’ degen weg.)
QUIRYN.
,, Welk een verwondering! wat kon Toledo noopen...?
,, ô Haerlem! ’k dorst vergeefs op uw behoudnis hoopen!
    (925) Ik zie wat u misleid: bedrogen door den schyn,
Gelooft ge, ô Ripperda! dat wy verloren zyn:
Maar zo dat zelfde vuur’ dat ge in uw ziel voelt blaaken,
Die yver om een eind’ van Haerlems ramp te maaken,
De menschlykheid in ’t eind’ dit middel had bezocht;
(930) Zou zulks een misdaad zyn zo schandlyk uitgedocht?
Denk....
RIPPERDA.
            ’t Is dan niet genoeg dat snood geheim te weeten,
Uw zorg verschoont het zelfs, gy durft u zelfs vermeeten....
Spreek; lever aan myn wraak dat schrikdier zo verwoed.
[p. 38]
QUIRYN, driftig.
Herneem dan dat geweer en pleng uw eigen bloed:
(935) Vergeefs beroemt gy u op duizend heldendaaden;
Gy zyt het, gy-alléén, die Haerlem hebt verraaden,
Gy, die ’t rampzalig Volk met razerny bezielt,
Gy, die ons wondren vergt daar we alle zyn vernield.
Verwoede, was ’t geen tyd om naar verdrag te hooren?
(940) Had Neêrland niet genoeg by dit beleg verloren?
Uwe eerzucht vordert dan....
RIPPERDA, naar zyn geweer grypende.
                                          Voor ’t minst geloof niet meer...



ZESDE TOONEEL.

RIPPERDA, QUIRYN, KENAU, PELLIKAAN.

PELLIKAAN.
Uit laste van den Raad eisch ik uw staal, Mynheer.
KENAU.
Wat hoor ik!
QUIRYN.
                    Wees voldaan, ik bied u zelfs myn leven;
Gelukkig die nu ’t eerst voor zyn Gezin mag sneeven.
RIPPERDA.
(945) ’k Sta spraakloos.
QUIRYN.
                                      Ik begryp welke uw verwondring zy.
Myn noodlot middlerwyl staat mooglyk nog aan my.
Een woord, myn tong ontglipt, kon slechts vermoeden baaren,
Maar ’t geen ik heb bestaan zal nooit myn ziel bezwaaren.
Ik zelf bericht u dan....
RIPPERDA.
                                  En denkt ge uw straf te ontgaan?
QUIRYN.
(950) Vermeetle, zie my niet voor een’ verraader aan.
[p. 39]
’k Tart Hemel, Aarde en Hel één’ stervling aan te toonen
Meer vyand van ’t belang der wreedaarts die ons hoonen;
Een ziel, die ’t Vaderland met meerder vuur bemint,
En in zo groot een’ pligt een’ eedler wellust vindt.
(955) Maar moet ik door myn schuld hier alles om zien komen?
’k Verydelde een besluit tot ons verderf genomen;
’k Ben Vader, ’k ben Gemaal, ik kon myne Echtgenoot,
Myn Kroost met eigen hand niet leevren aan de dood.
ô Wanhoop! ’t was gedaan, ik zag den Vyand beeven;
(960) Wat had men onzen eisch misschien niet toegegeeven!
Toledo slaat ons reeds eene onderhandling vóór,
En uw ontzind bestaan stelt al myn hoop te loor’.
Misduid myn’ yver thans, ik draag dien hoon geduldig;
’k Ben aan den ramp des Volks, aan hun verderf onschuldig:
(965) Maar gy, die ’t Vaderland van zulk een’ steun berooft,
Vervolg; maar beef, Barbaar! hun bloed zy op uw hoofd!



ZEVENDE TOONEEL.

RIPPERDA, KENAU.

KENAU.
Laat geene ontzinde wraak uw’ heldenroem ontëeren,
Mynheer, ’t is meer dan tyd om in ons-zelv’ te keeren.
Voelt gy die grootheid nog, die gadelooze vreugd,
(970) Van uw geheel bestaan te wyden aan de deugd?
Manhafte Ripperda! Zyn toch ons-aller dagen
Aan haar, aan ’t Vaderland, aan de eer niet opgedraagen?
Volvoeren wy ’t besluit zo grootsch door u gesmeedt,
Eer ’s Vyands Legervoogd het uur, het tydstip weet’.
RIPPERDA.
(975) ô Hemel, welk een Vrouw! Verbant ge uit uw gedachten
Wie hy dat oogenblik, zyn wraak ten zoen, zal slachten?
Ik ben haar moorder dan! ik-zelf bewerk haar’ val!
Myn hand bestiert den slag die haar ontzielen zal!
[p. 40]
Die Wreedaart zal voor ’t minst my eer het licht ontrukken...
(980) Maar zo myn stervend oog haar ’t staal in ’t hart zag drukken:
Welk denkbeeld! en myn pligt, myn glori spoort my aan...
(geheel driftig.)
Laat ons de menschlykheid in deugd te boven gaan:
’t Ontbreekt nog aan den roem van ons doorluchtig leven,
Om Neêrland zulk een blyk van onze trouw te geeven;
(985) Om onvertzaagd te zien.... gy wend uwe oogen af!
KENAU.
ô Ripperda!
RIPPERDA.
                    Heldin!
KENAU.
                                Haar, die ik ’t leven gaf;
Die aan myn borst gezoogd... waar ben ik? stort ik traanen?
Ik, die myn Kunne reeds den weg ter eer moest baanen?
Ben ik die Kenau nog, daar Neêrland roem op draagt!
(990) Uw yver zy niet meer door dat gezicht vertzaagd:
Vaarwel, ’t is aan het hoofd van Haerlems Krygsheldinnen
Dat myn verscheurde ziel natuur zal overwinnen.
RIPPERDA.
Neen, blyf, verzel ons niet; hoe! dat uw oog aanschouw’....
Denk dat gy Moeder zyt.
KENAU.
                                        ’k ben een Bataafsche Vrouw.



AGTSTE TOONEEL.

RIPPERDA, alleen.

(995) ’k Had niets, ô Vaderland! ’k had niets voor u dan ’t leven:
Nu kan ik ’t in my-zelv’ en in myn Gade geeven.
Myn wanhoop belge u niet, dat ze uit dit denkbeeld spruit’:
’k Verwin haar; ’t is genoeg, zy maakt myn grootheid uit.



[p. 41]

NEGENDE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA.

VAN VLIET.
Welk een ontmenscht bestaan, Mynheer, zult gy ’t gelooven?
(1000) ’k Wist, naauwlyks Overstein aan ’t woedend Volk te ontrooven,
Of, spoorloos, door een drift die geen gezag weêrhieldt,
Heeft een uitzinnig Graauw op ’t wreedst Quiryn ontzield.
Zyn schrik die elk bespeurt, de spyt dien hy laat blyken,
Wanneer hy Overstein dees muuren zag ontwyken:
(1005) Een woord dat hem ontviel; het spoorde ons allen aan,
Om zonder tydverzuim zyn doelwit na te gaan.
Maar naauwlyks weet het Volk zyn hechtnis, ons vermoeden,
Of ’t licht is hem ontrukt door hun uitzinnig woeden.
RIPPERDA.
En weet de Raad, Mynheer...?
VAN VLIET.
                                              ’t Is alles ons bewust;
(1010) Door welk een wreede zorg wierdt zyn gemoed ontrust!
Moest hy, ondanks ons-zelv’, voor onze dagen vreezen,
En tevens onze Vriend en wreedste Vyand weezen!
Maar dat is ’t minste nog, ô Hemel! in deez’ nood.
Wy zyn, ô Ripperda! van alle hulp ontbloot.
(1015) De moed ontzinkt in ’t eind’ den vreemde Legerschaaren.
Vergeefs doet Brederode een wyl hun klagt bedaaren:
Wat kunnen wy bestaan? hun wanhoop zal misschien
Nu meer gevaar dan ooit in onzen toeleg zien.
Ach! noop hen...
RIPPERDA.
                        Welk een maar’! die Helden zouden beeven!
(1020) ’k Verlies geen oogenblik.



[p. 42]

TIENDE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA, BREDERODE.

BREDERODE.
                                                    Komt, ziet hun deugd herleeven,
Mynheeren, ’t was gedaan, myn pooging baatte niet;
Maar hy, die ’t Waalsche Volk met zo veel roem gebiedt,
Bordet, die meer dan ooit in eedlen yver blaakte,
Verraste ons door een daad die all’ hunn’ moed ontwaakte.
(1025) Hy roept die stouten ’t saam: ,, Komt, Mannen! zegt de Held;
,, Door welk een’ laffen schrik is uw gemoed ontsteld?
,, Uw leven loopt gevaar; maar ééns moet gy ’t verliezen;
,, En kunt ge in ’t gantsch Heeläl eene eedler dood verkiezen?
,, Of vreest gy ze in haar-zelf! de dood, myn Vrienden! Gy?
(1030) ,, Kan ’t weezen dat haar smart u tot verschrikking zy?
,, Ziet of de wreedste pyn een groote ziel doet zuchten,
,, En leert de schande-alléén voor ’t opperste onheil duchten.”
Hy vliegt, ontsteekt een toorts, en houdt voor ons gezicht,
Met een bedaard gelaat, zyn hand in ’t vlammend licht.
(1035) Ontroerd tot in de ziel, zweert elk dat hy zyn dagen,
Ja duizendmaal, kon ’t zyn, voor Neêrlands heil zal waagen.
RIPPERDA.
ô Gadelooze moed! neen, niets weêrhoude ons meer.
Neem, neem in ’s Hemels naam, een kort beraad, Mynheer!
Hoe dringend is ’t gevaar! gy ziet de tweedragt woeden;
(1040) Den Vyand is ’t bewust welk een besluit wy voeden.
Is ’t niet zyn hoogst belang om zulks te keer te gaan?
Reeds trekt hun gantsche magt op deeze vesten aan.
Straks zal een laatste storm...
[p. 43]
VAN VLIET.
                                              Ja, ’k treed in uw gedachten.
Wy kunnen ’s Prinsen hulp noch zelfs zyn antwoord wachten:
(1045) Elk uur, elk oogenblik verdubbelt onzen nood.
Komt, vliegen we in de zege of in eene eedle dood.
RIPPERDA.
Doorluchtig Burgerheer, ik zie uw’ moed dan vaardig:
Gelooven we onze deugd: wy zyn die grootheid waardig.
Maar, Hemel! Zie ik wel!



ELFDE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA, BREDERODE, HASSELAER.

RIPPERDA.
                                      ô Hasselaer! ô Vreugd!
(1050) Wordt Haerlem nog in tyds door uwe komst verheugd?
Wat doet Oranje? Spreek, zal hy ons bystand zenden?
Hy kan in dit gevaar zyn hulp niet van ons wenden.
HASSELAAR.
Had gy dien Held gezien, dien Vader van den Staat,
De wanhoop in de ziel, de doodverwe op ’t gelaat,
(1055) Toen ik ons treurig lot naar ’t leven hem vertoonde,
Gy stemde dat de deugd nooit eedler hart bewoonde.
Hy kwam uw bede vóór; ’t ontzet is reeds naby:
Kan ’t zyn dat Haerlem-zelf hier niet bewust van zy!
Zyn Boden zyn verrast, hy schroomde zulks met reden.
(1060) Mynheeren, al de jeugd der naastgelegen Steden
Trekt met een groot getal der braafste Krygsliên aan.
Verrukt tot in de ziel van u ten dienst te staan,
Zal Batenburgs beleid dier Helden arm bestuuren.
Oranje kan nochtans dit denkbeeld niet verduuren.
(1065) Hy-zelf bedong die eer, voldaan indien zyn moed
[p. 44]
Uw heil bewerken kan ten prys van al zyn bloed:
En heeft hy op den wensch van ’s Lands ontroerde Staaten,
Op hun herhaald gesmeek zyn opzet nagelaaten,
Bewust van uw gevaar, uw deugd, uw grootsch besluit,
(1070) Wraakt hy de liefde schier die zynen yver stuit.
,, Gaa, spreekt hy, haast u dan dat grootsch bestaan te waagen:
,, Maar zeg die Heldenschaar’, de roem van onze dagen,
,, Betuig hen uit myn’ naam, dat hun behoudenis
,, ’t Beslispunt van myn vreugd of eeuwig hartzeer is.
(1075) ,, Gy ziet ’k heb niets verzuimd om hen ’t verderf te ontrukken,
,, Maar zien ze, ondanks myn zorg deez’ laatsten stap mislukken,
,, Tracht dan voor ’s Hemels wil te bukken met ontzag.
,, Leeft, spaart het ovrig bloed en red u by verdrag.
VAN VLIET.
Grootmoedig Vorst, kan iets die teedre zorg vergoeden!
RIPPERDA.
(1080) Hoe zal zich Batenburg tot onzen bystand spoeden!
Maar weet ge aan welk een oord hy zich naar Haerlem wendt?
Hoe wordt, als hy genaakt, zyn nadring ons bekend?
HASSELAAR.
Hy komt door ’t Schakenbosch naar deeze Vesten streeven.
Straks zal de ontstoken vlam zyn komst te kennen geeven.
VAN VLIET, tegen Ripperda.
(1085) Het blaakendste ongeduld bezielt uw hart misschien:
Maar kunnen we iets bestaan eer wy dit teeken zien?
BREDERODE.
De Hemel staa ons by! ’k zou schier vermoeden krygen.....
Mynheeren, ’k heb een’ rook ten hemel op zien stygen.
’t Was van den kant van ’t Bosch: zelf heeft men aan dien oord,
(1090) Een ongemeen gedruisch in ’s Vyands Heir gehoord.
VAN VLIET.
Myn Vrienden, laat ons niets dan met verzeekring waagen.
Misschien misleidt men ons: gy kent Toledoos laagen.
[p. 45]
RIPPERDA.
Maar zo gy u bedroogt, kan ’t zyn dat gy ’t niet vreest?
Welk een gelegenheid waar’ dan verzuimd geweest!
(1095) Ach! wist gy wat ik doe, ten prys van welk een leven...
VAN VLIET.
Kom, haasten we ons aan ’t Volk het laatst bevel te geeven,
En nadert onze hulp, zo ’t slechts gelooflyk schyn’,
Men vlieg hen te gemoet.
RIPPERDA.
                                        Ik zal uw Leidsman zyn.

Einde des Derden Bedryfs.
Continue
[
p. 46]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA.

VAN VLIET.
Ontwykt gy ons, Mynheer? Door welk een drift bestreden,
(1100) Verkiest gy de eenzaamheid in zo veele ysslykheden?
Wy hebben onzen pligt ten einde toe voldaan.
Ach! zien we ons niet met schrik, maar met verrukking aan.
RIPPERDA.
Hoe! ons bestaan mislukt en Batenburgs verslaagen,
De onmooglykheid van iets voor ons behoud te waagen,
(1105) Dien toestand, dat gevaar, bezadigd aan te zien!
Myn noodlot was volëind; moet ik de dood ontvliên!
VAN VLIET.
Helaas! verzuimden we iets dat ons te baat kon komen?
Die gloriryke tocht, zo moedig voorgenomen,
Is tweemaal onderstaan.
RIPPERDA.
                                      Liep tweemaal vruchtloos af.
VAN VLIET.
(1110) Geen pooging onbeproefd.
RIPPERDA.
                                                      Geene uitkomst meer dan ’t graf.
VAN VLIET.
Wat zegt gy? Stel ze u vóór, die eedle Heldenschaaren:
Hebt ge onderscheid gezien van kunne, staat of jaaren?
’t Streeft alles op uw spoor, niet één die moedloos wordt;
Niet één die zelfs een traan om zyn gevaaren stort.
RIPPERDA.
(1115) Neen, zie ’t verschriklykst lot dat moedig Volk genaaken.
[p. 47]
Daar ’t een en anderwerf dat grootsch bestaan moet staaken,
Daar ons de minste weg niet uit dees vesten leidt,
Die niet was toegemuurd door ’s Vyands wakkerheid.
ô Hemel! welk een lot voor zielen zo verheven!
(1120) My dunkt, ’k zie Alvaas Zoon naar deeze muuren streeven:
’k Zie Haerlem, op zyn’ wenk, verwoest, in puin verkeerd,
Haar Helden omgebragt, of onder ’t juk verneêrd;
Zy zwichten! zy, Mynheer! gy kunt dit denkbeeld draagen?
VAN VLIET.
Mynheer, wy zien misschien den laatsten onzer dagen:
(1125) Uw yver, uw beleid in dit beleg getoond,
Heeft met de onsterfflykste eer uw’ eedlen naam bekroond:
Spreek, mag ik om dien roem, om die doorluchte daaden,
Om all’ wat ge ooit beminde, u tot bedaardheid raaden;
U smeeken dat uw ziel, hoe wreed, hoe fel verscheurd,
(1130) Zich waapne met geduld in ’t geen hier is gebeurd?
RIPPERDA.
Wat zegt gy? Hemel! spreek.
VAN VLIET.
                                              Terwyl men ons berichtte
Dat Batenburg, hoe braaf, voor ’s Vyands laagen zwichtte,
Wyl ons mislukt bestaan, hoe moedig ook hervat,
De naarste jammerklagt verspreidde door de Stad:
(1135) Wyl zo veel rampen t’saam ons hart op ’t wreedst ontstelden,
Komt een ontrouw gerucht ons nog uw dood vermelden.
In ’t eind’ wat konde ik doen? Mynheer, ’t was in dien nood
Dat ons Toledo zelf eene onderhandling boodt.
Men spreekt...
RIPPERDA.
                      Van de overgaaf? ô Wreedste slag van allen!
(1140) Hoe! ’k stort myn ovrig bloed tot redding deezer wallen,
Ik waag myne Echtgenoot op ’t wreedst te zien vergaan,
’k Durf zelfs de onmooglykheid voor ons behoud bestaan:
[p. 48]
En in dien tusschentyd wordt dat besluit genomen!
ô Wanhoop!
VAN VLIET.
                    ’k Heb met schrik hen tot dien stap zien komen.
(1145) Ik ken Toledoos trouw; schoon alles hooploos schyn’,
De dood is minder wreed dan in zyn magt te zyn:
Maar wat bekommert ons? wien heeft men afgezonden?
’t Zyn Raaden, op wier deugd wy steeds vertrouwen konden;
Zy zullen niets bestaan tot nadeel van onze eer.
(1150) Gy kent een’ Brederode, een’ Rossigny, Mynheer;
Gy kent hun moedig hart: die zyn ’t die hen verzellen,
En durft ge ons noodlot niet in zulke handen stellen?
RIPPERDA.
Gy geeft my ’t leven weêr: ja ’k zie dit oogenblik,
Ik zie een’ straal van hoop door ’t midden van myn’ schrik;
(1155) ’t Verslaan van Batenburg is mooglyk voorgegeeven;
Toledo wil ons ligt door dit gerucht doen beeven:
ô Hemel! dat de moed dier Helden niet verdwyn’!
Neen, ’k waag dit niet, ’k wil zelf by de onderhandling zyn.
VAN VLIET.
Bedenk.....
RIPPERDA.
              Weêrhoudt ge my!
VAN VLIET.
                                          Wat wilt ge u onderwinden?
(1160) Maar hoe!



TWEEDE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA, BREDERODE.

BREDERODE.
                        Gy leeft, Mynheer!
RIPPERDA.
                                                  ô Waardste myner Vrinden!
[p. 49]
Spreek, zyt ge een Batavier? Gy ziet ons siddrende aan.
Uw wanhoop... Brederode!
BREDERODE.
                                          Ach! ’t is met ons gedaan.
De dappre Batenburg, al Neêrlands jeugd verslaagen.....
Mynheeren, ’t is te waar, dewyl onze oogen ’t zagen.
(1165) ô Ripperda! Van Vliet! verschriklyke ommekeer!
Men teekent ons verderf en Haerlem is niet meer.
RIPPERDA.
En gy gedoogde zulks?
BREDERODE.
                                    Wat kon myn pooging baaten?
Men ziet zich na dien ramp van alle hulp verlaaten:
Oranje, vergde ons zelf geen’ verdren tegenstand,
(1170) Zo niet dees laatste stap ons redde uit ’s Vyands hand,
Wat zeg ik, ’t wreed gezicht van onze ontzielde benden,
Toledoos loos gevlei, ’t verdubblen van de elenden;
’t Voegt alles zich te saam: en ik, het leven schuw,
Ik keer; ik kom voor ’t minst hier sterven nevens u.
RIPPERDA.
(1175) ’t Is nog geen tyd, Mynheer; hier zyn nog braave zielen
Die niets beweegen zal voor ’s Vyands magt te knielen.
Kom, al hun moed ontwaakte op zulk een wreed bericht.
ô Gy! die na ’t weêrstaan van zo veel rampen zwicht,
Wien duizend heldendaên vergeefs voor de oogen zweefden:
(1180) Wat deed gy; was ’t genoeg, ô Hemel! dat wy leefden?
Men sluit’ hen buiten: vlieg; ik let op geen verdrag.
Tegen van Vliet.
Men wraak’ het, ’t is beraamd in spyt van ons gezag.
BREDERODE.
Hoe! zal ons voorbeeld zelf het Volk in woede ontsteeken?
Reeds spreeken zy, Mynheer, van zich op ’t selfst te wreeken:
(1185) De dappre Rossigny, met my te rug gekeerd,
Heeft naauwlyks het gevolg dier eerste drift geweerd.
Tracht eerder hen voor ’t laatst tot eendragt aan te noopen:
[p. 50]
Ligt kunnen we alles nog van hunnen yver hoopen.
De dood, de wreedste dood komt hen verdraaglyk vóór,
(1190) Zo slechts des Dwinglands naam hunn’ laatsten snik niet stoor’.
RIPPERDA.
Ach!
VAN VLIET.
        Gaat uw hevigheid de reden niet te buiten?
Zy, wien de nood bewoog om dat verdrag te sluiten,
Zyn vast om dit bestaan niet min ontroerd dan wy:
Gy kent hen, maar bedenk welk Haerlems toestand zy.
(1195) Beschouw ’t rampzalig Volk....
RIPPERDA.
                                                      Geen rampen doen hen beeven.
VAN VLIET.
Ook zullen we ons misschien eene eedler uitkomst geeven.
RIPPERDA.
Spreek!
VAN VLIET.
            Hemel!
RIPPERDA.
                        Dat uw deugd, uw grootheid zegepraal’!
VAN VLIET.
’k Zal u, hoe moedig ook, doen siddren op myn taal.
Weläan; laat ons de vlam in onze daken steeken:
(1200) Laat ’s Vyands woedend heir op dat gezicht verbleeken.
Het gruuw’ daar ’t al den prys van zo veel bloed ontbeer’.
Komt; Haerlems gloeijend puin zy dus ons bed van eer.
BREDERODE, tegen Ripperda.
Gy zwygt, Mynheer! wie, gy, die alle onze achting waardig?.....
RIPPERDA, driftig.
Zo heeft een groote ziel dan steeds haar uitkomst vaardig?
(1205) ô Voorrecht van de deugd! hoe wreed ons noodlot schyn’,
Myn Vrienden, ’k twyffel nu of wy rampzalig zyn:
Neen, laat ons ongeluk tot aan den Hemel streeven:
Ligt is dit oogenblik ’t verrukklykst’ van ons leven.
[p. 51]
Maar haasten we ons om ’t Volk dien toeleg vóór te slaan.
VAN VLIET.
(1210) Ons voorbeeld is genoeg: ’t zal juichend zulks bestaan.



DERDE TOONEEL.

VAN VLIET, RIPPERDA, BREDERODE,
PELLIKAAN.

PELLIKAAN.
Een Krygsman, die, ten prys van zyn grootmoedig poogen,
Des Vyands waakzaam oog gelukkig heeft bedrogen,
Heeft my dien brief, Mynheer, voor u ter hand gesteld.
(Hy vertrekt.)
RIPPERDA.
Geef... van Oranje-zelv’!
(Hy overziet den brief en geeft hem aan van Vliet.)
                                        Ons noodlot is geveld.
VAN VLIET leest.
(1215) ,, Schoon we op de Zuiderzee verwinnaars zyn gebleven,
    ,, Daar onze dappre Vloot Bossu verslaagen heeft;
,, Zo lang wy voor het lot van Haerlems Helden beeven,
    ,, Heeft zelfs dat voordeel niets dat ons vertroosting geeft:
,, Gedoogt dat ons gezag u eindlyk overreede:
    (1220) ,, Verdraagt u, zo ’t ontzet en uw bestaan mislukt;
,, Het is der Staaten wil: gehoorzaamt; ’t is myn bede.
    ,, Uw neêrlaag is een zege indien gy moedig bukt.
RIPPERDA.
Wel nu!
VAN VLIET.
              Ach! welk een last!
BREDERODE.
                                              ô Al te wreede zorgen!
[p. 52]
RIPPERDA.
Voor ’t minst, zo ’t mooglyk is, vertoeven wy tot morgen.
(1225) Duld dat ik ons besluit den Staaten zelf vertoon’:
Ik spoed my derwaarts heen, in spyt van duizend doôn.
VAN VLIET.
Kan ik een woedend Heir van deeze muuren weeren?
Zal Haerlem middlerwyl...



VIERDE TOONEEL.

van Vliet, RIPPERDA, BREDERODE,
HASSELAER.

HASSELAAR.
                                        Beslist ons lot, Mynheeren.
Toledo zegt u aan dat niets zyn Benden stuit,
(1230) Zo ge op dit oogenblik de poorten niet ontsluit.
Hy doet u het verdrag ter onderteekning bieden.
BREDERODE, terwyl van Vliet en Ripperda
het leezen.
Zo kon geen sterfflyke arm dit lot ons doen ontvlieden!
Wat baat ons thans een moed die voor geen rampen zwicht?
HASSELAAR.
De Kruispoort, reeds vernield, stort neêr voor ons gezicht:
(1235) De Vyand staat gereed om woedend in te rukken.
Zyn minste pooging zelfs moet Haerlem thans doen bukken:
Maar ach! weet ge in dien nood nog eenig grootsch besluit,
Waardoor ge een’ enklen dag hunne overwinning stuit?
Spreekt, Helden, laat ons lot u niet bewogen maaken:
(1240) Beslist het; meer dan ooit zal elk in yver blaaken.
VAN VLIET.
Myn Vrienden, is ’t genoeg? hebt gy die taal verstaan?
Hebt ge ooit in ’t menschlyk hart de deugd zo verr’ zien gaan?
[p. 53]
Tegen Ripperda.
Gy zwygt; zal ons gevaar die wanhoop niet verdryven?
RIPPERDA.
Weläan!
VAN VLIET.
              Wat neemt gy vóór?
RIPPERDA.
                                              Ons vonnis te onderschryven.
(Hy teekent het verdrag en geeft het aan van Vliet.)
VAN VLIET.
(1245) ô Noodlot al te wreed!
RIPPERDA.
                                            ’t Is nu een pligt, Mynheer!
Gehoorzaam.
VAN VLIET.
                    ’t Moet dan zyn; zie, Hemel, op ons neêr!



VYFDE TOONEEL.

RIPPERDA, BREDERODE.

BREDERODE, Ripperda omhelzende.
Myn Vriend!
RIPPERDA.
                    Gaa’t krygsgebruik in mynen naam volvoeren.
BREDERODE.
Welk een bevel!
RIPPERDA.
                          Laat af; wat baat het ons te ontroeren?



ZESDE TOONEEL.

RIPPERDA, zich in een’ armstoel plaatsende.

ô Leven van myn ziel! ô Vryheid! hoogste goed,
(1250) Zo trouw door my beschermd ten koste van myn bloed!
Ik mag u dan voor ’t minst dit oogenblik nog wyden?
Hoe streelt my dat bewys van ’s Hemels medelyden!
[p. 54]
’k Zie Haerlem overmand: ’t is alles dan gedaan!
Maar moest ik niet myn lot bezadigd ondergaan?
(1255) Toledo nadert reeds: zou hy zyn wraak betoomen?
’k Ontvlied het juk voor ’t minst als hy myn bloed doet stroomen.
Maar sterven op zyn’ last, zyn zege ten bewys!
Is ’t wonder dat myn ziel op zulk een denkbeeld yz’?
En gy, myn Wederhelft, indien zyn woede u spaarde,
(1260) Zo ’k tevens niet verloor all’ wat ik minde op aarde,
Helaas! met welk een oog zult gy dat schouwspel zien?
Het doodlyk straftooneel, voor uw gezicht misschien...
(Hy ryst op.)
Myn leven is uw gaaf, en nooit wierd ik bewogen
Die weldaad aan te zien met onverschillige oogen;
(1265) Ook kan ik my misschien met een’ vernoegden geest,
ô Hemel! in dit uur erinnren, ’k ben geweest.
Maar mag de sterveling niet aan die gunst verzaaken,
Als duizend ysslykheên hem die ondraaglyk maaken?
Weläan, ’t is dan genaê, geen recht dat ik begeer.
(Hy trekt zyn’ degen.)
(1270) Neem uw geschenk weeröm, ik geef het dankbaar weêr.



ZEVENDE TOONEEL.

RIPPERDA, KENAU.

KENAU, toeschietende.
Wat zie ik! welk een schrik!
RIPPERDA.
                                                Laat af.
KENAU.
                                                            Kan ik gelooven
Dat ge u van all’ uw’ roem zo schandlyk zoud berooven?
Hoe! bragt ge u-zelv’, uw ziel, dat edel weezen voort?
Wie gaf u dat gezag op ’t geen u niet behoort?
[p. 55]
RIPPERDA.
(1275) Zal dan Toledoos haat het leven my ontrukken?
Na dat ik Haerlem eerst voor al zyn wraak zag bukken?
Begeert gy ’t? Neen, Mevrouw! neen, doe geen pooging meer.
KENAU.
Wy sterven martelaars voor ’t Vaderland, van de eer,
En wilt ge u aan den roem van zulk een dood onttrekken?
(1280) Kan ons des Vyands woede in ’t minst tot hoon verstrekken?
Ach! trotsen wy ons lot in ’t bitterste ongeneugt:
Die grootheid is de proef, de zegepraal der deugd.
RIPPERDA.
ô Gadelooze Vrouw!
KENAU.
                                  Zult gy myn’ wensch betrachten?
RIPPERDA.
Hoe kan de sterveling zyn’ wreedsten ramp verzachten!
(1285) Gy wilt het; wees vernoegd, ’k geef u myn woord, Heldin:
Gy boezemt my uw deugd in al haar grootheid in.
Maar mooglyk is ’t voor ’t laatst dat wy elkaêr aanschouwen:
Mevrouw! ’k durf aan uw zorg ons dierbaarst pand betrouwen.
Zeg myne Amelia, die Egaê my zo waard....
(1290) Dat haar rampzalig lot my duizend dooden baart;
Dat zy myn hart vervult nog meer dan ooit voordeezen,
En dat myn laatste zucht voor haar geluk zal weezen.
Vergeef me, ô Vaderland! indien ik ze u ontroof!
Gy weet het, ’k ben voor ’t eerst voor uwe rechten doof.
(1295) Ontroer haar niet, Heldin, verberf haar zelf uw traanen.
Haar deugd zal haar in ’t einde een’ weg ter uitkomst baanen.
Kon al myn moed voor ’t minst..... verschoon een’ Echtgenoot,
ô Kenau! leef voor haar, en troost haar om myn dood.
KENAU.
Haar troosten! haar; Mynheer, als ze alles heeft verloren
(1300) Waaröm zy ademhaalde en ’t licht haar kon bekooren?
Gy vleit u dat zy leev’; dat al haar moed niet zwicht’!
[p. 56]
Maar wat beroep ik u, in welk een tydsgewricht....
Toledo nadert ons, hy nadert deeze wallen;
Dit oogenblik misschien zal hy uw hoofd doen vallen,
(1305) Zal Haerlem.... juich voor ’t minst dat gy gewroken sterft.
Beschouw de Zuiderzee met ’s Vyands bloed beverfd;
Zie Alva, zie Philips zo wreed een’ slag betreuren.
Zie duizend zorgen t’saam Toledoos hart verscheuren.
Men mompelt dat Bossu, zyn Vriend, zyne andre ziel
(1310) Op ’t eind’ van dat gevecht in onze handen viel.
RIPPERDA.
Bossu! van welk gewigt zou zulk een tyding weezen!
Toledo, die misschien voor wederwraak zou vreezen......
’k Ben dan, ô Vaderland! nog vatbaar voor ’t vermaak?
Ach, dat ik duizendmaal kon sterven voor uw zaak!
(1315) Maar ’t is te lang vertoefd, zien wy die Heldenschaaren,
Die mooglyk nooit zo groot dan in deez’ toestand waren.
Hoe trotsen zy den ramp dien ’t noodlot hen verwekt!
KENAU.
Welk voorrecht, dat de deugd zich-zelf ten loon verstrekt!

Einde des Vierden Bedryfs.
Continue
[
p. 57]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

RIPPERDA, BREDERODE.

RIPPERDA.
Wat noopt hem, dien Barbaar, om nog ons hoofd te spaaren?
(1320) Kan hem dat uitstel-zelf een’ nieuwen wellust baaren?
’k Zie (a) Duivenvoorden reeds voor eeuwig ons ontrukt;
Boreel heeft op zyn’ last voor ’t bloedig zwaard gebukt:
Reeds deed hy Rossigny, van Gent en Steenbach sneeven:
En een ontmenscht bevel verpligt ons nog te leeven!
(1325) Maar neen; zyn woede is niet met ééne dood voldaan:
Hy doet ze ons duizendmaal in ’t lot dier Helden aan.
BREDERODE.
Wy volgen hen, Mynheer; dat tydstip zal genaaken;
Zyn wraak zal nevens hen ons haast onsterfflyk maaken.
Maar gy, zo wreed verscheurd, toen hy hun bloed vergoot,
(1330) In spyt van all’ den roem van hun doorluchte dood,
Manhafte Ripperda, gy hoorde eene Egaê doemen,
En zyt bedaard genoeg om naauwlyks haar te noemen:
Gy trotste meer dan ooit een’ Vyand zo gehaat.
Niets zweeft voor uw gezicht dan Haerlem en de Staat.
(1335) ô Grootheid!
RIPPERDA.
                                Welk een taal! ik smeek u, staak die rede.
Wat waar’ ’t indien uw Vriend zyn foltring u beleede!
Doorgrond myn’ toestand niet, ô Hemel! is ’t geen tyd
Dat ik de smart verwinn’ die my de ziel doorsnydt?

    (a) Jongkheer Johan van Duivenvoorden, Collonel der Schuttery.

[p. 58]
Wat moordzucht, welk een woede uit ’s Dwinglands oog te leezen!
(1340) Ach! Haerlem zal in ’t kort een enkel bloedbad weezen.
Zie daar dan dat Verdrag! ô ramp! voorspelde ik ’t niet?
Wat doet gy, achtbaar Held, grootmoedige van Vliet?
Doorluchte van der Laan, welk lot kunt gy verbeiden!
Reeds heb ik Hasselaer ter hechtnis zien geleiden;
(1345) Ligt zal zyn jeugdig bloed...
BREDERODE.
                                                    Wat schouwspel woonde ik by!
Zyn Broeder merkt het eerst welk lot hen naadrend zy;
Hy borst in traanen uit: hoe kan hy die bedwingen,
Daar vriendschap en natuur zyn hart op ’t felst bespringen?
De Vyand middlerwyl hem ziende dus ontsteld,
(1350) Bedriegt zich, grypt zyn staal: ,, Wykt, roept de jonge Held.
,, Zoekt gy dien Hasselaer, dien ge onze Legervaanen
,, Tot midden in uw Heir zo vaak een’ weg zaagt baanen:
,, Vernoeg u, die ben ik.” Hy volgt hen op dat woord,
Terwyl zyn heldenmoed die tygers-zelf bekoort.
(1355) Gy, Hemel, ’t allen tyd’ tot onzen bystand vaardig,
Vind in het leed gewis ons ’t meest uw’ invloed waardig!
Vandaar die kracht van geest die alles weêrstand biedt:
Zo grootsch een deugd is ’t werk van onze reden niet.
Wat doet elk oogenblik geen wondren ons ontdekken!
(1360) Bordet wil zich nochtans aan ’s Vyands wraak onttrekken:
Bordet, die ons belang zo trouw heeft aangekleefd.
Kom, zegt hy, Haerlem zwicht, ik heb te lang geleefd.
Men ziet hem op dat woord zyn’ Dienaar overhaalen
Om op de kortste wyz’ zyn dagen te bepaalen.
(1365) Hy knielt en wacht de dood met zo veel grootheid af,
Als hy die zelf voorheen aan Neêrlands haatren gaf.
Dus ziet gy....
RIPPERDA.
                    En dat Volk, die moedige Oorlogshelden,
[p. 59]
Die Burgers, die hunn’ roem zo grootsch vóór ’t leven stelden,
Die Hoofdliên, die men nooit dan met ontzag kon zien....
(1370) ’t Moet alles dan vergaan, ’t is reeds gedaan misschien!
Ach! waar’ het voor het minst in onze magt gebleven
Om tot den laatsten snik te stryden voor hun leven!
Had Haerlems rookend puin ons nog ten graf verstrekt,
Of haar vernielde wal ons bloedig lyk bedekt!
(1375) Maar eindlyk.... Hoor ik daar die Moorders niet genaaken?
Vergeefs bewaart men ons, ik zal me eene uitkomst maaken:
Kom, volg me indien gy durft, wat ook hun wraak beraam’,
Dien jammer aan te zien zyn duizend dooden t’saam.
BREDERODE.
Door welk een drift bezield....
RIPPERDA.
                                              Hoe! blyft ons iets te vreezen?
BREDERODE.
(1380) Dat roekeloos bestaan zal Haerlem doodlyk weezen.
Kent gy den Wreedaart niet dien gy verbittren wilt?
Ach! mooglyk is zyn woede een oogenblik gestild;
Blyf, laat een treurig Volk u zo veel deernis baaren.
Reeds ging de moordkreet op, geen gunst voor kunne of jaaren,
(1385) De teedre zuigling zelf uit ’s moeders arm gerukt....
ô Ripperda!
RIPPERDA.
                      Myn Vriend, blyf aan myn borst gedrukt.
Die laatste en eedle troost mag nog ons leed verzachten:
Wy zullen onzen pligt ten einde toe betrachten.
Hoe weeten wy ’t? ons bloed koelt mooglyk ’s Vyands wraak.
(1390) Ach! konde ik zulks voorzien, wat stierve ik met vermaak!



[p. 60]

TWEEDE TOONEEL.

RIPPERDA, BREDERODE, OVERSTEIN,
Wachten in ’t verschiet.

OVERSTEIN, tegen Brederode.
Mynheer, gy moet een wyl elkanders byzyn derven.
RIPPERDA.
Ontrukt gy my myn’ Vriend?
BREDERODE.
                                              Wy zullen t’saamen sterven.
OVERSTEIN.
Verschoont my, ’k volg myn’ last.
BREDERODE, Ripperda omhelzende.
                                                      Ons vonnis is geveld.
RIPPERDA.
’k Sterf als een Batavier.
BREDERODE.
                                        Sterf als een Christen Held.



DERDE TOONEEL.

RIPPERDA, OVERSTEIN, Wachten in ’t verschiet.

RIPPERDA.
(1395) Wel nu; gy komt gewis myn noodlot my ontvouwen:
Spreek; ’t is een dood voor my Toledoos Vrind te aanschouwen.
OVERSTEIN.
Mynheer, gy ziet gewis my voor uw’ Vyand aan;
Maar wist gy hoe myn ziel met u is aangedaan;
Hoe ik uw deugden eer, ’t zou ligt uw hart doorbooren
(1400) Dat ik tot eenen last, zo treurig, ben verkoren.
Ja, dappre Ripperda, Toledo eischt uw hoofd:
Maar leef; gy kunt het doen indien ge my gelooft.
[p. 61]
RIPPERDA.
Vermeetle, kent ge my? Houd op, ’k begeer geen leven,
Dan om des Dwinglands magt den laatsten krak te geeven;
(1405) Om Hemel, Aarde en Zee te waapnen tot zyn straf;
Om Alvaas wreeden Zoon te haaten tot in ’t graf.
Wil hy tot zulk een’ prys genade my betoonen?
OVERSTEIN.
Gy gaat ter dood, Mynheer; ik zal die drift verschoonen.
RIPPERDA.
Men leid my weg, maar ach! zo gy myn lot beklaagt,
(1410) Indien ge een menschlyk hart in uwen boezem draagt,
ô Graaf! myne Echtgenoote is in Toledoos handen:
Spreek; leeft ze; of heeft zyn wraak...?
OVERSTEIN.
                                    Zy leeft: ze ontkwam haar banden.
Ja, ’t is myn zorg gelukt: helaas! de Hemel geev’
Dat zy niet andermaal naar deeze muuren streev’!
(1415) Reeds was het haar besluit: ik wederhield haar schreden.
Ze is thans in veiligheid; spreek, haat gy my met reden?
RIPPERDA.
Weldaadig Vyand!
OVERSTEIN.
                              Ach! wat lot was haar bereid!
RIPPERDA.
Gy overstelpt myn ziel door uw grootmoedigheid.
En ik beledigde u! Weläan, ik zal u wreeken
(1420) Door u een tweede gunst op ’t innigst af te smeeken:
Bezorg myn bloedig lyk aan ’t voorwerp myner min,
En smeek haar, uit myn’ naam, dat zy haar smart verwinn’:
Belooft gy ’t my, Mynheer?
OVERSTEIN.
                                            Gy doet myn bloed verstyven.
RIPPERDA.
Laat my ten einde toe myn glori waardig blyven.
(1425) Niets grooter dan die smart om ’t lot dat my genaakt:
Maar denk op welk een’ tyd gy my bewogen maakt.
[p. 62]
ô Liefde! ’t is genoeg; doe hen uwe inspraak hooren
Wier pligt het niet vereischt uw teedre stem te smooren!
Maar gy, wiens denkbeeld nooit een moedig hart begeeft,
(1430) Gy, wiens belang myn ziel zo trouw heeft aangekleefd,
Gy, wien ik dus met recht tot deernis durf vermaanen:
ô Vaderland! ik sterf: verëer my met uw traanen!
    Vaarwel, Doorluchtig Graaf, myn rampen zyn voorby.
Indien gy iets vermoogt, bescherm de Burgery.



VIERDE TOONEEL.

OVERSTEIN, tegen de Wachten.

(1435) Geleid de Raaden hier. ô Treurigste aller dagen!
Wat zal het nageslacht met schrik van u gewaagen!
’k Verfoei de zege schier in zulk een wreed geweld.
Beef, Haerlem! gy vergaat, reeds valt uw braafste Held.



VYFDE TOONEEL.

VAN VLIET, BREDERODE, HASSELAER,
OVERSTEIN, de Raaden en Hoofden der
Burgery. Wachten.

BREDERODE.
Komt, Wreedaarts! komt; zo ’t bloed uw’ Veldheer kan vernoegen,
(1440) Vertoeft geen oogenblik my by myn’ Vrind te voegen:
Waar is hy? Gy verbleekt! Gy wend uwe oogen af!
OVERSTEIN.
,, ô Hemel! wie van ons lyd hier de wreedste straf?’
    Mynheeren, laat uw hoop nog niet geheel verdwynen.
Gy zult dit oogenblik Toledo zien verschynen:
(1445) Gy weet dat zyn gemoed geen tegenstreeving lydt...
Hy komt; erinner u in welk een’ staat gy zyt.



[p. 63]

ZESDE TOONEEL.

TOLEDO, VAN VLIET, BREDERODE, HASSELAER, OVERSTEIN, de Raaden en Hoofden der Burgery. Gevolg van Toledo. Wachten.

TOLEDO.
Gy, Muiters, die gezag noch reden kon bedwingen,
Verhardste en schuldigste van alle stervelingen!
Wel nu? betrouwt ge nog op uw gerechte zaak?
(1450) Voor ’t minst vernedert u voor ’s Hemels strenge wraak.
Beschouwt, beschouwt de vrucht van uw uitzinnig woeden,
En durft, indien ’t u lust, nog zucht tot oproer voeden.
’k Moest zonder dat myn gunst u hoop van uitkomst boodt,
Ja zonder ’t minst beraad u leevren aan de dood:
(1455) Geen strengheid kon naar eisch uw misdaad evenaaren.
Zien we echter of gy-zelf uw leven tracht te spaaren:
Maar weet, ik houd met kracht myn gramschap in bedwang.
Uw minste weigering bepaalt uw’ ondergang.
Spreekt; wilt ge, in ’t stof gebukt, oprecht uw’ misslag boeten,
(1460) En uw vergiffenis verwerven aan myn voeten?
Wilt ge u van gantscher hart verzoenen met uw’ Heer,
En sterven voor zyn’ dienst, voor zyn belang, zyne eer?
Verkiest, beslist uw lot: myn last is reeds gegeeven,
En op myn’ eersten wenk, zyt ge alle zonder leven.
VAN VLIET.
(1465) Gy, Helden, die met my dees muuren hebt verweerd,
Gy hebt my met de zorg van uw belang verëerd;
Gy zwoert dat myn besluit het uwe zou beslissen:
Niets zal die heuschheid ooit uit myn geheugen wisschen.
Maar neen, ik smeek ’er om, ontlast my van dat recht:
(1470) ’t Is billyk dat gy-zelf zo groot een zaak beslecht.
[p. 64]
Komt, Helden, zoud ge uw borst rampzalig zien doorstooten?
Kies, Stuiver, van der Laan, doorluchtige Amptgenooten,
En gy, die Hoofden waart van Haerlems Burgery!
Bukt, eer dit oogenblik u ten verderve zy.
(1475) Gy schrikt: gy deinst te rug! hoe! niemand van ons allen,
Niet één die Alvaas Zoon voor ’t minst te voet wil vallen!
    Zie, Dwingland! wie gy hoont: hebt ge u de vreugd beloofd
Dat ons uw zegepraal den moed had uitgedoofd?
Wat durft uw razerny van ’s Hemels wraak gewaagen?
(1480) Maak, zo ’t u billyk schynt, een eind’ van onze dagen;
Maar zie met meer ontzag de waare grootheid aan.
Het uur, het oogenblik, dat ge ons ter straf doet gaan,
Zal ons een reiner vreugd, een’ eedler wellust geeven,
Dan al de gunst van ’t lot kan storten op uw leven.
(1485) ’t Verdriet ons dat niet reeds ons voorbeeld, onze dood,
Een Volk dat u verfoeit tot nieuwe deugden noodt.
TOLEDO.
Ben ik Toledo nog! kon ik die reednen hooren,
En door de wreedste straf zo trosch een taal niet stooren?
Maar heb ik ’t niet voorzien? ’k merk welk een hoop gy voed,
(1490) Gy denkt dat ik uit nood uw dagen spaaren moet.
Bewust hoe groot een haat uit uw verderf zal spruiten,
Verbeeld ge dat my zulks in myne wraak zal stuiten:
Weläan, ziet of myn ziel zal hellen naar genaê.
Ontzinden! leert uw’ pligt by ’t Lyk van Ripperda.
(Men opent, op een teeken dat hy geeft, een Gordyn en men ziet een doodbaar met een zwart kleed overdekt.)
HASSELAAR.
(1495) Barbaar!
VAN VLIET.
                      Dorst gy zo wreed dat edel bloed vergieten?
[p. 65]
TOLEDO, ter zyde.
,, Myn zege is reeds gewis; ik zie hun traanen vlieten.
BREDERODE, zich op het lyk werpende.
ô Roem van Nederland, en aller deugden Vrind!
’t Is dan in zulk een’ staat dat ik u wedervind!
ô Ripperda! ’t was zoet voor ’t Vaderland te sterven,
(1500) Maar mogt ik aan uw zy’ dat noodlot niet verwerven?
Ach! wist gy dat uw Vriend zo schoon een dood beschreit:
Uw schim vergeev’ het my; ik volg u, ’k ben bereid.
VAN VLIET, na dat hy inmiddels ter zyden met de Raaden gesproken heeft.
’k Heb u verstaan.
TOLEDO.
                              Vergeefs verbergt gy my uw traanen.
Dus moet ik u in ’t eind’ tot uw behoud vermaanen.
(1505) Dat schouwspel was geschikt...
BREDERODE, schielyk naderende.
                                                        Zo ’t my geloofflyk scheen....
TOLEDO.
Wat wederhoudt myn’ arm? Spreekt; wilt gy leeven?
VAN VLIET, driftig.
                                                                                    Neen.
Uw woede is my bekend; maar naauwlyks kan ik denken
Dat ge ons in staat gelooft om dus onze eer te krenken.
Hoe! zouden wy, geknield voor een’ Barbaar als gy,
(1510) Vergeeten wat de pligt van Neêrlands Helden zy!
Wy, smeeken om genade, en onzen haat ontveinzen?
Gy zoud die muuren zelfs van schrik te rug zien deinzen.*
Of denkt gy ’t zulk een ramp dat ons een dood genaakt,
Die onzen roem bekroont en ons onsterfflyk maakt?
(1515) Verwys, ontziel ons vry: ge ontrukt ons niets dan ’t leven:
Maar, Wreede! ’s Hemels hulp zal Neêrland nooit begeeven.
’t Is Neêrland, daar welhaast, in ’t aanzien van ’t Heeläl,
De Vryheid haaren troon voor eeuwig vesten zal.
My dunkt ’k zie Spanje reeds aan al zyn recht verzaaken,
[p. 66]
(1520) En roepen: zo veel deugd moet u Verwinnaars maaken.
Myn Vrinden, daalen wy met zulk een hoop in ’t graf.
Gy, Zoon van Alva, beef; uw inborst zy uw straf!



ZEVENDE TOONEEL.*

TOLEDO, OVERSTEIN.

TOLEDO.
Leid hen ter dood.
OVERSTEIN.
                                Ach, Prins!
TOLEDO.
                                                Zult gy myn wraak niet vreezen?



AGTSTE TOONEEL.

TOLEDO, alleen.

Bossu! doorluchtig Vrind, gy zult gewroken weezen.
(1525) Ik zou hen spaaren! ik! neen; Haerlem zy vernield.
Voldoen we aan al den haat die myn gemoed bezielt.
Geen stervling zy verschoond, geen Kunne, geene jaaren;
Dat Kenau sterv’: waaröm moest ik haar Dochter spaaren?
Ach! wist ik wie haar vlucht bevorderd heeft, ik zweer....
(1530) Maar.... ben ik niet misleid? zy is het.



NEGENDE TOONEEL.

TOLEDO, AMELIA.

AMELIA.
                                                                  Ach, Mynheer!
Waar is myn Echtgenoot, myn Ripperda, de Raaden,
Myn Moeder? Wacht u wel u in hun bloed te baaden.
Uw Vloot is verstrooid, vernield, Bossu in hechtenis.....
[p. 67]
Gy kent de vriendschap; beef indien ze u dierbaar is.
TOLEDO.
(1535) Wel nu!
AMELIA.
                        Eer nog Oranje uw zege had vernomen,
Zocht reeds zyn teedre zorg uw woede vóór te komen.
Weet, weet, indien gy ’t bloed van Haerlems Helden plengt,
Dat hy de zelfde wraak aan uwen Vrind volbrengt.
TOLEDO.
Gy vreest niet dat myn toorn zich van die list zal wreeken?
(1540) Hoe had gy in dien tyd Oranje kunnen spreeken?
Vermeetle!
AMELIA.
                  Gy vermoed... geloof dan zyn’ Gezant.
Hy komt, geloof zyn’ last: gy kent den Prinsen hand.
TOLEDO.
ô Hemel! Spreekt zy waar? hoe! dus myn wraak te derven!
Beraaden we ons voor ’t minst.... waar zoude ik troost verwerven?



TIENDE TOONEEL.

AMELIA, alleen.

(1545) Hy beeft dan op zyn beurt, hoe zeer zyn woede blaak’!
(Zy nadert vóór op het Tooneel en plaatst zich in een’ armstoel zonder het lyk te zien.)
ô Haerlem! welk een schrik! hoe deerlyk stond uw zaak!
’k Herleef dan; had myn angst geen vleugels my gegeeven,
’k Vond al myn hoop vernield, myn’ Ega zonder leven,
Myn Moeder-zelf misschien... hoe wreed ons noodlot zy,
(1550) Myn Ripperda, schep moed, ten minsten leef voor my!
Myn liefde ontzag geen dood, geen’ Vyand, geen gevaaren.
Toledo kan voor my nu al zyn wraak bewaaren.
’k Beken het niet te min, een heimelyke schrik
Vermengt zich met myn vreugd en groeit elk oogenblik;
[p. 68]
(1555) Dees wanden hebben zelfs iets doodlyks in myne oogen;
Hoe komt het dat ik gruw! nooit was ik dus bewogen.
Maar ’t afzyn van myn’ Gade ontroert myn ziel misschien;
Zyn hechtnis.... ’t is te veel, ik zoek hem, ’k moet hem zien.
    Welk voorwerp treft myn oog! laat ons niet nader treeden;
(1560) Dit was de reden dan van myne angstvalligheden?
’k Bespeur het aan den schrik dien my dat schouwspel geeft,
’t Is of de zwakheid toch aan onze kunne kleeft.
Myn waarde Ripperda, gy zoud dat lyk niet vreezen,
En ik, schier ademloos... maar, Hemel! wie kan ’t weezen?
(1565) Is hier geen sterveling die ’t my berichten kan?
’k Zoek vruchtloos. ’t Is dan tyd dat ik myn vrees verbann’.
ô Gy, wien ’s Vyands wraak zo doodlyk onderdrukte,
En mooglyk aan een Gade, een teedre Gade ontrukte;
Hoe deel ik in haar smart! ’k zag zelf dat lot naby:
(1570) Weläan, ’k vlieg tot haar’ troost, ’k zal weeten wie het zy.
    Hoe aaklig is de dood! neen, ik mistrouw myn krachten.
Waartoe die stoutheid ook! hoe kwam ze in myn gedachten?
Myn ziel, genoeg ontroerd... Verlaaten wy dat lyk.
Maar een verborgen kracht weerhoudt my als ik wyk:
(1575) Ik beef, en al myn bloed... Ach! zou ’t my-zelve ook raaken!
De jonge Hasselaer kon nooit zyn’ moed verzaaken:
Wie weet of hy de wraak des Dwinglands heeft ontzien?
Myn Moeder, afgetreurd om myn gevaar misschien...
(Zy nadert het lyk weêr.)
Ik voel op ieder stap myn hair te berge ryzen.
(1580) ’t Is of my de aarde ontzinkt; elk voorwerp doet my yzen:
Maar ben ik niet beschaamd!.... de reden zegepraal’;
Het zy wie ’t wil, ’k moet zien....



[p. 69]

ELFDE TOONEEL.

KENAU, AMELIA.

KENAU, haar weêrhoudende.
                                                    Laat af, ’t is uw Gemaal.
(Amelia valt in onmagt.)
ô Hemel! Staa my by; zou ’t leven haar ontvluchten?
Amelia, myn Telg, ei hoor uw Moeder zuchten!
(1585) Natuur blyft u voor ’t minst nog over in dien nood,
Myn Dochter, zyt gy niet gekweekt in deezen schoot?
Herleef, dit is de hand die steeds uw traanen droogde:
Ze omhelst u, ken voor ’t minst den boezem die u zoogde.
Maar, ach! zy hoort my niet; verschrikklyk oogenblik!
(1590) Zy sterft; het is gedaan, dit is haar laatste snik.
AMELIA.
Waar ben ik!
KENAU.
                      Gy herleeft, myn Dochter! durf ik ’t hoopen?
Gy kent dit teder hart: ’t staat voor uw klagten open;
’t Voelt mooglyk meer dan gy de smart die u verscheurt:
Neen, nooit wierdt een Gemaal met zo veel recht betreurd.
AMELIA.
(1595) Waar is myn Wederhelft? Waar houd gy hem verborgen?
Mevrouw! Gy kwelt uw ziel met noodelooze zorgen:
Toledo doemt zyn’ Vriend als hy zyn bloed vergiet:
Waar is hy?
KENAU.
                  Ziet uw oog dat deerlyk schouwspel niet?
AMELIA, geheel wanhoopig.
Wel nu? ... het is dan waar.
(Zy werpt zich in de armen van haare Moeder.)
[p. 70]
KENAU.
                                            Uw droefheid is rechtvaardig,
(1600) Maar toon u door uw’ moed uw Egaas grootheid waardig:
Hy stierf voor ’t Vaderland, myn Dochter, welk een dood!
Uit naam van dien Gemaal, dien teedren Echtgenoot,
Uit naam van al zyn deugd, draag uw verlies geduldig:
Gy zyt het aan zyn liefde, aan zyn gedachtnis schuldig.
(1605) Myn Telg! hy is het zelf die u die bede doet.
Het was zyn laatste wil.
AMELIA.
                                      Ach! wie vergroot zyn bloed?
Heeft Alva, heeft zyn Zoon dat gruwelstuk bedreven?
Hoe! zonder op zyn deugd, zyne onschuld acht te geeven!
Een doodelyke slag....
(Zy rukt zich uit haar armen.)
                                        Hy leeft, ô Hemelwraak!
(1610) Hy leeft, en gy, gy zwygt in myn gerechte zaak!
Gy zend tot zyn verderf uw donders niet van boven;
Of toeft om onder hem de siddrende aard’ te klooven!
Maar ik beledig u, vergeef het aan myn smart;
Gy spaart hem om uw wraak te ontvlammen in zyn hart.
(1615) Myn Moeder!
KENAU, haar omhelzende.
                                Ei, myn Telg! ei, laat uw’ moed niet zwichten!
Vaar voort, die traanenvloed zal mooglyk u verligten.
AMELIA, weenende.
Hoe wierdt myn hoop misleidt! geredt uit ’s Vyands hand,
Verneem ik ’s Prinsen last uit zynen Afgezant:
Ik vlieg, ik keer te rug: ’k denk myn’ Gemaal te aanschouwen.
(1620) Myne oogen zoeken hem... ô doodlyk zielsbenouwen!
(Zy werpt zich op het lyk.)
Zo is uw levenszon voor eeuwig uitgedoofd!
Voor eeuwig! welk een woord! van myn’ Gemaal beroofd.
ô Weêrhelft van my-zelf, moest ik u dus omärmen?
[p. 71]
Myn boezem zal voor ’t minst uw koud gebeent’ verwarmen:
(1625) ’t Zal tot den laatsten stond dat ik op aarde kwyn’,
Gestadig aan myn hart en in myne armen zyn.
’k Verlaat het niet; uw graf moet u zo lang verbeiden,
Tot ons de dood verééne om nimmer weêr te scheiden.
Ach! had ik u voor ’t minst het laatst vaarwel gezegd:
(1630) Gy-zelf had my getroost in ’t lot ons opgelegd.
’k Heb u niet eens bedankt voor alle uw liefde en trouwe:
Dat ik uw overschot, hoe deerlyk, dan aanschouwe,
Uw doode lippen kusse en voorts...
KENAU.
                                                        Welk een besluit!
Dat schouwspel bluschte haast uw ovrig leven uit.
AMELIA.
(1635) Belet gy my...?
KENAU.
                                  Laat af.
AMELIA.
                                             ’k Wil in zyne armen sterven.
KENAU.
Ik smeek....
AMELIA.
                Ik wil hem zien.
KENAU.
                                          ’k Zal eer het leven derven.
AMELIA, opryzende.
Ontäarte, ’t is te veel, gy hebt geen menschlyk hart,
Durft gy dien laatsten troost my weigren in myn smart.
Begeert gy...?
(Zy werpt zich weder in haare armen.)
                    Ach, Mevrouw! ’k ben naauwlyks by myn zinnen.
KENAU.
(1640) Zult gy, myn lieve Telg, die wanhoop niet verwinnen?
Helaas! zyt gy-alléén rampzalig deezen dag?
Gantsch Haerlem is vervuld met zulk een teêr geklag.
[p. 72]
Reeds ziet men ’t edelst’ bloed met volle beeken stroomen;
Geen hoop, geene uitkomst meer: niets kan ’t verderf ontkomen.
(1645) De Raaden gaan ter dood; denk niet dat Alvaas Zoon
Om ’t leven van zyn’ Vrind die Helden gunst betoon’.
Myn Dochter! welk een staat! maar laat het onheil woeden,
De deugd is groot genoeg om alles te vergoeden.



TWAALFDE TOONEEL.

KENAU, AMELIA, OVERSTEIN.

OVERSTEIN.
Rampzalige Echtgenoot! welk voorwerp! Ach, Heldin!
(1650) Het boezem’ ’s Veldheers ziel de zelfde deernis in!
Hy komt; vrees alles nog, vermurw hem door uw smeeken:
Toon hem die droeve Weêuw, schier in uw’ arm bezweken.
Helaas! had ’s Hemels gunst haar komst een wyl vervroegd,
Men had geen’ waardig’ Held by haar’ Gemaal gevoegd.
(1655) De dappre Brederode....
KENAU.
                                              ô Nooitgehoorde woede!
OVERSTEIN.
’t Was reeds gedaan, Mevrouw: neem Haerlem in uw hoede.
Men nadert; hebt ge in moed op ’t heerlykst uitgemunt,
Doe zien dat ge, altyd groot, u-zelf verwinnen kunt.



DERTIENDE TOONEEL.

TOLEDO, KENAU, AMELIA, OVERSTEIN.
Gevolg van Toledo. Wachten.

TOLEDO. Hy komt in een diep gepeins op ’t Tooneel.
Wat raad! Zal ik myn wraak, zal ik myn vriendschap hooren?
[p. 73]
AMELIA.
(1660) Toledo!
(Zy werpt zich wanhoopig op het lyk van haar’ Gemaal.)
KENAU.
                      Hy verbleekt.
TOLEDO.
                                            ’k Had hun verderf gezworen;
Maar alles loopt dan t’saam... Wie had haar hier verwacht?
Tegen zyne Wachten.
Dat Ligchaam zy terstond uit haar gezicht gebragt.
AMELIA.
Hoe, Tygers! durft ge my dat dierbaar pand ontrukken?
Houd op; ’k verlaat het niet al scheurt ge my in stukken.
(1665) Stoot toe, hier is myn hart; maar laat my myn’ Gemaal,
Laat my zyn overschot zo lang ik ademhaal.
KENAU.
Gedoog het; laat uw ziel die nieuwe wraak genieten;
Eerst hebt gy bloed gestort, nu ziet gy traanen vlieten.
Hoe veelerlei vermaak en dat op éénen dag!
(1670) Wie weet of Alva zelf ooit zoeter schouwspel zag?
Maar moet ik u die taal op ’t zuchtend Volk doen wreeken?
(Na een weinig stilzwygens.)
Hoor Kenau dan in ’t eind’ voor Haerlems Helden spreeken.
Geniet die zegepraal: gy hebt ze u niet beloofd.
Is alle menschlykheid in uw gemoed verdoofd?
(1675) Toledo, doe u recht; gy zyt niet wreed geboren;
’t Is Alva, nooit gewoon naar ’t medely te hooren,
’t Is Alva, dien wy zien in alles wat gy doet:
Keer weder tot u-zelv’, de deugd is niet verwoed.
Gy ziet, ’k heb niets voor my noch myn Gezin te vraagen:
(1680) De braave Ripperda ligt voor myn oog verslaagen;
Myn Dochter sterft van druk; gy hebt zyn’ Vrind geveld:
Koel thans uw’ haat op my; maar staak uw wreed geweld.
ô Hemel! gy verwint en spreekt van bloed te plengen!
Laat u dat rouwtafreel voor ’t minst tot inkeer brengen.
(1685) Dus treurt hier ieder Gade om haaren Echtgenoot:
[p. 74]
De Moeder om haar’ Zoon, den Zoon van haaren schoot;
De Kindren om den steun, den oorsprong van hun leven:
Dus zult ge indien ge uw’ Vriend ter wraak durft overgeeven,
Dus zult gy, afgetreurd, wanhoopig, buiten raad,
(1690) Bezwykende op zyn lyk.... Toledo! welk een staat!
(Hy zet zich in een’ armstoel.)
OVERSTEIN.
Ach! Prins, is ’t niet genoeg? geef plaats aan ’t mededogen.
TOLEDO.
Wyk.
OVERSTEIN.
        Hemel!
TOLEDO, tegen een’ van zyn Hoofdlieden, na dat hy een wyl in gepeins is geweest.
                    Leid hen hier!
OVERSTEIN.
                                          Door welk een drift bewogen....



VEERTIENDE TOONEEL.

TOLEDO, VAN VLIET, HASSELAER, de Raaden en Hoofden der Burgery, KENAU, AMELIA, OVERSTEIN. Gevolg van Toledo. Wachten.

KENAU.
Myn Dochter! gy bezwykt; geef my voor ’t laatst gehoor,
Ik sterf op Ripperdaas, op Brederodes spoor:
(1695) Vaarwel.
(Tegen de Raaden, die zy schielyk te gemoet treedt.)
                          Dit oogenblik zal ons die eerkroon geeven.
VAN VLIET.
Waaröm weerhoudt uw arm het staal reeds opgeheven?
Bedenkt ge een wreeder straf uw dolle wraak ten zoen?
Tyran! wat hebt gy vóór?
TOLEDO, opryzende.
                                        Uw deugden recht te doen.
[p. 75]
’k Beken, ik kon tot nu het denkbeeld niet verduuren
(1700) Van zo veel moedig Volk, geveld voor deeze muuren.
Die Helden riepen wraak in myn’ ontroerden geest:
Met welk een hemelkracht zyt gy bezield geweest?
De nood waarïn ge u zaagt kon zelfs geen hoop gedoogen;
En uw standvastigheid verydelt al myn poogen:
(1705) Geen voordeel dat ik niet met stroomen bloeds betaal,
ô Haerlem! ik verwin; maar welk een zegepraal!
De dood omringde u reeds: ’k had myn besluit genomen:*
Maar ’k moest myn’ waardsten Vriend rampzalig om zien komen.
Uw grootheid, zyn gevaar, dat schouwspel, ’t is gedaan.
(1710) Leeft; ’k heb misschien de wraak alreeds te verr’ doen gaan.
Weest vry.
VAN VLIET.
                  Gaa dan voor ’t heil der dappre Burgers waaken.
Belet uw woedend Volk...
TOLEDO, tegen zyn Gevolg.
                                        Doet myn bevelen staaken.
ô Alva! ô Philips! ô Spanje! ontschuldigt my.
Neen, denkt niet dat de wraak de hoogste wellust zy.
    (1715) Weläan; waardeert Oranje uw Burgers, hun belangen,
Hy houde een waakend oog op ’t lot van zyn’ Gevangen:
Zyn zorg beschem’ Bossu, hy spaar’ hem, hy gedenk’
Dat ik tot zulk een’ prys genade aan Haerlem schenk.
Gy, die ik tot uw’ pligt toch vruchtloos aan zou noopen,
(1720) Vertrekt, maar ziet in ’t eind’ wat Neêrland heeft te hoopen.



VYFTIENDE TOONEEL.

VAN VLIET, HASSELAER, KENAU, AMELIA, OVERSTEIN, de Raaden en Hoofden der Burgery.

OVERSTEIN.
De Hemel heeft myn’ wensch, myn bede dan verhoord!
Gy leeft, gy zyt gered! wat is myn ziel bekoord!
[p. 76]
Moest ge eindlyk op uw beurt uw’ afkeer niet bepaalen?
Ach! dat ik voor Philips die zege kon behaalen!
(1725) Gelooft my, al zyn gunst.... uwe achterdocht verdwyn’:
Spreekt, Helden! spreekt één woord, ik zal uw middlaar zyn.
VAN VLIET.
Wy! zouden wy niet meer een schandlyk juk weêrstreeven?
Neen, Graaf, laat zulk een hoop voor eeuwig hem begeeven.
Hy heeft zyn recht verbeurd toen hy een Dwingeland wierdt:
(1730) Nooit zy een slaafsch bevel in dit Gewest gevierd.
Aan ’t Vaderland, aan de eer ons gantsch bestaan te wyden,
Tot onzen laatsten snik voor ons geloof te stryden;
’s Lands Rechten vóór te staan, ten prys van al ons bloed;*
Zie daar wat ons betaamt, wat hy verwachten moet.
(1735) Wanneer de Vryheid zwicht is ’t alles toch verloren.
OVERSTEIN.
Ach! waaröm ben ik niet een Batavier geboren!

EINDE.
Continue
[
p. 77]

COPYE
VAN DE
PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weeten: alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amerstam, en in die qualiteiten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten, eenige Jaaren hebben gejouïsseert van ’t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten goedgunstiglyk hadden geaccordeert en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Tooneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, dat de Jaren, by de voorsz. prolongatie van ’t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757. stond te expireeren; en dewyl zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, (waar van hunne respective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gesustenteert)*, de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haar luister, zoo in taale als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van ’t voorsz. Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende; dat Wy aan de Supplianten, in haar voorsz. qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octruy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle anderen op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te statueeren, daar van te verleenen Octroy in forma; ZO is ’t dat Wy de Zaake ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende, ter beede van de Supplianten, uit Onze regte weetenschap, Souveraine magt en authoriteit, dezelve Supplianten ge- [p. 78] consenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren haar by deeze, dat zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerst achter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, indiervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele te drukken, na te drukken, te doen nadrukken, te verhandelen, of te verkopen, ofte elders nagedrukt, binnen den zelven Onzen Lande te brengen, uit te geven of te verhandelen en verkopen, op de verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven, te verbeuren, te Appliceren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zo meenigmaal als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen Onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in genigen deele verstaan den innehoude van dien te autoriseren, ofte, te advouëren, en veel min, dezelve, onder onze protextie en bescherminge , eenig meerder Credit, aansien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat byaldien zy dezen onzen Octroye voor den zelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, hetzelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie, daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitse Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met’er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctien, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deezen onzen Consente ende Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedo- [p. 79] gen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, cesseerende alle belet ter contratie. Gegeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtsten November, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zeven-honderd-zeven-en-vyftig.
P. STYN.

Ter Ordonnantie van de Staaten,

C. BOEY.

                        Lager stond,

    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.

    De Regenten van het Wees- en Oude-Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, DE BELEGERING VAN HAERLEM, Treurspel, vergund aan IZAAK DUIM.

In Amsteldam, den 2. February, 1770.



[p. 80]

DRUKFEILEN.

Opdragt. Bladz. 2. Reg. 22. staat:de billykheid, lees: die billykheid,
Bladz. 1. Reg. 10. staat:En dees verandring zal gewis de laatste weezen. lees: En dees verädeming zal wis de laatste weezen.
Bladz. 27. Reg. 5. staat:Verminkt, lees: Verzwakt,
           30.   —   2. —Eene eedle pooging — Eene ydle pooging
           35. —   10. —Neen; eerder neem het staal — Neem eerder, neem dat staal
           65. —   17. —Gy zoud de muuren straks — Gy zoud die muuren zelfs
           75.   —   9. —uw’ Raad: — u reeds:
           76. —   11. —van goed en bloed; — van al ons bloed;

Continue

Tekstkritiek:

De ‘drukfeilen’ op p. 80 zijn in de tekst verbeterd.
vóór vs. 1523 ZEVENDE er staat: ZVENDE
p. 77 gesustenteert) er staat: gesustenteert