[p. 143]
Continue

LEVEN EN DOOD
VAN
KONING
JOHANNES,
HISTORIE-SPEL.
[p. 144]
PERSOONEN.
KONING JOHANNES.
PRINS HENDRIK, Zoon) van Johannes.
ARTHUR, Hertog van Britanie en Neef)
PEMBROKE,)
ESSEX,)
SALISBURY,) Engelsche Lords.
HUBERT,)
BIGOT,)
PHILIP, Koning van Vrankryk.
LOUIS, den Dauphin.
FAULCONBRIDGE, natuurlyke Zoon van RICHARD den Eersten.
ROBERT FAULCONBRIDGE, zyn gewaande Broeder.
LADY FAULCONBRIDGE, Moeder van den Bastaart en Robert Faulconbridge.
JACOB GURNEY, Bediende van Lady Faulconbridge.
PETER van POMFRET, een Profeet.
De AARDSHERTOG van Oostenryk.
KARDINAAL PANDULPHO, Gezant van den Paus.
MELUN, een Fransch Edelman.
CHATILLION, Gezant van Vrankryk.
LEONOORE, Koninginne Moeder van Engeland.
KONSTANTIA, Moeder van Arthur.
BLANKA, Dochter van ALPHONSUS. Koning van Spanjen, en Nicht van Johannes.
    BURGERS van Angiers, HERAUTEN,
        SCHERPRECHTER, BODENS, SOL-
            DAATEN
en GEVOLG.
    Het Tooneel is zomtyds in Engeland, en zomtyds in Vrankryk.
[p. 145]
LEVEN EN DOOD
VAN
KONING
JOHANNES,
HISTORIE-SPEL.
________________________________
EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld een Zaal in het Paleis te Northampton.
JOHANNES, LEONOORE, PEMBROKE, ESSEX, SALISBURY, CHATILLION.
JOHANNES.
Zeg ons dan, Chatillion, wat Vrankryk van ons begeerd.
CHATILLION.
    De Koning van Vrankryk spreekt, na zyne groetenisse, door my, tot uw Majesteit, den geleenden Majesteit van Engeland.
LEONOORE.
    Een zeldzaam begin: geleenden Majesteit!
JOHANNES.
    Weest gerust, myn waarde Moeder, en hoor het Gezantschap.
[p. 146]
CHATILLION.
    Philip van Vrankryk maakt in den naam en uit krachte van het Recht uws verstorven Broeders Godfreys Zoon, Arthur Plantagenet een’ rechtmaatigen aanspraak op dit schoone Eiland en zyn gebied op Irland, Poitiers, Anjou, Touraine en Maine; en begeerd van U, dat gy het Zwaard ’t welk zich eene onrechtvaardige Heerschappy over alle deze Provintien aanmaatigd, nederlegt, en het in handen van den Jongen Arthur uw Neef en wettigen Koning steld.
JOHANNES.
En wat zal het gevolg zyn, zo wy dit weigeren?
CHATILLION.
    De stoute wederspraak eens heftigen en bloedigen Oorlogs, om U door kracht van Wapenen de Rechten af te dwingen, die gy gewelddaadiger wyze onthoud.
JOHANNES.
    Ik heb Kryg voor Kryg, bloed voor bloed, en wederspraak voor wederspraak. Antwoord dit aan den Koning van Vrankryk.
CHATILLION.
    Hoort dan, uit mynen mond, het laatste punt van myn Gezantschap, zynde de Oorlogsverklaaring van mynen Koning.
JOHANNES.
    Breng hem de myne te rug; en ga in vreeden, wees als een Blixem in Vrankryks oogen; want eer gy uw Vorst van mynen aankomst bericht zult kunnen geeven, zal men reeds het gedonder van myn geschut hooren. vertrek. wees gy de Trompet van onzen toorn, en het ongelukkig voorteken van uwen ondergang. Pembroke! zorg dat hy met een betaamelyk geleide uit ons Ryk ontslagen word. — Vaarwel Chatillion!
            (Chatillion en Pembroke vertrekken.)
[p. 147]
LEONOORE.
    Nu myn Zoon, heb ik niet altoos gezegt, dat de eerzuchtige Constantia niet eer zou rusten, voor zy Vrankryk en de geheele Waereld, wegens de aanspraak en party van haar’ Zoon, in vuur en vlam gesteld had? dit alles had men beletten, en zeer ligt in ’t vriendelyke hebben kunnen byleggen; daar het nu een’ bloedigen en gevaarlyken Oorlog tusschen twee Koningryken beslisschen moet.
JOHANNES.
    Onze machtige bezitting en ons recht.
LEONOORE.
    Uw machtige bezitting moet meer doen als uw recht, want anders zal het slegt met ons afloopen. laat myn geweeten U dit in stilte zeggen, daar het niemand hoord als den Hemel, gy, en ik.
        (De Sheriff van Northampton komt, en zegt in stilte iets tegens Essex.)
ESSEX.
    Myn Vorst, daar is een twistzaak, die uit de Provintie ter beslissching voorgesteld word, zynde de zeldzaamste die ik ooit gehoord heb, zal ik de partyen binnen brengen?
JOHANNES.
    Laat hen hier komen. (de Sheriff vertrekt) onze Abdyen en Priorschappen zullen de onkosten van den Oorlog betaalen.
[p. 148]
TWEEDE TOONEEL.
ROBERT FAULCONBRIDGE, en PHILIP zyn Broeder, de SHERIFF. De voorigen.
JOHANNES.
    Wie zyt gy?
PHILIP.
    Ik ben uw getrouwe Onderdaan, (a) een Edelman, gebooren in Northamptonshire, en zo als ik bewyzen kan, de oudste Zoon van Robert Faulconbridge; een Krygsman, die de eerwaardige hand van Koning Richard Coeur de Lion in ’t veld tot Ridder geslaagen heeft.
JOHANNES.
    En wie zyt gy?
ROBERT.
    De Zoon en Erfgenaam van den genoemden Faulconbridge.
JOHANNES.
    Is deze de oudste, en zyt gy de Erfgenaam? gy schynt uit geen eene moeder gebooren te zyn?
    (a) Alschoon SHAKESPEAR dit Caracter van PHILIP FAULCONBRIDGE, uit de oude Tooneelspelen nam, zo diend men echter op te merken, dat het uit twee onderscheiden Persoonen te saamen gesteld is. MATTHIAS PARIS zegt: Sub illius temporis curriculo Falcasius de Brente, Neusteriensis & Spurius ex parte matris atque Bastardus, qui in vili jumento manticato ad Regis paule ante clientelam descenderat &c. — HOLINGSHED zegt, RICHARD I. heeft een’ natuurlyken Zoon gehad, genaamd PHILIP, die in ’t vervolg van tyd den Vicegraaf van LIMOGES doodde, om zyns Vaders dood te wreeken.
            STEEVENS.

[p. 149]
PHILIP.
Wy zyn zekerlyk van eene Moeder, machtige Koning, dit is bekend genoeg, en zo ik geloove ook van eenen Vader, doch wegens de zekerheid van deze laatste omstandigheid, moet ik U myn Vorst, naar den Hemel en myne Moeder wyzen; want daar ben ik niet meer van verzekerd als andre Menschenkindren.
LEONOORE.
    Vertrek onzedig Mensch! gy beschimpt uw Moeder en kwest uwe eer door dezen twyffel.
PHILIP.
Ik Vorstin? — neen ik heb daar geen oorzaak toe, dat is myn Broeders zaak, en gaat my niet aan; zo hy my dit bewyzen kan, doet hy my ten minsten vyfhonderd pond sterlings jaarlyks verliezen. de Hemel behoede myn Moeders eer en myn Erfgoed!
JOHANNES.
    Een braaf en openhartig Mensch! — maar waarom maakt hy dan aanspraak op uw erfdeel, als hy de jongste Broeder is?
PHILIP.
    Ik weet niet waarom; behalven dat hy gaarne myn goed hadt. ’t is waar, hy wierp my eens voor dat ik in onecht gebooren was; maar dat is een zaak die ik volstrekt aan myne Moeder overlaat. ik kan niet weeten of ik echt of onecht gebooren ben, maar dit weet ik, dat ik even zo wel gemaakt ben, als hy — zacht moeten de gebeentens rusten, die zich deze moeite voor my gaaven. — Vergelyk nu onze weezens, myn Vorst, en doet dan zelfs uitspraak. Als de oude Sir Robert ons beiden teelden, en onzen Vader was, en deze Zoon hem gelykende is; ô! oude Sir Robert, myn Vader! — dan dank ik den Hemel op myne kniën, dat ik U niet gelyk ben.
[p. 150]
JOHANNES.
Welk een Gek heeft den Hemel ons hier toegezonden?
LEONOORE.
    Hy heeft eenige trekken van Coeur de Lion in ’t gezicht, en een zelfde toon in zyne stem; vind gy niet eenige gelykheid, met myn Zoon, en de gestalte van dit jonge Mensch?
JOHANNES.
    Ik zie hem reeds lang daar op aan; en bevind dat hy volstrekt op Richard gelykt. (tegens Robert) nu myn Vriend, zeg my wat u beweegt om eenen aanspraak op uw Broeders goed te maaken?
PHILIP.
    Vermits hy een half gezicht heeft als myn Vader; met dit halve gezicht zou hy gaarne myn Vaders geheele erfgoed hebben. een grootje (b) met een half gezicht, vyf honderd ponden ’s Jaars!
ROBERT.
    Myn Vorst, toen myn Vader nog leefden, gebruikten uw Broeder myn Vader veel...
PHILIP.
    Zeer goed myn Vriend*, daar door kunt gy myn erfgoed niet verkrygen, gy moet verhaalen hoe hy myne Moeder gebruikten.
    (b) De Dichter begaat hier eene Anachronismus, wyl hy op een Engelsche Munt zinspeeld, die niet eer als in ’t jaar 1504, onder de Regeering van HENDRIK VII. geslaagen wierd: namelyk op een groot of Pence, waar op even als op halve grooten, slegts halve gezichten gestempeld wierden, Koppen in profil; daar byna alle de voorige Zilvermunten, het geheele gezicht met de Kroon badden. ten tyde van Koning JOHANNES waaren ’er nog geen Pence; zy wierden zo veel men weet onder de Regeering van Koning EDWARD III, het eerste geslagen.
            THEOBALD.

[p. 151]
ROBERT.
    En zond hem eens als Afgezant naar Duitschland, daar hy over gewigtige zaaken* met den Keizer in onderhandeling moest treden. de Koning maakten zich ondertusschen zyne afwezenheid ten nutte, en hield zich den gantschen tyd in myns Vaders huis op. hoe hy dat zo ver gebragt heeft, schaame ik my te zeggen, dan het geen waar is, is waar. Daar lagen geheele Meiren en Landen tusschen myn Vader en myne Moeder toen dezen tegenwoordig zynden Heer geteeld wierd; dit heb ik uit myns Vaders eigen mond. op zyn doodbed vermaakten hy my door een Testament zyne Landeryën. stierf op de betuiging dat deze myn Moeders Zoon, den zynen niet was, en alschoon hy het ook was, zo kwam hy doch veertien volle weeken voor den gezetten tyd ter waereld. laat my dus, myn waarde Vorst, dat geene behouden dat het myne is, namelyk myn Vaders Landeryën, wyl dit zyn laatste wil was.
JOHANNES.
    Myn goede Vriend, uw Broeder is na gebooren; uw Vaders vrouw bragt hem echt ter waereld. was zy ontrouw, dan was dit haar schuld, en een toeval, daar alle Mannen die Vrouwen hebben, aan blootgesteld zyn. Zeg my eens, als nu myn Broeder, die zich gelyk gy zegt, de moeite gegeeven heeft om dezen Zoon te teelen, hem uwen Vader als zynen Zoon afgevorderd had? Waarachtig myn Vriend, uw Vader had dit Kalf, dat hem zyne Koe gebaard hadt, tegen de aanspraak van de gantsche Waereld kunnen verdeedigen; waarlyk, dit had hy! — gesteld zynde, hy was myns Broeders Zoon, dan kon myn Broeder toch geen aanspraak op hem maaken, noch uw Vader, hem, als eenen die hem niet toebehoorden, verloogchenen: dit is dus verre beslischt: myn Moeders Zoon teelden uws Vaders Erfgenaam; uw Vaders Erfgenaam moet uws Vaders Landeryen hebben.
[p. 152]
ROBERT.
    Zal dan myn Vaders laatste wil geen kracht hebben, om een kind te ontërven, dat het zyne niet is?
PHILIP.
    Geen grooter kracht om my te ontërven, als, zo als ik geloove, zyn wil om my te teelen had.
LEONOORE.
    Wat wild gy liever zyn, een Faulconbridge, om als uw Broeder Landeryën te bezitten; of een Natuurlyke Zoon van Coeur de Lion, groot in naam, maar zonder Land?
PHILIP.
    Vorstin, zo myn Broeder myne gestalte had, en ik de zyne, Sir Robert zyne, als hy; en als myn beenen zulke twee Spitsroeden verbeelden, myne armen zulk een aalhuidig tuig, en myn wezen zo dun, dat ik geen Roozen (c) in myn oor konde steeken, zonder dat de lieden zeggen: zie! daar gaat drievierdepenning — en zo ik by deze gedaante ook erfgenaam van dit geheele Landschap was, zo wil ik nooit van deze plaats gaan, als ik het niet voet voor voet weggeeven zoude, om dit gezicht te hebben: Ja, ik zou om alles in de waereld Sir Robert niet willen zyn.
    (c) Wederom eene zinspeeling op de veel laater uitgekomene Munten. welke Koningin ELISABETH het eerste, en zy slegts alleen slaan liet; waar op haar beeldtenis, maar zonder Roozen agter het zelve, te vinden was.             THEOBALD.
    Zich overal met Roozen te besteeken, was in dien tyd een mode aan het Hof; doch het meeste waaren Roozen van Linten gemaakt. Ik meen my een afbeeldsel van VANDYKE te kunnen errinneren, waar van de lokken naast het oor met linten gevlogten waaren, die in een Roos eindigden.             STEEVENS.

[p. 153]
LEONOORE.
    Gy bevalt my. wilt gy uw erfdeel vergeeten, hem uwe goederen overlaaten, en my volgen? ik ben een Soldaat, en voorneemens om naar Vrankryk te gaan.
PHILIP.
    Broeder, neemt gy myne goederen; ik zal myn geluk zoeken. uw gezicht heeft U Jaarlyks vyfhonderd pond verworven; maar zo gy het voor vyf penningen kunt verkoopen, zo geloof vry dat het zeer duur verkogt is. Vorstin, ik ben bereid U tot in den dood te volgen.
LEONOORE.
    Neen, dan heb ik liever dat gy voor uit gaat.
PHILIP.
    In ons Land gaan de voornaamsten altoos voor.
JOHANNES.
    Hoe is uw naam?
PHILIP.
    Philip, myn Vorst, dus is myn naam; de Vrouw van den goeden ouden Sir Robert haar Zoon.
JOHANNES.
Draag van nu af aan de naam van hem wiens gestalte gy draagd. kniel neder Philip, om grooter op te staan. (hy slaat hem tot Ridder.) Staat als Sir Richard en Plantagenet op,
PHILIP.
    Broeder, van Moeders zyde, geef my uw hand; myn Vader liet my Eer na, en den uwen Land: gezegend is het oogenblik, het mag nacht of dag geweest zyn, toen ik geteeld wierd, en Sir Robert afweezig was!
LEONOORE.
    De agtste Geest der Plantagenets. ik ben uw Grootmoeder, noemd my voortaan zo, Richard.
PHILIP.
    Door een toeval Vorstin, niet volgens orden, doch wat doet ’er dit toe? het is zekerlyk een wei-
[p. 154]
nigje onregelmaatig; maar als men door de Deur niet in Huis kan komen, klimt men in ’t Venster, of over ’t Hek: die by dag niet rond durft gaan, wandelt in den nacht; en hebben is hebben, het mag genomen zyn waar het wil. nader of verder van het oogmerk; wel gewonnen is wel geschooten; en ik ben ik, ik mag geteeld zyn hoe ik wil.
JOHANNES.
    Zie Faulconbridge, gy hebt nu wat gy wenscht; een goederlooze Ridder maakt u tot een gegoede Jonker. Kom Vorstin; kom Richard; wy moeten ons naar Vrankryk spoeden; naar Vrankryk; het is hoog tyd.
PHILIP.
    Vaar wel Broeder, ik wensch u veel geluk; want gy zyt op eene rechtmaatige wyze ter waereld gekomen.
DERDE TOONEEL.
PHILIP (alleen) (d).
    Myne eer is nu een voet grooter geworden; maar myn vermogen is eenige voeten Lands verminderd. het mag echter zyn! — thans kan ik ieder Grietje tot Lady maaken. — ,, goeden dag, Sir Richard” — ,, Ik bedank u myn vriend” — en heet hy George, dan noem ik hem Peter; de nieuwbakken Adel vergeet der lieden naam. men zou zich te veel verlaagen; zich te gemeen maaken, als men anders met hen omging. nu laat ’er eens een Reiziger ko-
    (d) De nieuwe Ridder vervalt hier waarlyk al te spoedig in de zonde van ongehoorzaamheid; zekerlyk was hy, door zyne groote vooruitzichten zo verrukt, dat hy op ’t Tooneel bleef snoeven, schoon hem de Koning reeds, door ,, kom Richard, wy moeten naar Vrankryk” tot meêgaan aangespoord had.
            VERTAALERS.

[p. 155]
men, (e) hy en zyn tandestooker zullen aan myn Ridderlyke Tafel getrokken worden, en als myn heerlyke maag gevuld is, zuig ik aan myn tanden en Cathechiseer myn puntigen gast, uit vreemde Landen (f). ,, myn waarde Heer, — dus begin ik, op myn elleboogen steunende” — mag ik u bidden? — dat is nu de vraag: en dan volgt aanstonds het Antwoord, als in een Schoolboek ,, ô! Myn Heer, zegt het Antwoord, ik ben geheel tot uw bevelen, ten uwen dienste, geheel den uwen, Myn Heer.” — ,, neen, Myn Heer, zegt de Vraag; ik myn waarden Heer, ben tot uwen dienst.” en dus, eer het Antwoord regt gehoord heeft wat de Vraag begeerd, wagt het reeds met een geheele Schaakel van Complimenten; en spreekt van Alpen en Appenynen, van de Pyreneên, en den Rivier de Po, en weet het gesprek zo lang uit te rekken, tot het avond eeten ten einden is. nu dat is ook hoogadelyk gezelschap, dat zich voor eenen hoogvliegende geest als de mynen schikt! maar daar is slegts eenen bastaard der tegenwoordigen tyd, die men niet veel ondervinding afziet. — en die ben ik; men mag het my afzien of niet — en die niet slegts in zyne uiterlyke gestalte, in zyne kleeding, en in zyne manieren, den smaak der tegenwoordige tyd vleid, maar ook uit een innerlyke bron, het zachte, zachtste, allerzachtste gif, dat de zoonen der Lieden zo aangenaam kitteld, van zich weet te geeven. een Kunst die ik zekerlyk niet beoeffenen wil, om an-
    (e) Men moet weeten, dat de verhaalen der Reizende, eertyds aan groote Tafelen eene der voornaamste onderhoudingen waaren; en dat men het Stooken der tanden voor eene naäaping van eene uitlandsche gewoonte aanzag.             JOHNSON.
    (f) Picked kan op de puntigebaard der vreemden, of op de spitze en lange schoenen zien, die eertyds in ’t gebruik waaren.             ESCHENBURG.

[p. 156]
dren te bedriegen; maar die ik denk te leeren, op dat ik van anderen niet bedroogen zal worden. zy zal de trappen myner verhooging met bloemen bestrooyen. — maar wie komt daar zo haastig in Rydklederen? — welk een Vrouwelyke Courier is dat? — heeft zy geen Man die de moeite op zich kan neemen, om op een hooren voor haar te blaazen? — Hemel! het is myn Moeder!
VIERDE TOONEEL.
LADY FAULCONBRIDGE, PHILIP, JACOB GURNEY.
PHILIP.
    Hoe, myn waarde Lady! waarom zo spoedig aan ’t Hof?
LADY.
Waar is de Booswigt, uw Broeder? waar is hy? die zich verstout myne eer openlyk aan te tasten?
PHILIP.
    Myn Broeder Robert? den ouden Sir Roberts zoon? Kolbrand de Reuz (g) een geweldig Man? is het Sir Roberts zoon dien gy zoekt?
LADY.
    Sir Roberts zoon? — Ja, onëerbiedige boef! Sir Roberts zoon — wat spot gy met Sir Robert? — het is Sir Roberts zoon, en die zyt gy ook.
    (g) COLBRAND was een Deensche Reuz, die GUI van WARWICK, in tegenwoordigheid des Konings ADELSTAN, nedervelden. dit gevegt heeft DRAYTON in zyn Polyolbion zeer prachtig beschreeven.             JOHNSON.
[p. 157]
PHILIP.
    Jacob Gurney wilt gy ons wel een weinig alleen laaten?
GURNEY.
    Van harten gaarn, myn lieve Philip.
PHILIP.
    Philip? — Sperling? (b) — Jacob, daar vallen kluchtige dingen voor; maar hier na meer daar van. — (Jacob vertrekt) Mevrouw ik was nooit des ouden Sir Roberts zoon; Sir Robert had zyn deel aan my op een goede Vrydag wel kunnen eeten, zonder zyn vasten te verbreeken (i) Sir Robert was een wakker Man; maar, op myn eer! bekend de waarheid! kon hy myn Vader zyn? neen, Sir Robert kon dat niet; wy kennen zynen arbeid. zegt my dus, lieve Moeder, wien heb ik deze Ledemaaten te danken? — Sir Robert kon nooit zulk een been maaken.
LADY.
    Hebt gy U ook met uw Broeder tegens my verzwooren? gy, die om uw eigen voordeels wille myne eer verdedigen moest? wat zal deze spotterny beduiden? — spreek, zeldzaame Boef?
    (b) POPE, merkt by deze plaats aan, dat men een sperling gemeenlyk den naam van PHILIP pleeg te geeven; dit bevestigd eene, van JOHNSON in het aanhangsel der nieuwe uitgaave, aangevoerde plaats; uit een oud Tooneelspel, en een gedicht van SKELTON, tho the memory of Philip Sparrow, waar uit GREY een plaatse aanvoerd. het is dus onnoodig de verandering van WARBURTON te bezigen, die spare me voor Sparrow leest.
            ESCHENBURG.
    (i) Een gewoone redeneer of spreekwyze, die zo veel zeggen wil, als, Robert heeft geen deel aan my.

[p. 158]
PHILIP.
    Ridder Ridder! lieve Moeder zo goed als Basilisko. (k) ô waarachtig, ik ben tot Ridder geslagen; ik heb het op myn schouders — maar Moeder ik ben Sir Roberts zoon niet; ik heb van Sir Robert en myne Landeryen afstand gedaan: echtelyke geboorte, naam, alles is weg. Laat my dus myn Vader kennen, waarde Moeder ik denk dat het een wakker Man was; wie was het toch Moeder?
LADY.
    Hebt gy den naam van Faulconbridge verzaakt?
PHILIP.
    Zo hartelyk, als ik den Duivel verzaak.
LADY.
    Koning Richard Coeur de Lion was uw Vader. door lang en hevig aanmoedigen wierd ik eindelyk vervoerd, om hem een plaats in het bed van myn gemaal toe te staan: de Hemel vergeef my myne overtreding! gy zyt de vrucht myner zwaare zonden, tot welken ik zo sterk getrokken wierd, dat ik het niet langer wederstaan kon.
PHILIP.
    Nu, zo waar ik leeve! als ik op nieuw gemaakt moest worden, waarde Moeder, zo wenschten ik
    (k) Eene Zinspeeling op een oud elendig Treurspel, SOLIMAN and PERSEDA, waar in een zwetzende Ridder BASILISKO voorkomt, die in een zeker Tooneel met zyn bediende daar op staat, dat deze hem Ridder Knight noemen zal, schoon die hem in plaatse van dit Knave noemt; het welk in ’t engelsch, zo als bekend is, tegen Knight gesteld word. Dit woord Knave gebruikt Lady FAULCONBRIDGE tegen haar zoon; en daar opziet zyn antwoord..... dit oude Treurspel waar uit THEOBALD die zinspeeling het eerste bemerkt heeft, vind men in HAWKINS origin, of the Drame (Oxford 1773. 4 vol. 8vo.) vol. II. pag. 195. S. S.
[p. 159]
geen beter Vader. eenige zonden laaten zich ten minsten hier op aarde wel eens ontschuldigen; dus ook de uwe. uw misdaad was uw dwaasheid niet; gy moest noodzaakelyk uw hart, den geenen als eene onderdaanige tol voor de gebiedende liefde weggeeven; tegen wiens woede, en onbedwingbaare sterkte, den onverschrokken Leeuw zelfs geen stryd dorst waagen, noch zyn Koninklyk hart voor Richards hand kon beschermen. Die een Leeuw met geweld het hart uit het ligchaam kan rukken, kan ligt een Vrouwen hart verwinnen. dus waarde Moeder, ik dank u van gantscher harte voor myn Vader. zo ’er iemand leeft die zich verstout te zeggen, dat gy onrecht deed, toen ik geteeld wierd, diens ziel wil ik ter helle zenden. Kom Moeder, ik zal u myn maagschap vertoonen, en zy allen zullen zeggen, dat het zonden geweest was, zo gy Richard had geweigerd om my te teelen. die anders zegt, liegt; ik zeg het was geen zonden dat gy daar in bewilligde.
Einde van het Eerste Bedryf.
[p. 160]
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel is in Vrankryk, voor de muuren van Angiers.
PHILIP, Koning van Vrankryk, LOUIS den Dauphin, de Aards-Hertog van OOSTENRYK, CONSTANTIA, ARTHUR.
LOUIS.
Welkom voor Angiers, dappre Hertog van Oostenryk — Arthur, uw grooten Grootvader, Richard die den Leeuw zyn hart ontroofden (l) en den heiligen Kryg in Palestina volstreedt, kwam door dezen dappren Hertog voor den tyd in het Graf. nu is hy, om by zyn nakomelingschap daar vergoeding voor te doen, op myn dringende beede gekoomen, om zyne vaanen voor uwe zaak te ontrollen; en uwen onnatuurlyken Oom, Johannes van Engeland, uit het onrechtvaardig bezit van uwe Erflanden te helpen verdryven. omarm hem Prins, bemin hem, en heet hem welkom.
    (l) RASTALL meld in zyn Chronyk van deze merkwaardige gebeurtenis, met deze woorden: ,, het heet men heeft by Koning RICHARD, toen hy gevangen was, een Leeuw ingelaaten om hem te eeten. maar toen de Leeuw zyne kaaken opendeed, stak de Koning zynen arm in zyn keel, en vatten den Leeuw zo vast aan zyn hart dat hy hem verworgden. en daarom zeggen zommigen heet hy Coeur de Lion; eenige zeggen echter dat hy zo heeten weegens zyne stoutmoedigheid en onmeêdoogendheid.”             GREY.
[p. 161]
ARTHUR.
    God zal U Coeur de Lions dood dus eerder vergeeven, wyl gy zyn nakomelingschap het leven geeft, en zyn vervolgd recht met de vleugelen uwer Krygsmacht overschaduwd, met een onmachtige hand, maar met een onvervalschte liefde heet ik U welkom. Welkom Hertog! voor de muuren van Angiers.
LOUIS.
    Een Edel Jongeling! wie zou U niet aan uw recht willen helpen?
AARDSHERTOG.
    Op uwe wangen leg ik dezen tedren kusch, als het zegel myner vuurige beloften dat ik niet eerder in myn Vaderland zal te rug keeren, tot Angiers, en de rechtvaardige aanspraak die gy in Vrankryk hebt; te gelyk met dezen witten oever (m) wiens voet de huilende baaren des Meirs te rug stoot, en zyne bewooners van andre Landen afzonderd, tot dit van de Zee omzoomde Engeland, dit door water versterkt Bolwerk, deze stoute zekerheid alle uitwendige aanvallen wederstaat; tot dezen uitersten hoek van ’t Westen U zelfs als Koning zal groeten; tot dit oogenblik, waarde Jongeling, zal ik aan myn Vaderland niet denken, maar de wapens volgen.
CONSTANTIA.
    ô! Neemt daar zyns Moeders dank voor aan; de dankbaarheid eener arme Weduwe, tot den tyd dat uwen sterken arm hem tot die macht geholpen heeft, om uwe vriendschap dan beter te kunnen vergelden.
    (m) Men gelooft dat Engeland den naam van ALBION, van de witte Rotzen verkreegen heeft, die tegen over Vrankryk leggen.
            JOHNSON.

[p. 162]
AARDSHERTOG.
    De vreede des Hemels zy hun deel, die hunne zwaarden in eenen zo rechtvaardigen Oorlog gebruiken.
KONING PHILIP.
    Wel aan dan, tot het werk! — ons geschut zal tegen het voorhoofd van deze wederspannige Stad gericht worden. roep onze Krygsoversten om het Plan tot den voordeeligsten aanval te maaken. — al zouden wy onze Koninglyke Leden voor deze muuren nederleggen; al zouden wy ook in het bloed der Franschen, tot op de Markt moeten doorwaadden; zo zullen wy echter deze Stad Angiers aan dezen Jongen Prins onderwerpen.
CONSTANTIA.
    Wacht toch nog eerst op antwoord van uwen Afgezant! gy moogt anders uwen zwaarden te vroeg met bloed verwen. mooglyk brengt Chatillion uit Engeland eenen vreedzaamen afstand van dit recht dat gy door den Oorlog dwingen wilt; en dan zou ons iedere druppel bloeds berouwen, die door een te rasse hette in onbezonnenheid vergooten was.
KONING PHILIP.
    Een wonder, Mevrouw! — zie eens, op uwen wensch is onzen Afgezant Chatillion aangeland.
TWEEDE TOONEEL.
CHATILLION, De voorigen.
KONING PHILIP.
    Meld ons kortelyk, Eedlen Vriend, wat Engeland zegt: wy zullen U met geduld aanhooren. Spreek Chatillion.
CHATILLION.
    Laat dan uwe Krygsmacht van deze armzalige Belegering aflaaten, en moedig dezelve tot eene gewigtiger onderneeming aan. de Koning van En-
[p. 163]
geland vol ongenoegen over uwe rechtvaerdige eischen, heeft de wapenen opgevat; door de weigerende winden die myne terugkomst vertraagden, heeft hy tyd gewonnen, om alle zyne Legioenen, te gelyk met my aan Land te zetten. hy naderd deze Stad met spoedige schreeden: zyn sterkte is groot, en zyne Soldaaten zyn vol moed. met hem komt de Koningin Moeder, een Adder die hem tot tweedracht en bloedvergieten aanspoord; benevens haar Nicht de Infante Blanca van Spanjen; als ook een’ natuurlyken Zoon des overledenen Konings, en alle moedwillige Koppen uit Engeland; gauwe, vuurige, vermetele Lieden; vrywilligen die hunne Erfgoederen verkogt hebben, en hun geboorterecht stoutmoedig op den rug draagen, om hier een nieuw geluk te zoeken. in ’t kort zulk eene uitgezochte schaare onverschrokken Lieden, als thans uit Engeland overgekomen is, zwom nooit over de zwellenden vloed om onheil en verwoesting in de Christenheid aan te rechten. Het geweld hunner Trommelen verhinderd my meer omstandigheden daar by te voegen; zy zyn terstond hier, om in onderhandeling te treden, of te vegten. dus maakt u gereed.
KONING PHILIP.
    Hoe onverwacht is deze overvalling.
AARDSHERTOG.
    Hoe onverwachter, hoe yveriger wy ons tot tegenweer moeten bereiden; de moed groeit met het gevaar. Laat hen dus welkom zyn; wy zyn gewapend.
[p. 164]
DERDE TOONEEL,
KONING JOHANNES, FAULCONBRIDGE, LEONOORE, BLANCA, PEMBROKE, GEVOLG. De voorigen.
JOHANNES.
    Vreede zy met Vrankryk, als Vrankryk onzen rechtvaerdigen intrek in onze Stad in vreede toestaat; zo niet, dan bloede Vrankryk en de Vreede vlieg hemelwaards, terwyl wy, Gods vernielend werktuig zynde, den vermeetelen overmoed tuchtigen, die zyne vreede in den Hemel te rug dryft.
KONING PHILIP.
    Vreede zy met Engeland, als den Oorlog uit Vrankryk naar Engeland te rug keerd om daar in vreede te leven. wy beminnen Engeland, en om Engelands wille alleen, zweeten wy hier onder den last der Wapenrustinge. dezen onzen arbeid moest uw vrywillig werk zyn. Maar gy zyt zo ver af van Engeland te beminnen, dat gy zynen rechtmaatigen Koning onderdrukt: gy hebt de Erföpvolger opgehouden, de kindsheid des wettigen Erfgenaams gemisbruikt, en aan de maagdelyke Eere der Kroon geweld geoeffend. Zie hier uws Broeders Godfreys wezen! deze oogen, dit voorhoofd, zyn naar den zynen afgedrukt; in dit kleine begrip is de volkomene gelykheid behouden, die in Godfrey verstorf; en de hand des tyds zal dit kleine uittreksel, in een groot boek uitbreiden. deze Godfrey was den oudsten Broeder, en dezen is zyn Zoon. Engeland was Godfreys eigendom, en deze heeft het van Godfrey geërft. Hoe komt het dan dat gy Koning heet, zo lang ’er nog bloed door deze aderen stroomt, aan wien de Kroon behoord, welke gy vermeesterd.
JOHANNES.
    Van wien heeft de Koning van Vrankryk, dit
[p. 165]
recht geleend, om my over zyne Vraagstukken ter verhooring te stellen?
KONING PHILIP.
    Van den oppersten Rechter, die het edle denkbeeld in Koninglyke Ziele verwekt, om geweldige en onrechtvaardige daaden te onderzoeken: deze Rechter heeft my tot Beschermer van dezen Jongeling verkoozen: het is onder zyne beschutting dat ik uwe ongerechtigheid aanklaag, en met zyne hulp hoop ik ze te straffen.
JOHANNES.
    Helaas! is dit enkel aangemaatigd gezach?
KONING PHILIP.
    Vergeef het my; ik wil daar andre aanmatigingen mede ter neder vellen.
LEONOORE.
    Zeg my, Koning van Vrankryk, wie het is die gy met eene onrechtvaardige aanmaatiging beschuldigd?
CONSTANTIA.
    Laat my antwoorden: de aangemaatigden Koning uw Zoon.
LEONOORE.
    Zwyg onbeschaamde! uw Bastaard zou Koning worden, op dat gy Koningin zyn en de geheele Waereld zoud kunnen regeeren.
CONSTANTIA.
    Myn Bed was uw Zoon altoos zo getrouw, als het uwe uw Gemaal; en deze Jongeling gelykt zyn Vader Godfrey in gestalte veel meer, als gy en Johannes elkander in gedrach gelykt; daar gy toch zo veel gelykheid op elkander hebt als de regen op het water, en den Duivel op zyne Moeder. Myn Zoon een Bastaard! — by myn Ziel, ik geloof nooit dat zyn Vader zo eerlyk gebooren wierd, als hy, om dat gy zyn Moeder waart.
LEONOORE.
    Gy hebt een fraaije Moeder, Jongeling, die uw Vader beschimt!
[p. 166]
CONSTANTIA.
    Gy hebt een fraaije Grootmoeder Jongeling, die U beschimpen wil!
AARDSHERTOG.
    Stil!
FAULCONBRIDGE.
    Hoord den Roeper!
AARDSHERTOG.
    Wie Duivel zyt gy?
FAULCONBRIDGE.
    Een die den Duivel met U speelen zal, Heertje, zo dra hy U en uw overkleed alleen bekomen kan. (n) gy zyt de Haas in het Spreekwoord, die doode Leeuwen by den baard trekt: ik zal U dat Vel inpeeperen, als ik U kryg; neem U in acht; waarachtig, ik zal U wel vinden.
BLANCA.
    ô! Hoe schoon stond dit gewaad des Leeuws, hem die den Leeuw dit gewaad uittrok!
FAULCONBRIDGE.
    Het legt zo aanzienlyk op zyn rug, als des grooten Alcidis Leeuwenhuit op den rug eens Ezels. hoor Ezel ik wil U dezen last van uwen rug neemen, of ’er U nog een op leggen waar van uw schouders kraaken zullen.
AARDSHERTOG.
    Wat is dit voor een Snorker, die onze ooren met zulk een menigte onnutte redenen verdooft? —
    (n) Koning RICHARD heeft de huid des Leeuws, dien hy bedwongen heeft, als een teken zyner zegepraal altoos gedraagen. deze huid bemachtigde de AARDSHERTOG van OOSTENRYK, na dat hy, gelyk bekend is, Koning RICHARD door list en bedrog in zyn geweld bekomen had; en zou uit een belagchelyken hoogmoed dezelve, na RICHARDS dood, altoos gedraagen hebben.
[p. 167]
Koning Philippus besluit, zonder langer te bedenken wat wy doen zullen.
KONING PHILIP.
    Vrouwen en Gekken, breek uwe redenen af! — Koning Johannes, hier hebt gy kortelyk myne verklaaring; Engeland, Ierland, Anjou, Touraine en Maïne, eische ik uit naam van den Jongen Arthur van U; wilt gy dezelve afstaan en de wapens nederleggen?
JOHANNES.
    Eerder myn Leven! — Ik trotseer U Vrankryk — Arthur van Bretagne begeef U onder myne bescherming, en ik wil U uit liefde meer geeven, als de zwakke arm des Konings van Vrankryk ooit voor U verwinnen kan. onderwerp U Jongeling!
LEONOORE.
    Kom tot uw Grootmoeder myn Kind.
CONSTANTIA.
    Ja Kind, Ja het Kind moet naar zyn Grootmoedertje gaan. — geef Grootmoedertje een Koningryk, en Grootmoedertje zal het Kindje een Rozyn, een Kers of Vyg geeven; het is een goed Grootmoedertje.
ARTHUR.
    Weest toch gerust myn lieve Moeder! — ik wenschte dat ik diep in myn Graf lag, ik ben zo veel geweld, als men voor my maakt, niet waardig.
LEONOORE.
    Zyn Moeder beschaamt hem dus: de arme Jongen! hy weend.
CONSTANTIA.
    ô! Schaamt gy U maar; zy mag het doen of niet. het onrecht dat hem zyn Grootmoeder aandoet, niet de schande die hem zyn Moeder toevoegt, trekt deze hemelroerende Paerlen uit zyne waardige oogen; Paerlen die de Hemel als een Schutgeld zal aanneemen. Ja, door deze traanen
[p. 168]
zal zich de Hemel laaten gewinnen, om zyn recht aan te neemen, en U te straffen.
LEONOORE.
    Gedrocht, wacht gy U niet om Hemel en Aarde te lasteren?
CONSTANTIA.
    Gedrocht, wacht gy U niet, om Hemel en Aarde te beleedigen? — hoe kunt gy my aanklaagen dat ik laster? gy en den uwen maatigd U de Landen, de Eigendommen en Rechten van dezen onderdrukten Jongeling aan. deez’ uw oudste Zoons Zoon is alleen door U ongelukkig. uwe Zonden worden aan dit arm Kind bezogt; de uitspraak der Wetten treft hem, daar hy zelfs tot in ’t derde gelid van uw in zonden ontvangen ligchaam verwyderd is.
JOHANNES.
    Waanwyze! houd op!
CONSTANTIA.
    Dit alleen heb ik nog te zeggen; dat hy niet slegts om uwe Zonden wille gestraft word, maar God bezoekt de aangeboorne Zonden van haar, die dezen verren afstammeling met haare misdaaden besmet heeft, en nu om haarent wille en met haare straffe gestraft word. haare Zonde is zyn onrecht; haar onrecht is te gelyk de tuchtiging haarer Zonde, alles word in de Persoon van dit Kind bezocht, en alles om haarent wille. wee over haar!
LEONOORE.
    Gy onverstandige kwaadspreekster, ik kan een Testament vertoonen dat uw Zoons recht kragteloos maakt.
CONSTANTIA.
    ô Wie twyffeld daar aan? — een Testament! — een valsch Testament! — een Vrouwe Testament! — een vervloekt Grootmoeders Testament! —
KONING PHILIP.
    Stil, Mevrouw; of maatigd U; het is zeer onvoeglyk voor dit gezelschap, deze verdrietige
[p. 169]
herhaalingen geduldig aan te moeten hooren. — Laat een Trompetter de Burgers van Angiers op hunne Muuren eischen; zy zullen zich verklaaren, wiens aanspraak op de Kroon hier zal gelden, Arthurs, of die van Johannes.
    (Men blaast de Trompet.)
VIERDE TOONEEL.
Eenige BURGERS op de Muuren. De voorigen.
BURGER.
    Wie heeft ons op de Muuren geroepen?
KONING PHILIP.
    Vrankryk, in den naam van Engeland.
JOHANNES.
    Engeland in zyn eigen naam. gy Mannen van Angiers en myne getrouwe Onderdaanen.....
KONING PHILIP.
    Gy waarde Burgers van Angiers, Arthurs Onderdaanen! onze Trompet riep U tot deze geschikte onderhandeling.....
JOHANNES.
    Voor onze gerechte zaak — hoord ons dus het eerst. de Fransche Vaanen die hier zo naby uwe Stad voor uwe oogen ontrold zyn, zyn tot uw bederf aangevoerd. de Buik hunner Canonnen is met gramschap gevuld; zy zyn gesteld om hunnen yzren toorn tegen uwe Muuren uit te spugen. deze Franschen stellen zich met alle toerustingen tot eene bloedige beleegeringe en een onbarmhartige handelwyze, voor de oogen uwer Stad, en voor uwe geslootene deuren; en zonder onze aannadering zouden deze slaapende Steenen die U omgorden, door den stoot hnnner werktuigen, uit hun gerust lymbed gerukt, en het bloedige geweld op hunne kruine, een vryën baan geopend hebben om
[p. 170]
op uwen vreede intestormen. maar zo dra wy, uwen rechtmaatigen Koning zynde, ons lieten zien — daar wy de ongemakkelyke en dubbelde Marschen niet achtende, hier na toe gespoed zyn, om eene machtige ontzetting voor uwe deuren te brengen, en de gedreigde wangen uwer Stad, ongekwetst willen houden. — Zie de onstelde Franschen zelf eene onderhandeling aanbieden, daar zy in plaats van in vuur gekleede kogelen, die een beevende Koorts in uwe Muuren verwekken zouden; zachte in rook gewonde woorden afschieten, om uwe ooren door een bedriegelyk geluit te betoveren. Maar gelooft hen niet verder, als zy het verdienen, waarde Burgers, en laat my uwen Koning, wiens moede levensgeesten door dezen onmaatigen spoed afgemat zyn, in uwe Stad Herberg zoeken.
KONING PHILIP.
    Wanneer ik zal gesprooken hebben, zo kunt gy ons beiden antwoorden. Ziet! aan deze regtehand, wiens scheut door de heiligste gelofte, de Rechten van dezen welke zy vasthoud, gewyd is; staat de Jonge Plantagenet, Zoon van den oudsten Broeder dezes Mans, en Koning over hem en alles wat hy heeft. om zyn ter nedergevelds rechts willen treden wy in volle toerusting deze groene vlakten voor uwe Stad, zonder eenig voorneemen van vyandlykheid tegen U, ten waare uwe wederspannigheid ons daartoe aanspoorden: ’er word alleen een’ milddaadigen yver voor de behouding van dit onderdrukte Kind in ons gewisse gekoesterd; weigerd dus niet een plicht te herstellen, die gy zeker schuldig zyt, aan hem die om ze te eischen geregtigd is; namelyk deze Jonge Prins; zo zal ons Wapen gelyk een gemuilbande Beer, die slegts voor de oogen schrikt, alle beleedigingen verbooden zyn, de boosheid onzer Canonnen tegens de onkwestbaare Wolken des Hemels uitgelaaten worden, en met eene vreedzaame en ongestoorde te-
[p. 171]
rugkeering, met ongebruikte Zwaarden en onbeschaadigde Helmen zullen wy dit moedige bloed weder thuis brengen, dat wy tegens uwe Muuren wilde verkoelen; en daar toe hier gekomen waaren: uw Vrouwen en Kinderen en U zullen wy dan in vreede laaten. doch zo gy echter dwaas genoeg zyt om deze voorkomende aanbieding af te slaan, zo verbeeld U niet, dat dezen omkring uwer Muuren U tegens onze sterke Krygsmacht zal kunnen beschermen, alschoon zelfs alle deze Engelanders met hunne macht in uwe kringen geleegerd waaren, Zeg ons dus, zal uw Stad in den naam van die geen voor welke wy U daar toe aanspooren, denzelven als haaren Heer erkennen? of zullen wy het teken tot den aanval geeven, en in bloed waadende ons eigendom intrekken?
BURGER.
    Ons antwoord is kort, wy zyn onderdaanen van den Koning van Engeland, voor hem en uit krachte van zyn recht, hebben wy deze Stad in.
JOHANNES.
    Zo erkend dan uwen Koning, en laat my in.
BURGER.
    Dat kunnen wy niet; maar hy die bewyst dat hy Koning is, zullen wy onze trouw betoonen. tot dien tyd toe, zullen onze deuren tegen de geheele Waereld gegrendeld blyven.
JOHANNES.
    Bewyst de Kroon van Engeland den Koning niet? en als dit niet genoeg is, zie hier dan tweemaal vyf duizend getuigen, in Engeland gebooren.....
FAULCONBRIDGE.
    Bastaarden, en diergelyken!
JOHANNES.
    Die bereid zyn, ons recht met hun leven te bewyzen.
KONING PHILIP.
Even zo veele, en van zulk goed bloed als deze.....
[p. 172]
FAULCONBRIDGE.
    Ook eenige Bastaarden!
KONING PHILIP.
    Staan hier, om zynen eisch in ’t aangezicht te wederspreeken.
BURGER.
    Tot gy bewyst wiens recht het geldigste is, houden wy voor den geldigste het recht van beiden te rug.
JOHANNES.
    Zo vergeef God de Zonden van alle de Zielen, die ten vreesselyken bewyze onzes rechts op het Koningryk, nog eer den avonddaauw valt, in hunne eeuwige wooning overgaan zullen.
KONING PHILIP.
    Amen! Amen! — te Paard Ridders — tot de wapenen!
FAULCONBRIDGE.
    ô Sint Jooris! die den Lindworm tergden, en zedert altoos te Paard voor myn Waardins deur zit, help ons uit deze zaak! — (tegens de Aardshertog.) Goede Vriend, was ik thuis in uw hol by uwe Leeuwin, ik zou U een Ossekop op uw Leeuwenhuid zetten, en een gedrocht van U maaken.
AARDSHERTOG.
    Stil, niets meer!
FAULCONBRIDGE.
    Zidder toch! want gy hoord den Leeuw brullen.
JOHANNES.
    Wy zullen verder in de vlakte voorttrekken (o)
    (o) Het schynt aan deze plaats, dat SHAKESPEAR, hoe los en onbedwongen, hy ook zomtyds in zyne Tooneelschikkingen is; den aanval van deze twee Heiren echter niet heeft durven vertoonen: Trouwens dit is een uitdrukkelyk verbod van allen
[p. 173]
om ons Leger beter plaats te geeven, en te kunnen uitbreiden.
FAULCONBRIDGE.
    Haast U dan, op dat gy het voordeel der plaatzing wint.
KONING PHILIP.
    Zeer goed. — beveelt den overigen den Heuvel te bezetten — de Hemel bescherm ons recht.
            (Zy gaan aan verschillende zyden af.).
die over de Tooneelvereischten ooit geschreeven hebben; en is onlangs maar door één der Hollandsche Dichteren manmoedig overtreeden; namelyk door den Heer W. HAVERKORN den JONGEN, wiens Spellen wy wel eens hebben hooren vergelyken by Artisjokken, welke door hunne Sausen smaakelyk zyn gemaakt. Wy hebben tot ons oogmerk, namelyk den aanval van twee Heiren, het oog op ROBBERT de VRIES, het Negende Tooneel in ’t Vyfde Bedryf. men moet erkennen, dat men om te behaagen wel eens vreemde uitvindingen moet voortbrengen, om nieuw te zyn! begaat men in zulk een geval misslagen, ô! die worden door den bygaanden roem ligt verdonkerd. — deze aangevoerde stryd is echter natuurlyker als den afval in het voorgaande Agtste Tooneel van dat zelve Treurspel; of in het Tiende Tooneel in het Vierde Bedryf van CLAUDIUS CIVILIS, daar al het Volk, geen mensch uitgezondert! dan tegen CIVILIS en aanstonds weêr voor hem is. wie ziet hier niet duidelyk aan, dat dit geen Heiren van ROBERT de VRIES, of van CLAUDIUS CIVILIS zyn, maar dat het werkvolk van den Dichter zelfs is, dat alle moeite aanwend om de poogingen van den Heere HAVERKORN te bevorderen, en zyne stukken luister by te zetten, het zy dan natuurlyk ofte niet?
            VERTAALERS.

[p. 174]
VYFDE TOONEEL. (*)
BURGERS van Angiers op de Muur.
Na een Gevegt treedt de Heraut van Vrankryk met een Trompetter voor de Stads Poort.
De FRANSCHE HERAUT.
    Gy Mannen van Angiers, opent uwe deuren wyd, en laat den Jongen Arthur, Hertog van Bretagne in, die door de hand van Vrankryk dezen dag vele Engelsche Moeders stof tot traanen gegeeven heeft: haare Zoonen liggen rondom op den bloedigen grond verspreid; een aantal Weduwen kromt zich in ’t stof, en omvat met koude armen de bloedige Aarde, terwyl de, met gering verlies gekochte zegen om de dansende Banieren der Franschen darteld, die in triumpheerende ordenloosheid van voorneemen zyn, als zegepraalers in te trekken, en Arthur van Bretagne tot Koning van Engeland uit te roepen.
ZESDE TOONEEL.
De BURGERS van Angiers op de Muur. De FRANSCHE HERAUT met een Trompetter. De ENGELSCHE HERAUT met een Trompetter.
De ENGELSCHE HERAUT.
    Verheugd U, gy Burgers van Angiers, luid uwe klokken! Koning Johannes, uwe en Engelands Koning, is in aantocht, als meester van dezen heeten en bloedigen dag. de Wapenen van hen die U in een helle zilverglans voorby trokken, keeren heden te rug, met Fransch bloed verguld zynde. geen enkle Vederbosch, die op een Engelsche Helm zat
[p. 175]
is door een Fransche Speer daar af geslaagen. onze Vaanen keeren in dezelve handen te rug, van welke zy ontrold wierden, toen wy uittrokken, Ja even als een vrolyke troep Jagers, komen onze vrolyke Engelschen alle met purperverwige handen, in het bloed hunner Vyanden geverwt, te rug. opend uwe deuren en laat de zegepraalers intrekken.
BURGER.
    Gy Herauten, wy hebben van onze Toorens uw geheel gevecht, van den aanval tot den aftogt toe, kunnen zien; onze scherpste oogen hebben geen voorrang of voordeel onder uw beide Heiren kunnen bespeuren. Bloed heeft bloed gekost, en slaagen hebben slaagen beantwoord; sterkte was tegen sterkte, en geweld tegen geweld gekeerd; beiden waaren gelyk gezint tegens beiden. één alleen moet zich als verwinnaar vertoonen; zo lang beide Heiren dus in evenwigt staan, verklaard onze Stad zich niet voor één, maar voor beide.
ZEVENDE TOONEEL.
De beide KONINGEN komen met hun Heir van verschillende zyden op. De voorigen.
JOHANNES.
    Vrankryk! hebt gy nog meer bloed te plengen? — Spreek. — Zal de stroom onzes rechts zynen vryën loop hebben? — zo gy hem daar langer in hinderd, zal hy zyn ouderlyk Canaal verlaaten, en met zyn verwoede vloed uw nabuurigen Oever overzwemmen. laat zyn Zilverwater dus liever vreedzaam in den Oceaan voortvlieden.
KONING PHILIP.
    Engeland! gy hebt in dit heet gevecht, geen druppel bloed meer gespaard dan wy, zelfs hebt gy nog meer verlooren. en ik zweer by deze hand
[p. 176]
die over het Aardryk gebied, dat door deze Hemelstreek overzien word; dat eer wy onze met recht opgevatte Wapenen nederleggen, wy U, tegen wien wy deze Wapenen opgevat hebben, in het stof willen nederploffen; of het getal der dooden nog met een Koninglyk getal vermeerderen, en de lyst die het verlies van dezen stryd verhaald, de eer zullen verschaffen, om onder de verslaagenen ook eenen Koning te kunnen vermelden.
FAULCONBRIDGE.
    Hoe! Majesteit. — hoe hoog stygt uwe stoutheid als het kostelyke bloed der Koningen in vuur gezet word! ô! hoe voed de dood zyne vermolmde Kinnebakken met Staal! de Zwaarden der Helden, zyn zyne Tanden en Klauwen; en nu zwelgt hy en mest zich met Menschenvleesch, zo lang de twist der Koningen onbeslischt blyft. Waarom staan de Koninglyke Heiren zo onbeweeglyk? — roept tot den aanval gy Koningen! te rug in ’t bloedig Veld, gy even machtige Vorsten! gy van vuur smeulende geesten! laat de nederlaag van den een zyn deel, de vreede van den ander zyn deel bewerken dat daar toe slaagen, bloed en dood diene!
JOHANNES.
    Voor wien verklaaren zich de Burgers van Angiers?
KONING PHILIP.
    Spreek Burgers, wien erkent gy voor uwen Koning?
BURGER.
    De Koning van Engeland, zo dra wy hem kennen.
KONING PHILIP.
    Erkend hem in ons, daar wy voor zyn recht stryden.
JOHANNES.
    In ons, die onze eigene afgezondenen zyn, en
[p. 177]
in eigen Persoon zich hier bevinden; als Heer van ons zelve, van Angiers, en van U.
BURGER.
    Een grooter macht als gy, loochend dit alles: en tot het beslischt is, besluiten wy onze bedenkingen binnen onze gegrendelde Poorten. Voor eerst beheerscht ons de vrees, tot dezelve door een zekeren daar voor verklaarden Koning verydelt en afgezet zal zyn.
FAULCONBRIDGE.
    ô Hemel! deze onwaardige Burgers van Angiers spotten met U, gy Koningen, en staan verzekerd op hunne Wallen, daar zy als voor een Schouwtooneel, onze Tooneelen vol moeite en bedryven des doods aanschouwen, en met vingers op U wyzen. laat u van my raaden, gy Koningen, weest gelyk Jerusalems oproerigen, een tyd lang Vrienden, en richt uwer beider Macht, vereenigt tegen deze Stad. laat Vrankryk en Engeland hunne opgevulde Canonnen van ’t Oosten en ’t Westen tegen hen richten, tot haar ontzachverwekkend geweld de Steene ribben dezer trotsche Stad ten gronde geworpen heeft. ik zou heden deze onwaardige naar huis dryven, tot de weerlooze verwoesting hen zo naakend liet als de gemeene lucht. Wanneer dat geschied is, scheid dan uw vereenigde Macht weder, en deeld uw vermengde Vaanen op nieuw; keert dan aangezicht tegens aangezicht; en de eene bloedige punt tegens den anderen; dan zal de Geluksgodin in een oogenblik uit een dezer Vorsten, haare gelukkige gunsteling uitkiezen; die zy de eer dezes dags toekennen en die zy met eene grootsche zegepraal kusschen zal. hoe gevalt U dezen wilden raad? machtige Vorsten? Smaakt hy niet een weinig naar het staatkundige?
JOHANNES.
    Nu, by den Hemel die over onze hoofden hangt, hy gevalt my. Vrankryk, willen wy onze krachten vereenigen, dit Angiers den Aardbodem gelyk maa-
[p. 178]
ken, en daar na vegten wie van ons daar Koning van zal zyn? (p)
FAULCONBRIDGE.
    Hebt gy de gevoelens van een’ Koning, daar gy even als wy van deze hardnekkige Stad beleedigd zyt, zo richt den mond van uw geschut, als wy den onzen, tegens deze trotsche Wallen; en zo dra wy dezelve ten gronde geworpen hebben, daag dan elkander uit om ter Helle of ten Hemel te klimmen!
KONING PHILIP.
    Het zy zo: maar, waar zult gy aanvallen?
JOHANNES.
    Wy zullen van ’t Westen de verderving in den boezem dezer Stad zenden.
AARDSHERTOG.
    Ik van ’t Noorden.
KONING PHILIP.
    Onze Donder zal van ’t Zuiden eenen Hagelbui van Kogels op deze Stad regenen.
FAULCONBRIDGE./font>, ter zyde.
    Welk een wyze verdeeling! — van ’t Noorden naar ’t Zuiden! — Oostenryk en Vrankryk zullen elkander in ’t gezicht schieten! — men moet hen daar toe aanspooren: kom, laat ons gaan.
BURGER.
    Hoord ons groote Koningen. vertoeft nog een oogenblik, dan zal ik U een voorslag tot vreede en tot een aanneemelyk vergelyk doen. wint deze Stad liever zonder zwaardslag of wonden, en laat deze Oorlogslieden, die hier als Slagtoffers uit de Keurplaatze gekomen zyn, hun leven te rug bren-
    (p) Wat nut toch zouden deze Vorsten uit het opvolgen van zulk eenen raad kunnen trekken, die waarlyk door den Raadgeever, FAULCONBRIDGE, zelve by zyn echten naam, eenen wilden raad, gënoemd word?             VERTAALERS.
[p. 179]
gen, en op hun bed sterven. volhard niet naar hunne zin, maar hoord my, ô Vorsten!
JOHANNES.
    Gy kunt verder spreeken, wy zullen U aanhooren.
BURGER.
    Deze Infante van Spanje, de Princes Blanca, is met Engeland zeer na vermaagschapt; overweeg de Jaaren des Dauphins Louis, en van deze beminnenswaardige Maagd. als wellustige Liefde naar schoonheid wil zoeken, waar kan zy dezelve dan beter vinden, als by Blanca? als kuische liefde naar deugd wil zoeken, waar kan zy dezelve reinder vinden als by Blanca? als eerzuchtige liefde eene verbintenisse met hoogen staat wil maaken in welke aderen vloed dan een edeler bloed, dan in die van Blanca? zo als zy is, in schoonheid, deugd en geboorte, even zo volmaakt is ook de Dauphin in alle zyne hoedanigheden. Is hy niet volmaakt, zo is het alleen daarin, dat hy haar niet is; gelyk haar ook niets anders ontbreekt — als dit een gebrek genoemd kan worden — als dat zy niet hy is. hy is de helft van een volmaakt Man, bestemd om door haar volmaakt te worden; en zy een schoon gedeelte voortreffelykheid, welks volheid der volmaaktheid in hem ligt. ô! twee zulke Zilverstroomen maaken, als zy zich vereenigen, de Oevers daar zy zaamen vloeijen, tot Paradyzen. en twee zodanige Oevers voor twee zulke vereenigde Stroomen; twee zulke Paalen voor hen, zult gy ô! Koningen! voor deze Vorstelyke Kinderen zyn, als gy ze met elkander laat huwen. deze Verbintenis zal meer als Batteryen over onze digtgegrendelde Poorten vermogen, want aanstonds na dit huwelyk, zullen wy onze deuren veel sneller openen, dan het geweld van ’t kruid dezelve kan doen openspringen, en U ingang vergunnen. maar zonder dit Huwelyk, is deze ongestuime Zee niet half zo doof, geen Leeuwen zo onverschrok-
[p. 180]
ken; noch Bergen en Rotzen zo onbeweeglyk, noch de dood zelfs in zyn verderfelyke woede zo onverbiddelyk, als wy om deze Stad te verdeedigen.
FAULCONBRIDGE.
    Dit is een waare rukwind (q) die het verrotte gebeente des doods uit zyne Vodden uitschud. dit is waarachtig een groot smoelwerk, dat dood en Zeën, Bergen en Rotzen uitspuwd; dat van brullende Leeuwen zo gemakkelyk spreekt als tienjaarige Meysjes van hunne Schoodhondjes! welk een Constapel heeft dit moedwillig bloed geteeld? — zyn woorden zyn enkel Canonvuur, Rook en Donderslagen: hy geeft een dragt slagen met zyn tong: onze ooren eeten Vygen; hy zegt geen woord, dat niet even als een Fransche vuist, een vinnige muilpeer geeft. ik ben, de drommel haal, nooit zo met woorden geblauwd geworden, zedert ik myn Broeders Vader Papa genoemd heb,
LEONOORE.
    Myn Zoon, geef dezen voorslag gehoor, maak dit Huwelyk en geef onze Nicht eene toereikende Huwlyksgift. Want door dezen band zult gy U thans wankelend recht op de Kroon, zo vast maaken, dat deze groene boef geen Zoon hebben zal, om het bloed tot rypheid te brengen, dat een machtige vrucht belooft. ik zie iets twyffelachtigs in Philips oogen. zie, hoe zy elkander toe fluisteren. vat hen op dit oogenblik, daar hunne zielen voor deze eerzucht nog vatbaar zyn; op dat hunnen yver, die tegenwoordig door den lugtigen adem der gebeden, des medelydens, en der rouwe ontdooid is; niet weder verkoele en als voorheen bevriezen mooge. (r)
    (q) Voor Stay kan men voeglyker Flaw, lezen.
            JOHNSON.
(r) Dit is een buitengewoone Metaphora: daar

[p. 181]
BURGER.
    Waarom antwoorden geene der twee Koningen, op den goedwilligen voorslag van onze bedreigde Stad?
KONING PHILIP.
    Spreek gy eerst Engeland, wyl gy deze Stad het eerste aangesprooken hebt. — wat zegt gy?
JOHANNES.
    Als de Dauphin, uw Koninglyken Zoon, in dit boek der Schoonheid lezen kan. Ik bemin; dan zal zy de Huwlyksgifte eener Koningin hebben. want Anjou, Touraine, Maine, Poitiers, en alles wat — deze belegerde Stad uitgezonderd — op deze zyde des Meirs, onze Kroon en Heerschappy onderworpen is, zal haar bruidsbed vergulden, en haar in titels, eer en waardigheden zo ryk maaken, als zy in geboorte, opvoeding en schoonheid, alle andere Prinsessen den voorrang betwist.
KONING PHILIP.
    Wat zegt gy, Jongeling? — zie de Prinses in ’t aangezicht.
LOUIS.
    Ik doe het, myn Vorst, ik vind in haare oogen eene zeldzaame verschyning: myn eigen schaduwe is in haare oogen afgebeeld. die wel is waar, alleen de schaduwe van uwen Zoon is, maar echter een Zon word, en uwen Zoon tot eene schaduwe maakt. ik verzeker U ik beminde my zelve nooit als nu, daar ik my zelf op de vleijende Tafel van uwe oogen afgebeeld vinde.
            (Hy spreekt stil met Blanca.)
anders de yver gemeenlyk als eene hitte voorgesteld word, en men veeltyds zeide: ,, zy brand en koeld zich af.” laat hem SHAKESPEAR bevriezen en ontdooijen.             JOHNSON.
[p. 182]
FAULCONBRIDGE.
    Op de vleijende Tafel uwer oogen afgebeeld! — aan de toornige rimpelen van haar voorhoofd opgehangen, en in haar harte gehuisvest! — hy merkt dat hy een Verrader der Liefde is. het is alleen schaade, dat zulk een elendige Gast als hy is, in het herte van zulk een Maagd afgebeeld, opgehangen en gehuisvest zal zyn!
BLANCA.
    Myn Ooms wil is in dit stuk de myne. ziet hy iets aan U dat hem bevalt; zo kan ik dat iets, dat zyn welgevallen veroorzaakte zeer ligt in mynen wille overdraagen; of om eigenlyker te spreeken, als gy wilt, zo kan ik myne liefde daar ligt toe dwingen. Zonder U voor ’t overige, myn Prins, over al het geene dat ik beminnenswaardig aan U zie, te vleijen, wil ik slegts zo veel zeggen: dat ik niets aan U zie, dat, schoon de praatzucht zelfs rechter was, eenigen haat zou waardig zyn.
JOHANNES.
    Wat zeggen deze jonge Lieden? wat zegt gy myn Nicht?
BLANCA.
    Dat uwe Eer U verbind om alles te doen, wat uw wysheid U zal gelieven te bevelen.
JOHANNES.
    Zo vraag ik U, Prins Dauphin, of gy deze Prinses kunt beminnen?
LOUIS.
    Vraag my eerder, of het my mooglyk is haar niet te beminnen, want ik bemin haar in den hoogsten graad.
JOHANNES.
    Dan geef ik U de vyf Provintien. Volgnessen, Touraine, Maine, Poitiers en Anjou, met haar; en bovendien dertigduizend Mark Engelsch geld: zo Philip van Vrankryk daar mede te vreeden is, zo beveel uw Zoon en uw Dochter elkander de handen te geeven.
[p. 183]
KONING PHILIP.
    Wy zyn volkomen te vreeden; jonge Prins en Prinses, vereenigd uwe handen.
AARDSHERTOG.
    En ook uwe lippen; want ik erinner my nog, dat ik zo deed, toen ik de eerstemaal verloofd wierd.
KONING PHILIP.
    Nu, gy Burgers van Angiers, opend uwe deuren, om de vriendschap in te laaten, die gy gesticht hebt, op dat dezen Echt zonder vertoeven in Sint Maria’s Capel kan voltrokken worden. Is Constantia niet onder dezen hoop? zy is daar zekerlyk niet onder, haare tegenwoordigheid zou deze nieuwgeslootene trouw een sterken hindernis in den weg gelegd hebben. waar is zy, en haar Zoon? wie kan het my zeggen?
LOUIS.
    Zy zit vol treurigheid en ongenoegen in uw Majesteits Tent.
KONING PHILIP.
    En deze verbintenis die wy getroffen hebben, zal haare zwaarmoedigheid, by myn eer, weinig verzachting geeven. Ach! Broeder van Engeland, hoe kunnen wy deze Vorstelyke Weduwe te vreede stellen? ter verdeediging van haar recht, zyn wy gekomen; en de Hemel weet, hoe wy ons, tot ons eigen voordeel, op een andere zyde gedraaid hebben.
JOHANNES.
    Wy zullen alles goed maaken; als wy den Jongen Arthur tot Hertog van Bretagne en Graaf van Richmond benoemen, en hem bovendien tot Heer van deze schoone ryke Stad maaken. roep Lady Constantia. Leid haar op ’t spoedigste tot deze plechtigheid in. vervullen wy terstond de geheele maat van haar wille, zo zullen wy haar toch eenigermaate bevreedigen, daar wy ten minste haar
[p. 184]
droefheid besnoeijen. Laat ons heden tot deze onvoorziene plechtigheid geen tyd verliezen.
                    (Zy gaan heen.)
AGTSTE TOONEEL.
FAULCONBRIDGE, alleen.
    Dolle Waereld! dolle Koningen! dol vergelyk! — Johannes, om Arthur zyn recht in ’t geheel te beneemen, begeeft zich eensdeels vrywillig; en Vrankryk, dien het geweeten zyn Wapens aangordde, door de yver en Christelyke Liefde, als Gods eigen Wapendraager, in ’t Veld gevoerd, luisterde deze veranderaar der voorneemens in ’t oor, om deze doortrapte Duivel, deze Makelaar die de eerlykheid steeds den hals breekt; deze Meineedige, die alle Menschen vervoerd; Koningen, Bedelaars, Ouden en Jongen, en die de Maagden zelfs, die arme Schepsels die anders niets uiterlyks te verliezen hebben als het woord Maagd, ook daarom bedriegt, deze Heer met zyn glad gezicht, de kittelende eigenbaat — de eigenbaat die de geheele Waereld uit haar’ natuurlyken loop brengt, die zy anders neemen zoude. en even dit voordeel, deze laage aan zich trekkende verstoorder des evenwigts, deze dryfveer der beweeginge, deze eigenbaat, brengt ze uit alle onverschilligheid, uit alle richting, voorneemen, loop en doelwit; en even dit overwigt dezer eigenbaat, dezer Koppelaar, dezer onderhandelaar, dezes alles veranderenden Woords, heeft zich op de buitenzyde van het oog des wankelmoedigen Konings van Vrankryk gezet, en hem van de hulp, die hy zelfs voorgenomen had om te bewyzen, van eene reeds beslootene stryd vol eere, tot een hoogst beschimpingswaardige en lafhartige vreede getrokken — en waarom veracht ik deze eigenbaat? — om dat hy tot hier toe nog niet
[p. 185]
om my gedobbeld heeft! niet, als of ik de sterkte heb, om myn vuist toe te drukken, als zyn schoone Engel (s) myne vlakke hand begroeten wilde; maar om dat myn hand tot hier toe nog in geene verzoeking gebracht is, en gelyk een arme Bedelaar op de Ryken smaald. wel aan dan, zo lang ik een Bedelaar ben, wil ik schimpen en zeggen: ,, daar is geen grooter zonde als ryk te zyn;” en ben ik eens ryk, zo zal ik deugd stellen in te zeggen: ,, daar is geen grooter ondeugd als behoeftigheid.” Als Koningen zelfs hunnen Eed uit eigenbaat verbreeken, weest gy dan, ô Gewin! myn God, want U zal ik dienen.
    (s) De Munt daar Engelen op gestempeld waaren.
Einde van het Tweede Bedryf.
[p. 186]
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld de Tent van den Koning van Vrankryk.
CONSTANTIA, ARTHUR, SALISBURY.
CONSTANTIA.
Gegaan om zich te verbinden? — gegaan om vreede te zweeren? — valsch bloed met valsch bloed vereenigd! — gegaan om Vrienden te worden? — Louis zal Blanca hebben, en Blanca deze Landen? — dit is onmoogelyk; gy hebt onrecht gehoord, onrecht gesprooken; bezin U; verhaald het nog eens — het kan niet zyn, gy zegt alleen het is zo. Ik ben verzekerd dat gy de waarheid spaard; want uw woord gelykt slegts de ydele wind van een gemeen Man. geloof my, Vriend; ik geloof U niet: ik heb den Eed eens Konings voor het tegendeel. gy zult daar voor gestraft worden om dat gy my zulk een schrik hebt aangejaagd; want ik ben krank, en ligt in vreeze te zetten; ik ben van smarte ter neder gedrukt, en vol onrust, ben een Weduwe zonder Man, de schrik onderworpen, ben een Vrouw tot vreeze gebooren; en schoon gy nu bekende dat gy gespot had, zo kan ik doch myne in onrust gebrachte levensgeesten, zo aanstonds niet weder gerust stellen; maar zy zullen den geheelen dag sidderen en grillen. wat wilt gy met uw hoofdschudden zeggen? waarom ziet gy mynen Zoon zo droevig aan? waarom ligt gy uwe hand op uw borst? waarom houd uw oog de traanen te rug, gelyk een zouten Stroom die over zyn Oevers treden wil? zyn deze zwaarmoedige zuchten bevestigers uwer woorden? — als zy dat
[p. 187]
zyn, zo herhaal uw gantsch verhaal niet, maar zeg slegts dit enkle woord, of uw verhaal waarheid is.
SALISBURY.
    Zo waar, als gy oorzaak hebt den geenen voor valsch te houden, die aan de waarheid van myn gezegde schuldig zyn.
CONSTANTIA.
    ô! Indien gy my leerd om dit hartenleed te gelooven, zo leerd ook dit hartenleed my te dooden, en laat geloof en leven dus op elkander los gaan, als de woede van twee vergrimde Mannen die in het oogenblik dat ze op elkander aandruischen, vallen en sterven. Louis verbind zich met Blanca? — ô! Jongeling! wie zyt gy dan? — Vrankryk vriend met Engeland? — wat word ’er dan van my? — ga Vriend, ik kan uw aanzien niet verdraagen; deze tyding heeft U tot een hatelyk Man voor my gemaakt.
SALISBURY.
    Wat heb ik dan anders voor onheil aangericht, als het onheil gemeld dat anderen aangericht hebben.
CONSTANTIA.
    En dit onheil is in zich zelve zo verschrikkelyk, dat het alle die geenen heilloos maakt, die daar van spreeken.
ARTHUR.
    Ik bid U Moeder, wees te vreeden.
CONSTANTIA.
    Waart gy, die my te vreeden wilt stellen, haatelyk, wanstallig en een schande voor uw Moeders ligchaam; vol vlekken en stekelachtige vinnen; lam, gek, pokkig, zwart, mismaakt, met haatelyke zweeren bedekt; dan zoude ik het niets achten en my te vreede stellen; want dan zou ik U niet beminnen; dan zoud gy uw hooge geboorte niet waardig zyn, noch een kroon verdienen. maar gy zyt schoon; ja de Godinne der natuur en des geluks hebben zich, ô waardig Jongeling! by uwe geboor-
[p. 188]
te vereenigd om U groot te maaken. hoe de natuur U begaafd heeft, gy kunt met Leliën en half ontlooken Roozen om den voorrang stryden. maar de Geluksgodin. — ô! zy is bestooken, omgepraat, en voor ons afkeerig gemaakt! zy bedryft heden echtbreuk met uwen Oom Johannes, en heeft met haar gouden hand Vrankryk overgehaald om de eer der bepaalde heerschappy in ’t stof te treden; en heeft zyn Koninglyke Majesteit tot koppelaarster voor hun beider Majesteiten gemaakt? Vrankryks Koning is Koppelaar tusschen de Geluksgodin en Koning Johannes: tusschen de verliefde Geluksgodin en den Rover Johannes! — zeg my goede Vriend, is de Franschman niet meinëedig? — vergiftig hem met woorden, of gaat uw weg; en laat het by deze smarte alleen, die ik alleen draagen moet.
SALISBURY.
    Vergeef my Mevrouw! ik durf niet zonder U by den Koning te rug komen.
CONSTANTIA.
    Gy durft; gy zult; ik wil niet met U gaan; ik wil myne smart leeren stoutmoedig te zyn; want smart is stoutmoedig, en maakt zyn bezitter trots. (t) tot my en tot de hoogheid myner groote smarten mogen de Koningen komen en zich vergaaderen; want myn smart is zo groot, dat
    (t) In het Blyspel, VEEL GEWELD OM NIETS zegt HERÔ’S Vader, die door haare ontëering neêrslachtig is: ,, dat hy zodanig door smart overweldigd is, dat men hem aan een draad leiden kan.” hier doet de smart juist de tegengestelde werking; en echter volgt de Dichter in beide gevallen de natuur. de benauwtheid maakt de Zielen zwak, zo lang zy nog door hoop gevoed word; ze maakt dezelve sterk als de vertwyffeling haar doet bevriezen.
            JOHNSON.

[p. 189]
niets als de onwrikbaare Aarde hem ondersteunen kan. hier zit ik in myne angste; hier is myn Troon; zeg de Koningen dat zy komen, en zich voor hem nederbuigen (u).
            (Zy zet zich op den grond neder.)
TWEEDE TOONEEL.
JOHANNES, KONING PHILIP, LOUIS, BLANCA, LEONOORE, FAULCONBRIDGE, AARDSHERTOG.
KONING PHILIP.
    Het is waar, schoone Dochter; en deze gezegende dag zal voor eeuwig in Vrankryk gevierd worden. dezen dag feestelyk te maaken, houd de glorieryke Zon in haaren loop in, en speelt den Alchimist, (v) terwyl zy door den glans van haare flonkerende oogen, de maagere, klomperige Aarde in glinstrend goud veranderd. de Jaarlyksche omloop, die deze dag wederbrengt, zal hem altoos als een feestdag sieren.
CONSTANTIA, (terwyl zy opstaat.)
    Een ongelukkige dag, en geen feestdag! — wat heeft die dag verdiend? wat heeft hy gedaan dat hy met gouden letteren onder de Heilige dagen in de Almanach gesteld zal worden? neen,
    (u) Hier was in de oude uitgaave het Slot van het Tweede Bedryf; THEOBALD veranderde met recht deze Afdeeling, en onthief daar door de bekommering van eenige Kunstrichters, die hier eene in ’t oog loopende gaaping vonden. Hy verklaart zich hier over in eene wydloopige aanmerking.
    (v) MILTON heeft deze gedachten ontleend: PARADYS VERLOOREN B. III.—.— when with one virtuous touch, Th’ arch..... chemic sun &c.

[p. 190]
werp hem veeleer uit de week uit; dezen dag van schande, der onderdrukking, en des meinëeds. of, zo hy moet blyven staan, zo mogen zwangere Vrouwen bidden, dat hunne Baarmoeder dezen dag niet ontbonden word, op dat geene ongelukkige geboorte hunne hoop verydele! slegts op dezen dag moeten de Zeevaarende voor Schipbreuk vreezen; en nooit moet een koop gebrooken worden, dan die op dezen dag gemaakt is. (w) alles wat op dezen dag aangevangen word, neem een ongelukkig einde! Ja de getrouwheid zelve verander’ zich in valschheid en bedrog!
KONING PHILIP.
    Waarlyk Mevrouw, gy hebt geen oorzaak, het blyde voorval van dezen dag te verwenschen. heb ik U myn Majesteit niet ten onderpand gegeeven?
CONSTANTIA.
    Gy hebt my met een valsche naargemaakte Majesteit bedroogen, die men by genomene Proeven voor onëcht erkend. gy zyt meinëedig. Gy komt gewapend om myner Vyanden bloed te plengen, en gy vermengt en versterkt het met het uwe. (x) de stoutmoedige begeerte naar stryd, en de edele Krygszuchtige toorn is in vriendschap en geblankette vreedzaamheid verkoeld; en onze onderdrukking is tot het Zegel van deze Verbindtenis gebruikt. Wapend! wapend U, ô Hemel tegen dezen meinëedigen Koning! een Weduwe roept: weest gy ô! Hemel myn Gemaal! laat de uuren van dezen heilloozen dag zich in geen
    (w) In de oude Engelsche Almanachken waaren ook onder anderen de dagen aangetekend, wanneer het goed koopsluiten was.             STEEVENS.
    (x) In ’t oorspronkelyke: but now in ARMS; eene Zinspeeling op het voorheen voor wapen, thans voor omarming gebruikte woord,

[p. 191]
vreede sluiten; maar zend voor Zonnen ondergang nog gewapende Tweedracht tusschen deze trouwlooze Koningen! hoor my! Ach! hoor my!
AARDSHERTOG.
    Constantia, wees te vreeden.
CONSTANTIA.
    Oorlog! Oorlog! geen Vreede! — Vreede is een Oorlog voor my! — ô! Limoges! ô! Oostenryk! (y) gy doet dezen eedlen roof, daar gy mede praalt, schande aan! gy lafhartige, elendige, vertzaagde! gy kleine Held, groot in laagheid, en slegts sterk wanneer gy U, agter de sterkste party verbergt! gy Ridder der Geluksgodin, die nooit vecht als die ongestadige Juffer niet naast U staat, en voor uwe zekerheid borg is; ook gy, zyt meinëedig, en vleid de Grooten! welk een dwaas zyt gy, welk een hoogvliegende dwaas; te praalen, te stampen, en te zweeren om myn party te houden: gy koudbloedige Slaaf! hebt gy niet als een donderslag aan myne zyde gesprooken? Gezwooren dat gy de Wapenen voor my wilde voeren; en my aangemaand, myn noodlot uw geluk en uw sterkte toe te vertrouwen? — en nu treed gy ook tot myne Vyanden over? — gy, een Leeuwenhuid draagen? — weg daar mede: schaam U, en hang een Kalfsvel (z) om deze eerlooze schoudren!
    (y) In den Persoon des AARDSHERTOGS van OOSTENRYK, heeft de Dichter de twee bekende Vyanden van RICHARD vereenigt. LEOPOLD, HERTOG van OOSTENRYK, wierp hem in de Gevangenis, by een voorafgaanden Veldtocht; maar de Vesting Chalus, voor welke hy viel, behoorden aan VIDOMARN, Hertog van Limoges. — ik heb deze aanmerking, benevens eenige andere ophelderingen te danken aan mynen Vriend HENRY BLAKE, Esq.             STEEVENS.
    (z) Toen men in groote Familien nog Narren of

[p. 192]
AARDSHERTOG.
    ô! Dat moest my eens een Man zeggen!
FAULCONBRIDGE.
    En hang een Kalfsvel om deze eerlooze schoudren!
AARDSHERTOG.
    Onderstaat U niet, zulks te zeggen Schurk, als uw leven U lief is!
FAULCONBRIDGE.
    En hang een Kalfsvel om deze eerlooze schoudren!
AARDSHERTOG.
    Ik dacht dat Richards stoutheid en Richards val, een waarschouwing moest zyn om U allen af te schrikken.
FAULCONBRIDGE.
    Schrikkelyke woorden! — hoe beeven al myne leden! — myn Vaders vyand in myn Vaders roof gehuld! — hoe fluisterd my Alekto in ’t oor! talm niet, Richard! sla den onwaardigen ras ter neder; ruk hem dit onvergelyklyke Eereteken af; het gedenkteken van den Triumph uwes Vaders over de wilden. — wapen U slegts, Verrader, die zulk een roem niet toebehoord; want by zyne ziele, ik zweer by myns Vaders ziel! dat ik geen tweemaal de Zon wil zien opgaan, voor ik dit zegeteken van uw rug getrokken, en U het harte daar voor gespleeten heb, dat gy U onderstond, zo lang te draagen!
Potzemaakers hield, droegen dezelve, ter onderscheiding, een Rok van Kalfsvellen, die den knoop op den rug hadden.             HAWKINS.
    In Ierland heeft men deze gewoonte nog; en de Nar in de mommeryën om Kerstyd, draagt altyd een Kalfsvel of een Koehuid.
            STEEVENS.

[p. 193]
JOHANNES.
    Houd op; uwe redenen mishaagen ons, gy vergist U geheel en al.
KONING PHILIP.
    Daar komt de heilige Gezant van den Paus.
DERDE TOONEEL.
PANDULPHO. De voorige.
PANDULPH.
    Heil zy U, gezalfde Stadhouder des Hemels! aan U Koning Johannes is myn heilig Gezantschap gericht. Ik Pandulpho, Kardinaal van Milano, en Gezant van Innocentius, vraag U in zynen naam, op uw geweeten, waarom gy de voorrechten der Kerk; onze heilige Moeder, zo openbaar overtreed, en den verkoozen Aardsbisschop van Canterbury Stephen Langton, zo opzettelyk en geweldaadig van zyne heilige bezitting te rug stoot? zie daar, wat ik U uit naam van den genoemden heiligen Vader Innocentius, vraagen moest.
JOHANNES.
    Welk een aardsche Macht kan den vryën mond eens gewyden Konings tot reden dwingen? (aa) gy kunt U op geen slegter, onwaardiger, en belagchelyker gezag beroepen, om myn antwoord te hooren, dan op dat van den Paus. zegt hem dit en voeg ’er in Engelands naam nog by, dat wy nooit zullen toestaan, dat een’ Italiaansche Priester Tien-
    (aa) Ten tyde dat dit geschreeven wierd, daar de Engelsche met den Pauselyken Stoel Twisten, moet dit Tooneel veel indruk gemaakt hebben. diergelyke Zinspeelingen op de omstandigheden van die tyden, zyn by onzen Dichter in menigte, en veele derzelve noch onaangemerkt.             JOHNSON.
[p. 194]
dens of Tollen in ons gebied zal trekken; maar als wy in ons Ryk naast den Hemel het Opperhoofd zyn, zo willen wy ook alleen onder dezen grooten Opperheer staan, zonder de hulp eener sterfelyke hand. Zeg dit den Paus; met ter zyde stelling van allen eerbied tegen hem en zyn aangemaatigd gezag.
KONING PHILIP.
    Broeder van Engeland, gy lasterd terwyl gy dit zegt.
JOHANNES.
    Schoon gy en alle Koningen der Christenheid U van dezen Priester, die zich met alles bemoeid, op zulk eene wys laat misleiden, dat gy een vloek vreest die zich met geld laat afkoopen; en door de verdiensten van elendig goud, stof en onkruid, de vervalschten aflaat van een mensch koopt, die by dezen handel de aflaat zich zelve afkoopt; alschoon gy en alle overige U zo grof bedriegen laat, dat gy eenen schynheiligen Goochelaar met inkomsten wild overhoopen; zo heb ik alleen toch moed, my tegen den Paus aan te zetten, en zyne Vrienden voor myne Vyanden te houden.
PANDULPHO.
    Zo zyt gy dan, uit kracht van het rechtmaatige geweld dat ik heb, met den vloek en ban der Kerk belaaden! gezegend zal hy zyn, die zich tegen zyn leenpligt, tegen een Ketter verheft; Ja de hand zal verdienstelyk genoemd en als heilig geëerd worden, die door een geheim middel, U het vervloekte leven beneemd.
CONSTANTIA.
    ô! Sta my toe, dat ik myn vloek eenige oogenblikken, met Romes vloek vereenige. Goede Vader Kardinaal, zegt Amen op myne zwaare vloeken; want zonder myn onrecht te smaaken, heeft geen tong kracht genoeg om hem recht te vloeken.
[p. 195]
PANDULPHO.
    Mevrouw! ik heb bevel en volmacht om hem te vloeken.
CONSTANTIA.
    Dat heb ik tot myne vloeken ook. als de wetten geen recht verschaffen, dan is het wettig dat de wet geen onrecht verhinder. De wet kan myn Zoon zyn Koningryk niet geeven; want die, die zyn Koningryk in handen heeft; heeft ook de wet in handen. daar nu de wet zelfs volkomen onrecht is, wie kan de wet myner tonge dan verbieden te vloeken? (bb).
PANDULPHO.
    Philip van Vrankryk, zo gy zelfs niet in den Ban wilt vervallen, moet gy de hand van dezen Aardsketter laaten vaaren, en hitzen de geheele macht van Vrankryk tegen hem op, als hy zich anders niet voor Rome wil nederbuigen.
LEONOORE.
    Word gy bleek Vrankryk? — laat uw hand niet vaaren.
CONSTANTIA.
    Verhoed het, ô Duivel! dat Vrankryk niet verander’, en door de terugtrekking zyner hand, de Hel een Ziel verlieze!
AARDSHERTOG.
    Koning Philip, geef den Kardinaal gehoor,
FAULCONBRIDGE.
    En hang een Kalfsvel om zyne eerlooze schoudren.
    (bb) Mogelyk is dit eene Zinspeeling op den Bul tegen Koningin ELIZABETH; ook, daar men niet kan bewyzen, dat dit stuk, zo als het thans is, voor Koning JACOBS Regeering vervaardigd wierd, kan men onderstellen, dat het even na de Pauslyke Zamenzweering vertoond is. Ik heb een Spaansch Boek gezien, waar in GARNET, FRANX en andere Oproermaakers onder de Heiligen geteld wierden.
            JOHNSON.

[p. 196]
AARDSHERTOG.
    Zeer goed, Schurk, ik noet thans deze beledigingen verdraagen, wyl.....
FAULCONBRIDGE.
    Uw broek wyd genoeg is, om ze te draagen.
JOHANNES.
    Wat zegt Koning Philip tegens den Kardinaal?
CONSTANTIA.
    Wat kan hy anders als den Kardinaal zeggen?
LOUIS.
    Bedenkt U, Vader, het komt daarop aan, of gy U den zwaaren vloek van Rome, of het ligte verlies van Engelands vriendschap onderwerpen wilt, kies het minste kwaad,
BLANCA.
    Dat is Romes vloek.
CONSTANTIA.
    Sta vast, Louis; de Duivel verzoekt U hier in de gedaante van eene ontkleedde Bruid.
BLANCA.
    Constantia spreekt niet volgens haar geloof en vertrouwen (cc) maar volgens haare behoeftigheid.
CONSTANTIA.
    ô! Als gy myne behoeftigheid wegneemt, die haar leven enkel door de dood van myn vertrouwen behoud; zo volgt noodzaakelyk; dat myn vertrouwen door den dood myner behoeftigheid weder herleven zal. Vertrapt dus myne behoeftigheid, op dat myn vertrouwen zich weder verheffe; houd myne behoeftigheid verheven, dan word myn vertrouwen vertreden.
JOHANNES.
    De Koning is ongerust en geeft geen antwoord.
    (cc) Faith word hier en in de volgende reden, in de dubbele beduidenisse van geloof en vertrouwen, gebruikt.             VERTAALERS.
[p. 197]
CONSTANTIA.
    ô Verwyder U van hem, en antwoord recht!
AARDSHERTOG.
    Doet dat: Koning Philip: hang niet langer in twyffel.
FAULCONBRIDGE.
    Hang niets, als een Kalfsvel; gy minzaame Botterik.
KONING PHILIP.
    Ik ben geheel in verwarring, en weet niet wat ik zeggen zal.
PANDULPHO.
    De verwarringe zal nog grooter zyn, wanneer gy in den Ban gedaan en vervloekt word.
KONING PHILIP.
    Goede en eerwaardige Vader, steld U eens in myn plaats, en zeg my wat gy doen zoud. Deze Koninglyke hand en de myne, zyn even te saamen gevoegt, en eene innerlyke vereeniging onzer zielen, is, door eene plechtige verbintenis, en de geheiligde kracht eener deugdzaame Eedzweering, onverbreekelyk gemaakt. de laatste adem die wy in adem veranderden, was vastgezwooren trouw, vreede, vriendschap, en oprechte liefde tusschen ons en onze Koningryken. en onmiddelyk voor deze vreedessluiting, niet langer als dat wy ter bezweering derzelve de handen konden wasschen, waaren zy, dit weet de Hemel! nog met de verw van Menschenbloed bevlekt, waar mede de wraak den schrikkelyken twist der vertoornde Koningen verwde. en zouden nu deze handen die eerst zo nieuwlings van bloed gewasschen, eerst zo kort in liefde te saamen gevoegt zyn, die op beide zyden zo sterk is; zouden die deze vriendschaps band weder los rukken? met de trouw naar welgevallen handelen? met den Hemel spotten? zullen wy zulke onbestendige kinderen van ons zelve maaken, dat wy terstond weder de eene hand van de ander te rug trekken? de gezwooren trouw weder af-
[p. 198]
zweeren? zal het Bruidsbed der lagchende Vreede van den bloedigen Oorlog betreden worden? en zullen wy de inneemende trekken der oprechte redelykheid in onbeschaamde ligtzinnigheid veranderen? ô heilige Man, myn eerwaarde Vader, dat moet nooit geschieden! bedenkt, raad, beveeld ons, naar uw vroome denkwyze, eenen anderen en zagter weg en dan zullen wy ons gelukkig achten uw wil te vergenoegen en Vrienden te blyven.
PANDULPHO.
    Iedere vorm is onvormbaar, iedere weg een’ dwaalweg, zo hy de vriendschap met Engeland niet wederstaat. dus, ter Wapen! weest de verdeediger onzer Kerk; of laat de Kerk onze Moeder, haaren vloek over U uitspreeken; den vloek eener Moeder over haaren wederspannigen Zoon. Vrankryk, het was beter een Slang by uwe tong, een’ opgeslooten Leeuw by zynen moorddaadige klaauw, een’ hongerige Tyger by zyne tanden te houden, als deze hand in Vriendschap te houden, die gy houd.
KONING PHILIP.
    Ik kan myn hand wel, maar myn Eed niet te rug trekken.
PANDULPHO.
    Dus maakt gy de pligt tot Vyandin der pligt; en steld als in een Burgerkryg, Eed tegen Eed, en beloften tegen beloften. ô! laat uw eerste gelofte die gy den Hemel gedaan hebt, om een beschermer onzer Kerk te zyn, ook het eerste vervuld worden. wat gy zedert gezwooren hebt, is tegen U zelf gezwooren, en kan niet door U zelfs voltrokken worden; want als gy gezwooren hebt onrecht te doen; bestaat dan het onrecht niet daarin, dat gy uw Eed getrouwelyk volbrengt? en als gy hem niet volbrengt, zo hem te houden onrecht is, zo kunt gy uwen pligt niet beter vervullen, als dat gy hem niet houd. in dit geval is het rechtmaatigste tweemaal onrecht te doen; het
[p. 199]
schynt onrecht; maar dit onrecht word daar door weder een recht; en ontrouw heelt ontrouw, gelyk vuur het vuur dat in de aderen van een Mensch gebrand is, verkoeld. het is de Godsdienst die ons verbind gezwoorne beloften te houden; maar gy hebt tegens den Godsdienst gezwooren. gy zwoer by iets tegen het welke gy zwoer, en maakt een’ Eed tot zekerheid uwer trouwe tegens eenen Eed. als gy altoos zeker over de rechtmaatigheid uwes Eeds wilt zyn, zo zweer altoos niet meinëedig te zullen zyn. hoe bespottelyk is het anders te zweeren! gy echter zwoerd alleen meinĕedig te zyn, en zyt meinĕedig als gy houd het geen gy gezwooren hebt. uw laatsten Eed dien gy tegen den eersten gezwooren hebt, is dus een Oproer tegens U zelve, en gy kunt nooit een beter Zegepraal daar van afdraagen, als dat gy uw Ziel tegen deze ydele duizelige ingeeving wapend, waar toe ons gebed, als gy het wilt aanneemen, U zal bystaan. zo niet, zo weet dat onze vloeken U treffen zullen, en zelfs zo zwaar, dat gy niet vermoogend zult zyn, om dezelve af te schudden; daar gy onder haaren zwaaren last sterven zult.
AARDSHERTOG.
    Oproer! klaare Oproer!
FAULCONBRIDGE.
    Zal het dan niet geschieden? zal geen Kalfsvel U den mond stoppen?
LOUIS.
    Vader! te veld! te veld!
BLANCA.
    Op uw Trouwdag? tegen het bloed daar gy U mede verbonden hebt? hoe! moeten vermoorde Lieden onze Vesten bewoonen? zullen geweldmaakende Trompetten, en luid donderende Trommelen, het geluid der Helle, het teken tot onze plechtigheid geeven? — Ach! hoor my, myn Gemaal! — ô Hemel, hoe nieuw is dit woord
[p. 200]
in mynen mond! — zelfs om deze naamswille, die myn tong nooit voorheen uitsprak, bid ik U op myne Kniën, vat de Wapens niet op tegens mynen Oom.
CONSTANTIA.
    ô! Op myne Kniën, van het knielen reeds verhard, bid ik U, gy deugdlievende Dauphin; wend uwe van den Hemel bewerkte wraak niet af!
BLANCA.
    Thans zal ik zien of gy my bemind — welk een’ naam kan meer by U gelden, dan die van Gemalin?
CONSTANTIA.
    Die, welke hem en U verheven houd, zyne Eer! — ô! uw Eer Louis! uw Eer!
LOUIS.
    Ik ben verbaast myn Vorst, dat gy zo koel kunt zyn, daar zulke gewigtige zaaken uw besluit afvorderen.
PANDULPHO.
    Ik zal een vloek over zyn hoofd uitspreeken.
KONING PHILIP.
    Dat is niet noodig. — Engeland ik val van U af.
CONSTANTIA.
ô! Edle wederkeering der verbannen Majesteit!
LEONOORE.
    ô! Schandelyke vervoering der Fransche onbestendigheid!
JOHANNES.
    Vrankryk, op dit oogenblik zal U dit oogenblik nog berouwe!
FAULCONBRIDGE.
    De oude Graauwbaart, de Tyd, die kaalkoppige Koster en Klokkeluider, richt die zich naar hem? — nu ja, dan zal het Vrankryk berouwen.
[p. 201]
BLANCA.
    De Zon word met bloed bedekt, vaar wel schoonen dag! — waar is de party met welke ik gaan moet? ik sta tusschen beide; ieder Heir heeft eene hand, ik vat beide, en zy rukken my in hunne woede van elkander en verscheuren my. myn Gemaal ik kan niet bidden dat gy verwinnen moogt; myn’ Oom ik moet noodzaakelyk om uw verlies bidden: myn Vader, ik kan het geluk niet aan uw zyde wenschen; Grootmoeder ik hoop niet dat uwe wensch verhoord worde. geen party kan zegepraalen, zonder dat ik daar by verlies; het verlies is reeds bepaald, eer het Spel nog begint.
LOUIS.
    Blanca, volgt my, op my rust uw geluk.
BLANCA.
    Daar myn geluk leeft, daar sterft myn leven.
JOHANNES.
    Ga heen Neef, en breng ons volk te saamen. (Faulconbridge vertrekt.) Vrankryk, ik brand van een’ vlammenden toorn, van eene woede, wiens hitte niets als bloed, als het kostbaare bloed lesschen kan.
KONING PHILIP.
    Uwe woede zal U verteeren, en gy zult tot assche branden, eer ons bloed dit vuur lesschen zal; neemt U in acht; gy zyt in groot gevaar.
JOHANNES.
    Niet meer als die my dreigt. Ter Wapen! laat ons spoeden!             (Zy vertrekken.)
[p. 202]
VIERDE TOONEEL (*)
Het Tooneel verbeeld een Slagveld,
(Krygsgerucht, Gevecht.)
FAULCONBRIDGE, met het Hoofd van den AARDSHERTOG van OOSTENRYK.
    Nu, waarachtig! deze dag is ontzachgelyk heet! daar zweeft een Duivel in de lucht, en schud onheil nederwaarts. ligt gy hier, Oostenryks kop! — dus heeft Konings Richards Zoon zyne beloften vervuld, en de onsterffelyke ziel zyns Vaders, het bloed van Oostenryk ten doodenöffer gebracht!
VYFDE TOONEEL.
JOHANNES. ARTHUR. HUBERT..
JOHANNES.
    Hier Hubert, neem dezen Jongeling by U — slegts verder, Philip! — ik vreez’ dat myn Moeder in haar tent bestormd word, en gevangen.
FAULCONBRIDGE.
    Ik bevryde haar, myn Vorst; zy is in zekerheid; wees onbezorgt. laat ons maar voortgaan, myn Heer! met weinig moeite zal dezen arbeid een gelukkig einde neemen.
            (Zy vertrekken.)
[p. 203]
ZESDE TOONEEL. (*)
Een Vlucht; Veldgeschreeuw; en Gevegt.
JOHANNES, LEONOORE, ARTHUR, FAULCONBRIDGE, HUBERT, LORDS.
JOHANNES.
    Zo moet het zyn. — (tegen Leonoore.) Gy Mevrouw, zult onder deze sterke bedekking te rug blyven. (tegen Arthur.) Ziet zo treurig niet, myn Neef, uw Grootmoeder heeft U lief; en uw Oom zal U even zo waard zyn als uw Vader was.
ARTHUR.
    Ach! daar zal myn Moeder van droefheid over sterven.
JOHANNES, tegen Faulconbridge.
    Wel aan Neef, naar Engeland! — spoed U voor uit; en ziet toe dat gy nog voor onze aankomst de geldzakken van onze ryke Abten nypt; steld hunne gevangene Engelen in vryheid; de vette ribben des vreedes moeten van de tegenwoordige hongerige tyd (dd) verteerd worden. volbreng ons bevel in al zyn kracht.
FAULCONBRIDGE.
    Klokken, Boek en Kaarssen (ee) zullen my niet
    (dd) Volgens de Verklaaring van STEEVENS; the hungry Now, het hongerige nu.

            ESCHENBURG.
    (ee) Dr. GREY (Notes on Shakesp. I. Deel, pag. 285 —) helderd de gewoontens omstandiglyk op, die by de verkondiging des Vloeks en des Bans geoeffend wierden; onder anderen wierden daar by drie Kaarssen, de een na de andere uitgebluscht.
            VERTAALERS.
[p. 204]
te rug houden, daar goud en zilver my naar toe trekken, om een bezoek te doen. ik verlaat uwe Majesteit! — als het my eens invalt Grootmoeder, om vroom te zyn, dan zal ik voor uw welvaart bidden. en hier mede kusch ik U de hand.
LEONOORE.
    Vaar wel myn waarde Neef!
JOHANNES.
    Vaar wel myn edle Vriend.
            (Faulconbridge vertrekt.)
ZEVENDE TOONEEL.
De voorige.
LEONOORE, tegen Arthur.
    Komt toch hier, kleine Neef..... een woord.
(Zy gaat met hem aan de eene zyde van het Tooneel.)
JOHANNES, (tegen Hubert aan de andere zyde van het Tooneel.)
    Kom hier, Hubert! ô! myn waarde Hubert, ik heb U veel te danken: in deze muur van Vleesch is een Ziel, die zich uw Schuldenaares noemt, en uwe liefde met woeker denkt te betaalen. geloof my, myn waarde Vriend; uw vrywillige Eed leeft in dezen borst en zy blyft my dierbaar. geef my uwe hand — ik heb u wat te zeggen — maar ik wil het tot een gelegener tyd spaaren. waarachtig Hubert, ik schaam my zeer, het te zeggen; hoe veel ik ook op U betrouw.
HUBERT.
    Ik ben uwe Majesteit ongemeen verpligt.
JOHANNES.
    Waarde Vriend, gy hebt nog geen oorzaake om dit te zeggen. — maar gy zult ze hebben — hoe langzaam de tyd ook mag voortkruipen, zo moet zy voor my echter komen, om U goed te
[p. 205]
doen. ik heb U wat te zeggen, maar neen, laat het blyven. de Zon staat aan den Hemel en de trotsche dag, van de Vreugde der Waereld omgeeven, is te dartel en te vol van vrolykheden, om my gehoor te geeven: zo de middernachts klok met haare schelle tong en yzren mond over de slaapdronkene Schepselen de nacht luiden. (ff) zo deze plaats daar wy staan, een Kerkhof was, en gy waart van duizend ziektens geplaagd; of als de tegenstrydige geest der zwaarmoedigheid, uw bloed styf, zwaar en dik gemaakt had. — ’t Welk anders gudzend in de aderen op en afloopt; dat niets betekende ding, dat gelach in de oogen der Menschen doet komen, en hunne wangen tot blyde vreugde spant; een hartstocht die my in ’t aanzien haatlyk is of als gy my zien kondt zonder oogen, hooren kondt zonder ooren, en antwoorden zonder tong; als gy zonder oogen, zonder ooren, zonder het beledigend geluid der woorden; door enkele gedachten met my spreeken kondt; dan zoude ik in spyt des waakzaamen dags, met wyde oogen, myne gedachten in uwen boezem uitschudden: maar ach! ik wil niets — ondertusschen bemin ik U zeer, en waarachtig, ik geloof dat gy my ook sterk bemind.
HUBERT.
    Zo sterk, dat ik waarlyk alles onderneemen wil, dat gy myn Vorst my beveeld; al was myn dood zelfs aan die daad verknocht.
    (ff) Sound on, is de oude Lezing: WARBURTON veranderde het laatste woord in one; de Dichter had waarschynlyk niet den slag één, maar twaalf in den zin, dat het eigenlyke uur des middernachts is. zynde to Sound, aanslaan, voortslaan, eene meerdere versterking van deze vermoeding.
            ESCHENBURG.

[p. 206]
JOHANNES.
    Weet ik niet dat gy dit doen wild? goede Hubert! — Hubert! — Hubert! — werp uw oog op dezen Jongen Knaap. ik wil U iets zeggen Vriend! hy is een oprechte Slang die my in den weg legt: en overal waar myn voet treed, daar ligt hy voor my: verstaat gy my? — gy zyt zyn hoeder.
HUBERT.
    Die hem zo zal hoeden, dat hy uw Majesteit niet in den weg zal komen.
JOHANNES.
    Dood!
HUBERT.
    Myn Vorst?
JOHANNES.
    Een Graf!
HUBERT.
    Hy zal niet leven.
JOHANNES.
    Genoeg. — Thans kan ik gerust zyn — Hubert, ik bemin U — neen, ik zal niet zeggen wat ik voor U in den zin heb — denk daarop! — (gg). (terwyl hy naar Leonoore gaat) vaar wel Vorstin! ik zal U het bewuste Heir toezenden.
LEONOORE.
    Myn zegen verzelle U.
JOHANNES.
    Thans naar Engeland, Neef. Hubert zal U op passen; en met allen schuldigen eerbied bedienen. kom, terstond naar Calais!
    (gg) Dit is een van die Tooneelen, welke altoos ten voorbeeld kunnen strekken. de kunst zal niet ligt iets tot haare volmaaktheid toedoen; en de tyd zelfs zal haar niets van haare Schoonheid kunnen ontneemen.             JOHNSON.
[p. 207]
AGTSTE TOONEEL. (*)
KONING PHILIP, LOUIS, PANDULPHO, GEVOLG.
KONING PHILIP.
    Dus word door een huilend Onweder op Zee een geheele Oorlogsvloot van vereende Zeilen verstrooid, en van elkander geslaagen.
PANDULPHO.
    Men vat slegts goede moed, dan zal alles nog wel gaan!
KONING PHILIP.
    Wat kan wel gaan, als het ons zo kwalyk gaat? zyn wy niet geslaagen? is Angiers niet verlooren? Arthur gevangen? verscheide dierbaare Vrienden vermoord? en de bloedgierige Koning van Engeland, naar Engeland vertrokken; daar hy ten spyt van Vrankryk, boven alle hindernissen verheven is.
LOUIS.
    Wat hy gewonnen heeft, dat heeft hy versterkt. eenen zo’n onhittigen loop met zo veel verstand genomen, een zo goede order in een zo ongestuime haast, is zonder voorbeeld. wie heeft ooit van een diergelyk voorbeeld gelezen of gehoord.
KONING PHILIP.
    Ik mag wel lyden dat Engeland dezen lof behoud, als wy maar ten minsten één voorbeeld voor onze schande kunnen vinden. Zie wie komt daar? — een graf voor een Ziel, die den onsterffelyken geest tegen zyn Wil in de gehaate Slaverny eener vuilen adem houd. —
[p. 208]
NEGENDE TOONEEL.
CONSTANTIA. De voorige.
KONING PHILIP.
    Ik bid U Mevrouw! ga met my.
CONSTANTIA.
    Hier ziet gy het nu: zie nu het gevolg van uw vreede sluiten.
KONING PHILIP.
    Geduld, waarde Mevrouw! — goede moed waarde Constantia!
CONSTANTIA.
    Neen, ik wedersta alles, alle hulp wedersta ik: maar hem alleen niet die alle wederstand doet eindigen, de waare hulp, de dood de dood! — ô Vriendelyke! beminnenswaardige dood! gy welriekende kwaade reuk! gezonde verrotting! verhef U van het leger der eeuwige nacht; gy afschuw en schrik des geluks; zo zal ik uw koude beenderen kusschen; en myne oogappelen in de holen van uwe oogen liggen, en deze Vinger omwinden met de Wormen die by U woonen; en dezen ademenden mond met gruwelyk Stof stoppen, en een vuil geraamte worden, als gy. kom, gryns my aan, en ik zal gelooven dat gy glimlacht, en U als uw Vrouw omärmen! ô Lieveling der elendige, komt tot my.
KONING PHILIP.
    ô Schoone bekommernis, wees toch stille.
CONSTANTIA.
    Neen, dat wil ik niet, zo lang ik nog adem heb om te schreijen. Ach! was myn tong in den mond des Donders! dan zou ik met myne ongestuimigheid de geheele Waereld doen beeven; en ieder haatelyk geraamte uit den slaap wekken, welke de zwakke stem eener Vrouw niet hooren wil; schoon het andere aanroepingen verhoord.
[p. 209]
PANDULPHO.
    Mevrouw, dit is de taal der onzinnigheid, en niet der droefheid.
CONSTANTIA.
    Gy zyt godloos, wyl gy my dus beliegt; ik ben niet onzinnig. dit hair dat ik pluk is het myne, myn naam is Constantia; ik was Godfreys Vrouw; wilde de Hemel dat ik gek was! want dan hoopte ik my zelve te zullen vergeeten! — predikt eene Philosophie die my onzinnig maakt, zo zult gy heilig gesprooken hebben, Kardinaal, want daar Ik niet onzinnig ben en myne smart voel, zo denkt myn vernuft op middelen om my van deze elende te ontdoen, en leerd my, dat ik my doorsteeken of verhangen zal. was ik onzinnig; ik zou mynen Zoon vergeeten, of aan myne wanzinnigheid denken: het naaste gebakerd Kind is myn’ Zoon. ik ben niet onzinnig; zo goed, slegts al te goed, voel ik de bizondere kwaal van iedre smart.
KONING PHILIP.
    Bind deze vliegende lokken op! — Ach! welk een liefde zie ik in dat schoone mengsel hairen! waar in by toeval slegts een zilverdrup gevallen is; tot dezen drup dringen zich duizende draaden in vriendschap te saamen; gelyk redelyke en onscheidbaare Minnaars, die het ongeluk te saamen torschen.
CONSTANTIA.
    Naar Engeland, zo gy wilt......
KONING PHILIP.
    Bind uwe hairen op,
CONSTANTIA.
    Dat zal ik — en waarom zal ik het doen? — ik ruk ze uit haare banden los, en roep: ô! dat deze handen mynen Zoon konde lossen, als zy deze hairen hunne vryheid gegeeven hebben! maar thans benyd ik hen haare vryheid, en wil ze wederom in haare ketenen sluiten, wyl myn arm Kind een gevangen is. myn waarde Vader
[p. 210]
Kardinaal, ik heb U hooren zeggen, dat wy onze Vrienden in den Hemel zullen wederzien en kennen; zo dit waar is, zal ik mynen Zoon wederzien. want zedert de geboorte van Cain, het eerste manlyk Kind, tot dat, het geen gisteren eerst adem ontvong, wierd ’er geen bevalliger Schepzel gebooren. maar thans zal de worm der droefheid myne knoppen eeten, en zyne aangeboorne aantreklykheid van zyne wangen jaagen; en hy zal ’er zo hol uitzien als een gedrocht; zo mager en schraal als eenen koortzigen aanval; en zo zal hy sterven; en staat hy ook zo weder op, en ik tref hem in de verzaameling des hemels aan, zo zal ik hem niet kennen. dus zal ik nooit, nooit! mynen lieftaaligen Arthur weder zien!
PANDULPHO.
    Gy geeft U te veel aan uwe smart over.
CONSTANTIA.
    Zo zegt gy, die nooit een Zoon had!
KONING PHILIP.
    Gy bemind uwe droefheid zo sterk als uw Kind.
CONSTANTIA.
    De Droefheid vervult de plaats van myn afweezend Kind; ligt in zyn bed, gaat met my op en af, neemd zyne liefelyke trekken aan, herhaald zyne woorden; erinnert my alle zyne beminnenswaardige eigenschappen; vult zyn ledige klederen met zyne gestalte: ik heb dus wel oorzaak myne smart te beminnen. (bb) Vaar wel! had gy zulk
    (bb) Jufvrouw GRIFFITH (the Morality of Shakespeare’s Drama illustrated, London 1775. gr. 8vo.) voerd by deze plaats een paar gelyke fransche verzen aan, zonder hunnen opsteller te noemen.
    Mon deuil met plait & doit toujours met plaire;
    Il me tient lieu de celui que je pleurs.

[p. 211]
een verlies geleden als ik, zo kon ik U beter troosten als gy my troost. — (Zy rukt haar hoofdsieraad af.) ik wil dit sieraad niet op myn hoofd houden, daar zulk eene onördening in myn gemoed heerscht! — ô! God! myn Kind, myn Arthur, myn schoone Zoon! — myn leven, myn vreugd, myn voedsel, myn geheele Waereld! myn Weduwetroost, en verzagting myner smarte!
            (Zy gaat heen.)
KONING PHILIP.
    Ik vrees een ongeluk en zal haar volgen.
            (Hy gaat heen.)
LOUIS.
    Daar is niets in de Waereld dat my blydschap kan geeven! het leven slaat my zo tegen, als een tweemaal verteld Sprookje; waarmede men de doove ooren van eenen slaaperigen plaagt; een bittren smaak heeft den zoeten smaak der Waereld bedorven; thans smaakt zy naar niets, als naar schande en bitterheid.
PANDULPHO.
    Voor de heeling eener zwaare ziekte, zelfs in het oogenblik der geneezing en beetering, is den aanval der ziekte het hevigste: afneemend kwaad schynt het slimste als het verdwynd. Wat hebt gy dan door het verlies op dezen dag verlooren?
LOUIS.
    Alle dagen van roem, vreugde en gelukzaligheid.....
PANDULPHO.
    Had gy zekerlyk gehad, als gy dezen dag gewonnen had. neen, als het geluk het met de Menschen het beste meend, ziet het hen met dreigende oogen aan. het is ongelooflyk, hoe veel Koning Johannes, alleen door dat geene verlooren heeft, dat hy voor enkel winst aanziet; smart het U niet dat Arthur zyn gevangen is?
[p. 212]
LOUIS.
    Zo hartelyk als hy zich verheugd dat hy hem heeft.
PANDULPHO.
    Uw verstand is nog even zo jong als uw bloed. hoor my thans door eenen vooruitzienden Geest spreeken; want reeds de enkele adem van het geene dat ik spreeken zal, zal ieder stofje, ieder stroohalmpje, ieder kleine wederstand uit den weg waaijen, die uwen voet juist tot Engelands Troon voeren zal. Verneem dus; Johannes heeft Arthur bemagtigd: en zo lang nog warm leven in zyne jonge aderen speelt, kan Johannes, die met onrecht den Troon inneemt, onmogelyk een uur, een minuut, ja zelfs geen oogenblik gerust ademen. een Septer die door eene onrechtmaatige hand gevoerd word, moet even zo gewelddadig verdedigt als gewonnen worden, en wie op een glibberige plaats staat, bedenkt zich niet ook de geringste hulp tot zyne ondersteuning te gebruiken. Als Johannes staan zal, moet Arthur vallen; en dus moet het zo zyn, daar het niet anders zyn kan.
LOUIS.
    Maar wat zal ik door den val van den Jongen Arthur winnen?
PANDULPHO.
    Uit krachte van het recht van uwe Gemalin Blanca, kunt gy al de aanspraak maaken, die Arthur maakt.
LOUIS.
    En aanspraak, leven en alles verliezen, gelyk Arthur het verliezen zal.
PANDULPHO.
    Hoe nieuw en jong zyt gy in deze bejaarde Waereld! Koning Johannes maakt zelfs den aanleg; de omstandigheden maaken eene zaamenzweering met U, want de geene die in de vergieting van het rechtmaatige bloed zyne zekerheid zoekt, zal enkel bloedige en onrechtvaardige zekerheid vin-
[p. 213]
den. deze euveldaad zal het harte van al zyn Volk koud maaken, en hunnen yver doen bevriezen; zo dat zy de geringste gelegenheid, om een einde aan zyne Regeering te maaken, met vreugd zullen aangrypen. daar zal geen natuurlyke uitdamping in de lucht zyn, geen misgreep der natuur, geen onvriendelyke dag, geen gemeene Stormwind, geen gewoonlyk voorval, dat zy niet eene bovennatuurlyke oorzaak toekennen, dat zy geen luchtverschynzelen, wondertekenen, misgeboortens, voorbeduidingen en tongen des Hemels noemen zullen; die met luide stemmen wraak tegen Johannes roepen zullen.
LOUIS.
    Maar mogelyk beneemt hy den Jongen Arthur het leven niet maar zoekt slegts zekerheid in zyne gevankenisse.
PANDULPHO.
    ô! Prins! als hy van uwe aannadering hoord, en den Jongen Arthur noch niet van kant gemaakt is, zo sterft hy op dit bericht terstond, en dan zullen alle de herten zyner Onderdaanen tegen hem oproerig worden; de lippen de onbekende verandering kusschen, en uit de bloedige Vingertoppen zal Johannes sterke gelegenheid tot grimmigheid en oproer zuigen: my dunkt ik zie dezen oproer reeds ten vollen aan de gang! en wat kan voor U gelukkiger geschieden, als het geen ik gezegt hebbe? — de Bastaard Faulconbridge is tegenwoordig in Engeland, brandschat de Kerken, en handelt tegens alle de Christelyke liefde aan. zo slegts twaalf gewapende Franschen daar waaren, zy zouden als eene byeenroeping zyn, en in één oogenblik tien duizend Engelschen op hunne zyde trekken; gelyk een sneeuwbal die zich afwenteld, en afwentelende een berg word. Edele Dauphin, ga met my by den Koning; het is verbaazend wat hun misverstand voor gevolg kan hebben. Thans daar hunne Zielen geheel
[p. 214]
van ongenoegen vervuld zyn; gaat gy naar Engeland; ik zal ondertusschen den Koning aanspooren.
LOUIS.
    Sterke gronden teelen sterke daaden; laat ons gaan; als gy ja zegt, zal de Koning zekerlyk geen neen zeggen.
Einde van het Derde Bedryf.
[p. 215]
VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene Gevankenis in Engeland.
HUBERT, Eenige SCHERPRECHTERS.
HUBERT.
Maak my dit yzer zeer gloeijend; en blyf gy achter het Tapyt staan; als ik met den voet op den grond stamp, komt dan te voorschyn, en bind den Jongeling die gy by my zult vinden, aan den stoel vast. geeft hier wel acht op!
SCHERPRECHTER.
    Ik hoop, uw Borgschap zal de daad verantwoorden.
HUBERT.
    Onnoodige Bedenkingen! — vrees niets. maak maar begin. — Jongen Heer, komt voor den dag; ik heb U wat te zeggen.
TWEEDE TOONEEL.
ARTHUR, HUBERT.
ARTHUR.
    Goede morgen, Hubert.
HUBERT.
    Goede morgen, kleine Prins.
ARTHUR.
    Een zo’n kleine Prins als ’t mogelyk is; schoon ik groote aanspraak heb een grooter Prins te zyn. — gy zyt treurig.
[p. 216]
HUBERT.
    Ik ben zekerlyk eertyds vrolyker geweest.
ARTHUR.
    Waarlyk, het komt my voor, dat niemant treurig moest zyn, als ik; doch ik erinner my, toen ik nog in Vrankryk was, dat jonge Lieden uit enkle moedwilligheid zo treurig waaren als de nacht. zo waar ik een Christen ben! was ik slegts uit deze Gevankenis, en een Schaapherder, ik zou zo vergenoegt zyn als den dag lang is! en dat zou ik hier ook zyn, indien ik niet vreesde dat mynen Oom overlegt hoe hy my nog meer leed aan zal doen. hy vreesd my, en ik hem. is het dan myn schuld dat ik Godfrey’s Zoon ben? neen waarlyk niet; en zo God beliefde dat ik uw Zoon was, zo zoud gy my liefhebben, Hubert.
HUBERT, ter zyde.
    Indien ik met hem spreek, zal hy door zyn onnoozel gesnap myn medelyden wakker maaken, dat in doodssluimering ligt. dus zal ik my haasten en voortmaaken.
ARTHUR.
    Zyt gy ziek Hubert? gy ziet ’er heden zo bleek uit. waarlyk ik wenschte dat gy een weinig ziek waart, op dat ik gelegenheid kon hebben, om een geheele nacht by U te zitten en te waaken. Ik bemin U zekerlyk meer als gy my!
HUBERT, ter zyde.
    Zyne redenen dringen my in ’t harte. (Hy geeft hem een Papier.) Lees Jongeling. (ter zyde) wat begeerd gy, onnoozele traanen? daar gy de medogenlooze harten nederdrukt! ik moet het kort maaken, anders verdruppeld myn voorneemen in vrouwelyke traanen uit myne oogen. — kunt gy het niet lezen? is het niet schoon geschreeven?
ARTHUR.
    Al te schoon Hubert, voor zulk een haatelyk
[p. 217]
voorneemen moet gy beide myne oogen met gloeijende yzers uitbranden?
HUBERT.
    Dit moet ik Jongeling.
ARTHUR.
    En wilt het ook?
HUBERT.
    En wil het ook.
ARTHUR.
    Kunt gy dit over U hart brengen?* als U slegts het hoofd zeer deed, bond ik de slaapen daar van met myn neusdoek — het beste dat ik heb, een Prinses heeft dezelve voor my gestikt, ik eischte hem nooit van U te rug. Zelfs om middernacht hield ik U hoofd met myn hand, en zocht, gelyk de minuuten de waakzaamheid der uuren dienen, de langwylige tyd te verkorten: ik vroeg; wat ontbreekt U? en waar hebt gy pyn? of wat kan ik ter liefde van U doen? menig gemeen mans zoon zou stil gelegen en geen enkel vriendlyk woord tegens U gesprooken hebben; maar gy had een Prins tot oppasser in uw ziekte — mogelyk denkt gy, dat myne liefde listige liefde en bedrog geweest is. is het des Hemels wil dat gy my kwaad behandelen moet, zo moet gy waarlyk. — wild gy my de oogen uitbranden; deze oogen die U nooit een onvriendelyk opslag gaave, of het nooit doen zullen?
HUBERT.
    Ik heb het gezwooren om te doen, en met gloeijende yzers moet ik ze uitbranden.
ARTHUR.
    Ach! dat zou nooit iemant anders doen, als in dezen yzren tyd! het yzer zelf, al was het ook geheel gloeijend, zou, als het dit oogenblik naderde, myne traanen drinken, en in haar onschuldig water zyne vuurige woede lesschen, en daarna terstond in roest verteeren, wyl het vuur zich onthouden had myne oogen te beschaadigen.
[p. 218]
Zyt gy dan harder als geslagen yzer? Ach! al was ’er een’ Engel tot my gekomen die my gezegt had, Hubert zal U de oogen uitstooten! zo had ik hem niet gelooft: geen tong, dan Huberts. —
HUBERT, terwyl hy op den grond stampt en de SCHERPRECHTERS binnen komen.
    Kom hier doet het geen ik U zeg.
ARTHUR.
    Ach! red my Hubert! red my! myne oogen zyn reeds uit van de grimmige blikken van deze bloeddorstige Lieden.
HUBERT.
    Geef my het yzer, zeg ik, en bind hem hier.
ARTHUR.
    ô God! waar toe is zulks noodig, zo wreed en ongestuimig te zyn? — ik zal my niet verweeren; ik zal als een steen zo stil zyn. om des Hemels wille, Hubert! laat my niet binden! — neen, hoor Hubert. — Jaag deze Lieden weg, en ik zal zo gerust zitten als een Lam. ik zal my niet roeren, niet spartelen, geen woord spreeken, noch het yzer toornig aanzien: zend deze Lieden slegts weg; dan zal ik U gaarne vergeeven, hoe gy my ook foltert.
HUBERT.
    Laat my met hem alleen.
SCHERPRECHTER.
    Ik wil die daad ook liever niet zien. (ii)
            (De Scherprechters vertrekken.)
ARTHUR.
    Ach! dan heb ik mynen Vriend beloogen! —
    (ii) Ziet daar een teken van de Engelsche hartvochtigheid! de Scherprechters zelf gruwen van de daad, en de Dichter vertoond de voorbereiding aan de Aanschouwers; en heeft zyne poogingen altoos zien gelukken.             VERTAALERS.
[p. 219]
hy heeft een schrikkelyk gelaat, maar een medelydend hart! — laat hem weder binnen komen op dat zyn medelyden het uwe beziele.
HUBERT.
    Kom Jongeling, zet U neder.
ARTHUR.
    Is ’er dan geen middel?
HUBERT.
    Geen, als uwe oogen te verliezen.
ARTHUR.
    ô! Hemel! dat in uwe oogen maar een stofje, een splintertje, een vliegje, verwaaid hairtje of ander ongemak, in dat kostbaare Werktuig uws verheven Zins was! dan zoud gy voelen welk een hinder de geringste dingen daar in veroorzaaken; Ja uw lafhartig voorneemen zou U dan ras ontzettelyk schynen!
HUBERT.
    Is dit uwe belofte? — kom hier, en zwygt stil.
ARTHUR.
    Hubert, twee tongen zyn niet bespraakt genoeg om voor twee oogen te spreeken. laat my myne tong niet besnoeijen; laat my dat niet, Hubert! — of, zo gy wilt Hubert, sny myn tong dan uit, en laat my myne oogen houden! ach verschoon myne oogen, schoon zy my tot niets meerder nut zullen zyn, als om U aan te zien! — zie daar het yzer is koud en zal my toch geen leed doen.
HUBERT.
    Ik kan het weder heet maaken, Jongeling.
ARTHUR.
    Neen, waarlyk niet; het vuur is door smert gestorven, om dat het tot weldoen der Menschen geschaapen, tot zulk een onverdiende gruwzaamheid* gebruikt zal worden. Zie nu zelfs, daar brand geene boosheid in deze Koolen. (kk) de adem des
    (kk) Naar de Lezing van Dr. GREY. There is no malice burning in this coal.
[p. 220]
Hemels heeft haar leven uitgebluscht, en berouwassche over haar hoofd uitgestort.
HUBERT.
    Maar met myn adem kan ik ze weêr levendig maaken, Jongeling.
ARTHUR.
    Als gy dit doet, zal zy rood worden, Hubert; en van schaamte over uw gedrag gloeijen. Ja, mogelyk zal zy U in de oogen vonken, en gelyk een’ hond, die tot den aanval aangehitst word, op den geenen toehappe die hem aanhitst. alle dingen die gy gebruiken kunt om my kwaad te doen, weigeren hunnen dienst; U alleen ontbreekt het medelyden, dat vuur en yzer bezit; stoffen die anders tot zulke verrichtingen gebruikt worden, en by welke geen medelyden anders gevonden word.
HUBERT.
    Wel aan dan; gy zult leven! ik zal uw oogen niet aanroeren, alschoon uw Oom my alle zyne schatten daar voor wilde geeven. wel is waar ik heb het gezwooren; en ik was gereed, Prins, om ze met dit yzer uit te branden.
ARTHUR.
    ô! Nu ziet gy ’er weêr uit als Hubert; dezen geheelen tyd zyt gy vermomd geweest.
HUBERT.
    Stil; niets meer. vaar wel. uw Oom moet niet anders weeten als dat gy dood zyt. Ik zal deze hondsche oppassers met valsche berichten paaijen. en gy beminlyk Kind, slaapt gerust en zeker op deze betuiging, dat Hubert om de geheele rykdom der Waereld U geen leed zal doen.
ARTHUR.
    ô Hemel! — ik dank U Hubert.
HUBERT.
    Stil; niets meer, ga zacht met my binnen. ik waag zeer veel voor U.
            (Zy vertrekken.)
[p. 221]
DERDE TOONEEL. (***)
Het Tooneel verbeeld het Hof in Engeland.
JOHANNES, PEMBROKE (ll), SALISBURY, LORDS.
JOHANNES.
    Dus zitten wy dan weder hier, nog eens gekroond, en zo ik hoop met gunstige oogen beschouwd wordende.
PEMBROKE.
    Dit is met uw Majesteits verlof, eenmaal te veel. gy wierd reeds voorheen gekroond; en deze Koninglyke waardigheid is U nooit ontnomen; nooit wierd de toegezwoorne trouw door oproer tegens U verbroken: geen verlangen naar verandering ontrusten het Land, niemand wenschte zich een beter geluk.
SALISBURY.
    En gevolgelyk, een dubbele verheffing maakt een titel boorden, die voor hem ryk genoeg was om gelouterd goud te vergulden; leliën wit te verwen; reukwerk over de Violen te gieten; het ys glad te maaken; de regenboog met een nieuwe kleur te verryken; of de schoone oogen des Hemels door het licht eener fakkel grooter glans te willen mededeelen: dit alles is vergeefsche verkwisting, en eene belagchelyke overvloed.
    (ll) Daar dit, en andre Historische Tooneelspelen van onzen Dichter, verscheide Jaaren bevatten; zo zyn dikmaals de titel en Persoonen aan het einde niet meer dezelve als in ’t begin. deze PEMBROKE is WILLEM, Graaf van PEMBROKE, een Zoon van dien, die in het eerste Tooneel voorkwam.
            STEEVENS.

[p. 222]
PEMBROKE.
    Het is om dat uw Koninglyk bevel voltrokken moet worden; anders is deze plechtigheid niets anders als een op nieuw verhaald Spreukje, dat by de laatste herhaaling zo veel bezwaarlyker word, terwyl men een ongeleegen tyd daar toe verkiest.
SALISBURY.
    Het oude en wel bekende aangezicht van ’t gebruik word daar zeer door ontsteld. Het geeft gelyk een wervelwind den loop der gedachten een nieuwen keer; verschrikt de bekrompene overlegging; maakt gezonde denkbeelden krank; en waarheid verdacht; wyl het in eene zo nieuwmodische kleeding verschynd.
PEMBROKE.
    Als Handwerkslieden zich moeite geeven, om hunne zaaken nog beeter als goed te maaken, zo brengt hunne vlyt Monsters voort; en zeer dik maals maakt de onschuldiging van een gebrek het gebrek nog erger; gelyk lappen die op een kleine scheur gelapt worden, het gewaad door verberging van het gebrek nog meer ontstellen, als het gebrek van het kleed zelfs deed, eer het gelapt wierd.
SALISBURY.
    Uit dien grond ontraadden wy deze nieuwe krooning eer dezelve voltrokken wierd; maar uwe Majesteit betoonde veel ongenoegen daar over; en thans laaten wy ons alles welgevallen, terwyl alles, en het geen dat wy willen den wil uwer Majesteit onderworpen moet zyn.
JOHANNES.
    Eenige oorzaaken van deze dubbele Krooning heb ik U reeds geopenbaard, en ik hou dezelve voor dringend. nog veel dringende redenen zal ik U ter zyner tyd ontdekken, des te geringer is myn bezorgenis daar over. Intusschen moogt gy nu aanwyzen wat gy gaarne verbeeterd had, en wat U
[p. 223]
niet goeddunkt. gy zult ondervinden hoe bereidwillig ik uwe beden aanhooren en vervullen zal.
PEMBROKE.
    Veroorlooft dan Myn Vorst, dat ik, als iemant die de tong van allen is, en de gedachten van hunne herten uitspreekt; voor hen zo wel als voor my zelve, het meeste echter voor uw eigene zekerheid, voor welke ik en zy allen, onze beste poogingen aanwenden, voor de grootste zaak van aanbelang, om de bevryding van den Jongen Arthur smeeke; wiens gevankenis de morrende lippen der misnoegde en gevaarlyke reden perst uit te breeken. als gy dat geene ’t welk gy in ruste bezit, ook met recht bezit, waarom zal dan uwe vrees — die gelyk men zegt, anders de treden des onrechts geleidt — U beweegen, uwen Jongen Neef op te sluiten; hem in eene barbaarsche onweetenheid te laaten; en zyne Jeugd de ryke voordeelen der ridderlyke oeffeningen te ontzeggen? (mm) op dat dus de kwaadgezinden geen voorwendsel mogen hebben, waar van zy zich by gelegenheid zouden kunnen bedienen; zo wilt ons slegts eene bede toestaan, waar toe gy ons zelfs aangemoedigt hebt; en hem zyne vryheid schenken: in het welke wy niet anders tot ons eigen best begeeren, als in zo verre ons best van het uwe afhangt; en wy het best voor U erkennen, dat hy zyne vryheid behoud.
    (mm) In de middel Eeuw bestond de geheele opvoeding der Prinssen en Jonge Edellieden in Krygsoeffeningen; deze kon men in de Gevankenis niet ligt hebben; daar en tegen kon men de vorming van het verstand daar, mogelyk zowel als op andere plaatsen, verrichten. maar deze wyze van opvoeding beviel den ouden Krygszuchtigen, maar in wetenschappen weinig onderrichten Adel, in ’t geheel niet.
            PERCY.

[p. 224]
JOHANNES.
    Ik ben te vreeden, en vertrouw zyne Jeugd aan uw opzicht.
VIERDE TOONEEL.
HUBERT. De voorige.
JOHANNES.
    Hubert, welk nieuws brengt gy?
PEMBROKE tegen Salisbury.
    Dit is de Man die de bloedige daad voltrekken zou; hy toonde het bevel daar toe, aan een myner Vrienden. het beeld van een schandelyke en schrikkelyke daad straald uit zyne oogen; zyn betrokken aangezicht verraad een onrustig hart; en ik vrees sterk dat de daad reeds volbracht is, waar toe hy, zo wy vreesden, bevel had.
SALISBURY.
    De Verw des Konings verandert alle oogenblikken; zy komt en gaat tusschen zyn voorneemen en geweeten, als twee Herauten tusschen twee vreesselyke Heiren: zyne gemoedsbeweeging is zo ryp dat zy noodzaakelyk opbreeken moet.
PEMBROKE.
    En als zy opbreekt, zal ’er, vrees ik, niets anders uitkomen, als de schandelyke etter van de dood van een bevallig kind.
JOHANNES.
    Wy kunnen de machtige hand des doods niet wederhouden — gy braave Lords, schoon de wil om uw verzoek toe te staan in my levendig is, zo is toch de oorzaak zelve, om welke gy bid, dood en weg. Hy zegt my, dat Arthur deze nacht gestorven is.
SALISBURY.
    Waarlyk, wy waaren ook bezorgt, dat zyne ziekte onheelbaar zou zyn.
[p. 225]
PEMBROKE.
    Zekerlyk, wy hoorden reeds hoe na de dood by hem was, eer het kind zelfs voelden dat het ziek was. daarvoor zal rekenschap gegeeven worden, op de een of de andere plaatse.
JOHANNES.
    Hoe slaat gy zulke vreesselyke blikken op my? gelooft gy dan dat ik de schaar van het noodlot in handen heb? heb ik dan over den Pols des levens te gebieden?
SALISBURY.
    Het is zekerlyk niet recht daar mede, en het is schandelyk dat de hoogheid zich zo groffelyk vergeet! — veel geluk met het verdre spel! en vaar wel hier mede!
PEMBROKE.
    Wagt, Lord Salisbury, ik zal met U gaan, en het erfdeel van dit arm kind, een klein Koningryk van een gedwongen graf, opzoeken. Het bloed dat den geheelen omtrek van dit Eiland toebehoorden, sluit nu een ruimte van drie voet van het zelve in. de booze tegenswoordige Waereld! — Maar, dit moet men zo niet laaten heen gaan; mogelyk zullen zeer ras alle onze bezwaarnissen hier door uitbreeken.
VYFDE TOONEEL.
JOHANNES HUBERT.
    Zy branden van ongenoegen; het berouwd my: de grond die op bloed gelegt word is altoos onzeker; en geen leven is gewis dat men eerst door een ander zyn dood bewaard.
[p. 226]
ZESDE TOONEEL.
JOHANNES, HUBERT. Een Bode.
JOHANNES.
    Gy ziet ’er verschrikt uit! waar is het bloed dat anders in deze wangen woonde? een zodanigen betrokken Hemel word niet zonder Storm weder helder: schud uw onweder af. hoe gaat het in Vrankryk?
BODE.
    Het gaat van Vrankryk naar Engeland. nooit zag men in een land zulk een Krygsheir tot een buitenlandsche Veldtogt vergaderen. zy hebben U den haast afgeleerd; want reeds heden, daar gy eerst hooren moest dat zy zich gereed maaken, komt het bericht dat zy aangeland zyn.
JOHANNES.
    ô! Waar hebben zich onze Vrienden dan dronken gemaakt? waar hebben zy geslaapen? waar is de voorzorg myner moeder? dat zulk een Krygsheir in Vrankryk te saamen gebragt word, en zy daar niets van weeten.
BODE.
Myn Vorst, uwe ooren zyn met stof gevuld: den eersten April stierf uw Edele Moeder, en zo ik hoore is Lady Constantia drie dagen te vooren in eene razerny gestorven; dan ik heb dit slegts van enkel hooren zeggen, en kan voor de waar-of-valschheid niet instaan.
JOHANNES.
    Staak uwe gezwindheid, ô gevaarlyke tyd! — ach! maak een Wapenstilstand met my, tot ik myn misnoegde Edelen bevreedigt heb. — Wat? myn Moeder dood? — hoe wild moet het dan in myne Fransche Staaten toegaan! — onder wiens bestuur zyn de Volkeren, die gy my hier aankondigt, uit Vrankryk hier aangelandt?
[p. 227]
BODE.
    Onder het bestuur van den Dauphin.
JOHANNES.
    Gy hebt my door deze kwaade tyding geheel in verwarringe gebragt.
ZEVENDE TOONEEL.
FAULCONBRIDGE. PETER VAN POMFRET. De voorige.
JOHANNES.
    Nu, wat zegt de Waereld van ons gedrag? vult my het hoofd niet met nog meer ongelukkige berichten; het is reeds vol.
FAULCONBRIDGE.
    Maar als gy het ergste vreest te hooren, laat dan het ergste ongemak op uw hoofd vallen.
JOHANNES.
    Heb geduld met my Neef; want ik was door het geweld des Strooms ondergezonken; maar nu adem ik weder vry over den vloed; en kan alles hooren wat my een tong kan zeggen.
FAULCONBRIDGE.
    Hoe ik met de Geestelykheid gevaaren ben, kunnen de schatten die ik te saamen gebragt heb, bewyzen. maar terwyl ik het Land om hier te komen, doortoog, vond ik het volk door zeldzaame buitenspoorigheden verrukt; van valsche geruchten ingenomen; vol wonderlyke droomen; vol vrees en schrik, zonder te weeten wat zy vreezen: zie hier ook een Propheet (nn) dien ik van de straaten van
    (nn) PETER van POMFRET, een Kluizenaar, voorzeide dat de Koning op Hemelvaartsdag zyn Kroon zou nederleggen; dien hy ook op den zelve dag aan den Pausselyken Gezant PANDULPHO over-
[p. 228]
Pomfret daar hem eene ontelbaare menigte volks naarliep, weggenomen, en mede gebragt hebbe. hy zong hen in brommende en hardklinkende Verzen voor, dat voor den naasten Hemelvaartsdag, uwe Majesteit ’s middags de Kroon zou nederleggen?
JOHANNES tegen Peter.
    Gy nuttelooze Droomer, waarom zegt gy zulks?
PETER.
    Om dat ik vast weet dat het zo geschieden zal.
JOHANNES.
    Hubert, voerd hem in de Gevankenis! en op denzelven dag des middags, als ik, gelyk hy zegt, de Kroon zal nederleggen, moet hy opgehangen worden. breng hem in bewaaring, en kom dan wederom, want ik heb U noodig.
AGTSTE TOONEEL.
JOHANNES, FAULCONBRIDGE, BODE.
JOHANNES.
    Ach! myn waarde Neef, hebt gy ook gehoord wie hier aangeland zyn?
FAULCONBRIDGE.
    De Franschen Myn Vorst; ieders mond is ’er vol van. bovendien ontmoeten my Lord Bigot en Lord Salisbury met oogen zo rood als nieuw aangeblaazen vuur; en nog meer anderen welke naar het Graf van Arthur wilde zoeken, die zy zeggen dat dezen nacht op uw bevel vermoord is.
JOHANNES.
    Lieve Neef, ga heen, en meng U in hun gezel-
leverden. SPEED (History of Great-Britain pag. 499) betoogt, dat hy daar toe van den Pausselyken Gezant den Koning van Vrankryk, en den Adel is aangehitst.
            GREY.

[p. 229]
schap. ik weet een middel om hunne liefde weder te winnen. breng hen by my.
FAULCONBRIDGE.
    Ik zal hen opzoeken.
JOHANNES.
    Maar haast U, gy kunt U niet te sterk spoeden. o! ik moet geen binnenlandsche Vyanden hebben, terwyl de buitenlandsche tegenstreevers myne steden door de vreesselyken optogt, en eenen trotschen overval verschrikken! weest Mercuur, maak vleugels aan uwe voeten, en vlieg als eene gedachte, van hen tot my te rug.
FAULCONBRIDGE.
    De geest der tyd zal my leeren spoeden.
JOHANNES.
    Dit is gesprooken, als een wakker Jong Edelman! — ga heen. maar mogelyk heeft hy een Bode noodig tusschen my en de Edelen. weest gy dat.
BODE.
    Met al myn herte, o Vorst.
JOHANNES.
Myn Moeder dood!......
NEGENDE TOONEEL.
JOHANNES, HUBERT.
HUBERT.
    Myn Vorst, men zegt dat ’er deze nacht vyf Maanen gezien zyn. (oo) vier daar van zyn stil
    (oo) Dit voorval word alleen van weinig Engelsche Geschiedschryveren verhaald; ik heb het nergens dan by MATTHANS van WESTMUNSTER en by POLYDORUS VIRGILIUS gevonden. deze zegt: Eodem Anno (1200) ante nativitatem Domi-
[p. 230]
blyven staan, en de vyfde heeft zich om de andere vier met eene verbaasende vlugheid omgedraaid.
JOHANNES.
    Vyf Maanen?
HUBERT.
    Oude Mannen en Vrouwen op de straaten maaken daar gevaarlyke uitleggingen van; des Jongen Arthurs dood hebben zy bestendig in den mond; en als zy van hem spreeken, schudden zy het hoofd en fluisteren elkander in het oor. de Spreeker vat den Hoorder by de hand, en de hoorder maakt gebaarden van ontsteltenis, rimpeld het voorhoofd, schud het hoofd en verdraaid de oogen. Ik zag een Smit die zyn hamer niet roerde, terwyl zyn yzer op het Aambeeld koud wierd, en zynen open mond de vertelling van eenen Snyder verzwolg; die met zyn El in de hand, in Patoffelen, die hy door den haast aan de verkeerde voet getrokken hadt (pp). van veel duizend dappre Fransschen verhaalden, die in Kent reeds in volle Slagordening stonden. een andere schraale en ongewasschen handwerker valt hem in de reden, en spreekt van Arthurs dood.
nicam appanerunt de nocte quinque Lunae in coelo circa Primam Vigiliam natis, prima in aquilone, secunda in meridie, tertia in occidente, quarta in oriënte, quinta in medio illarum. Dr. GREY deze omstandigheid komt ook in de oude afdrukken van dit stuk voor.             STEEVENS.
    (pp) JOHNSON gelooft dat den Dichter door de ordenloosheid, die hy hier beschryft, zelfs in verwarring geraakt is, en handschoenen voor patoffelen heeft willen zetten, wyl deze zich wel aan de verkeerden hand, maar de laatste zich niet aan den verkeerden voet laaten trekken. hier tegen toond FARMER in ’t aanhangsel uit andre diergelyke plaatsen, dat de oude schoenen en patoffelen zeer verscheiden van de nieuwe moeten geweest zyn.

[p. 231]
JOHANNES.
    Waarom tracht gy my met diergelyke schrikbeelden te verontrusten? waarom vermeld gy des Jongen Arthurs dood zo dikmaals? uw hand heeft hem vermoord; ik had oorzaak genoeg om zynen dood te wenschen, maar gy had ’er geene om hem te dooden.
HUBERT.
    Ik had ’er geene Myn Vorst? — hoe hebt my daar niet toe aangemoedigd?
JOHANNES.
    Het is de vloek der Koningen, Slaaven om zich te hebben, die hunne driften voor bevelen neemen, en in het bloedryke Huis des levens inbreuk doen; Die een enkle wenk van hunnen gebieder voor een Wet houden; en de gedachten der gevaarlyke Majesteit gelooven op te volgen, als zy zomtyds meer uit grilligheid als uit een overleid voorneemen vervoerd zyn.
HUBERT.
    Hier is uwe handtekening en zegel tot het geene dat ik deed.
JOHANNES.
    ô! Als de laatste Rekening tusschen Hemel en Aarde nog eens zal gemaakt worden, dan zal deze Handtekening en dit Zegel ter verdoemenisse tegens ons getuigen. hoe dikmaals word een euveldaad alleen daarom gedaan, om dat men de middelen om ze te doen, voor ons zien! Waart gy niet juist by de hand geweest, een Mensch die door de natuur tot het begaan eener schanddaad getekend en gestempeld is, zo was my deze moord nooit in den zin gekomen. maar daar ik uwe schrikkelyke trekken waarnam, daar ik U tot bloeddorstige boosheid bespaard, geschikt en bereid vond, om tot gevaarlyke onderneemingen gebruikt te worden; zo gaf ik U iets van Arthurs dood te verstaan; en gy, om U by een’ Koning bemind te maaken, maakten geen zwaarigheid om een Prins te vermoorden.
[p. 232]
HUBERT.
    Myn Vorst!.....
JOHANNES.
    Had gy slegts het hoofd geschud (qq) slegts een pauze gemaakt, toen ik U een duistre wenk van myn voorneemen gaf. slegts eene bedenkelyke, twyffelachtige blik op my gekeerd, of my duidelyker doen spreeken; zo zou diepe schaamte my stom gemaakt, en deze uwe vrees zou ook in my vreeze verwekt hebben. maar gy verstond my reeds uit het enkle teken, en beantwoorde myn zondig voorstel door tekenen; ja zonder den minsten wederstand, hebt gy myn hartwensch ingewilligd, terwyl uw wreede hand de daad dorst volvoeren, welke onze tongen niet waagde te noemen. — vertrek uit myne oogen zie my in uw leven niet weder! — myne Edelen verlaaten my, myn Ryk word overvallen; en de vyandelyke Heiren zyn reeds om myne Steden geleegerd. Helaas; in de Staaten van dit myn ligchaam, in dit Koningryk myner Ziele, ontrokken van bloed en adem, heerscht vyandlykheid en burgerlyken Oproer tusschen myn geweeten en de dood van mynen Neef.
    (qq) In deze Redeneering tusschen JOHANNES en HUBERT zyn veel Meesterlyke trekken der natuur opgeslooten. wie aan een kwaade daad deel heeft, wenscht altoos het voordeel te hebben, om de schuld daarvan op de schouders van zynen opstooker te schuiven. deze verwytingen die den Koning tegen HUBERT doet, zyn geen redenen der kunst, of staatkunde, maar uitboezeming van eene Ziele, die van bewustheid zyner misdaden zwelt, en gaarne haare elenden aan andere wilde opleggen. — Niets is zekerder dan dat slegte lieden alle mogelyke kunsten van zelfs bedrog aanwenden, om hunne handelingen voor zich zelfs te bewimpelen, en zich onder dubbelzinnigheden en uitvluchten zoeken te versterken.             JOHNSON.
[p. 233]
HUBERT.
    Wapen U, tegen uwe overige Vyanden, tusschen uwe Ziel en U zal ik Vreede maaken. de Jongen Arthur leeft nog, dees myne hand is nog eene maagdelyke onschuldige hand, onbevlekt van bloed. in deze borst kwam nooit eene moorddaadige gedachte; en gy hebt door uwe beöordeeling over myne gestalte, de natuur gelasterd. zy mag zo wreed schynen als zy wil, zy bedekt echter een gemoed dat te Edel is om de beul van een onnozel Kind te zyn.
JOHANNES.
    Leeft Arthur nog? ô! vliegt dan naar myne Edelen, giet dit bericht op hunne ontvlamde gramschap, en vergader hen ter vervulling hunner plichten. vergeeft de uitlegging die ik in de hitte myner gramschap over uwe gestalte maakten; want myne woede was blind: en oogen, in welke myne inbeelding een bloedschuld zag glinsteren, stelden my U gruwelyker voor als gy zyt, — neen, Antwoord niet! maar breng de vertoornde Lords, zo-ras als gy kunt in myn kamer. ik bezweer U slegts langzaam; loop nog spoediger!
            (Zy vertrekken.)
TIENDE TOONEEL. (*)
Het Tooneel verbeeld een Straat voor eene Gevankenis.
ARTHUR, verkleed op den Muur.
    De Muur is hoog, en echter zal ik naar beneden springen. goede grond weest melydend, en doet my geen leed! — daar zyn ’er weinige of in ’t geheel geene die my kennen, en al konden zy my ook; zo maakt deze kleeding van een Scheepsjongen my geheel onkenbaar. ik vrees! maar ik zal het
[p. 234]
toch waagen. kom ik beneden en breek geen arm noch been, zo zal ik reeds duizenderley middelen vinden om weg te komen. het is even zo goed te sterven en te ontkomen, als te sterven en daar te blyven. (Hy springt naar beneden.) Ach! my! — myn Ooms geest is in deze Steenen! Hemel! neem myne Ziel in Engeland, neem myn gebeente tot U!....... (Hy sterft.)
ELFDE TOONEEL.
PEMBROKE, SALISBURY, BIGOT.
SALISBURY.
    Myne Heeren, ik zal hem by St. Edmundsbury te gemoete gaan. het is voor ons het zekerste, en wy moeten by de tegenwoordige gevaarlyke omstandigheden deze aanbieding aanneemen.
PEMBROKE.
    Wie bragt den brief van den Kardinaal?
SALISBURY.
    De Graaf Melun, een Fransch Edelman, wiens mondelyk verhaal, wegens des Dauphins goede gezintheid voor ons, my nog veel meer gezegt heeft als dezen brief.
BIGOT.
    Dan zullen wy hem morgen vroeg in ’t gemoet gaan.
SALISBURY.
    Zeg liever. ons op weg begeeven; want wy hebben twee groote dagreizen te doen eer wy hem kunnen aantreffen.
[p. 235]
TWAALFDE TOONEEL.
FAULCONBRIDGE. De voorige.
FAULCONBRIDGE.
    Ik verheug my, U heden nog eens te zien, onvergenoegde Lords. De Koning verzoekt U door my, terstond by hem te komen.
SALISBURY.
    De Koning heeft zich zelve van ons losgemaakt. wy willen zyn dun bezoedelt gewaad met onze eere niet voeren; noch den voet begeleiden die, waar hy treedt bloedige voetstappen te rug laat. ga en zeg hem dat wy het ergste weeten.
FAULCONBRIDGE.
    Wat gy ook denken moogt, ik denk echter dat goede woorden het beste waaren.
SALISBURY.
    Het is de reden van ons ongenoegen, niet onze wellevenheid, die thans spreekt.
FAULCONBRIDGE.
    Maar daar is weinig vernuft in de rede van uw ongenoegen; dus komt het my verstandiger voor uwe wellevenheid thans te toonen.
PEMBROKE.
    Ongeduld heeft haar voorrecht, myn braave Vriend!
FAULCONBRIDGE.
    Waarlyk, om U Heeren te schaaden, en anders niemand.
SALISBURY.
    Hier is de Gevankenis. — (Hy word Arthur gewaar.) wie legt daar?
PEMBROKE.
    o! Dood! op de verbreeking van deze reine en Vorstelyke Schoonheid trots. heeft de Aarde geen kuil om deze daad te verbergen.
[p. 236]
BIGOT.
    De verraderlyke Moord, ligt, als of hy zelfs dat geene schuwde wat hy gedaan heeft, hem openbaar ter beschouwinge voor, om de wraak uit te daagen; ofschoon hy ook deze Schoonheid tot het Graf verdoemde, zo vond hy ze echter te edel voor een Graf.
SALISBURY.
    Wat dankt U, Sir Richard? — hebt gy ooit iets diergelyks gelezen, gezien, of gehoord; of U kunnen voorstellen, als gy het hier ziet? Kon de verbeelding wel, zonder de beschouwing, zulk een tweede voortbrengen? — het is de top, het hoogste punt, het uiterste van alle uitersten, van ’t geen de wreedaartige moord waagen kan; het is de bloedigste schanddaad, de wreedste onmenschlykheid, de lafhartigste streek, die de blinde woede, of onbeweeglyke gramschap ooit aan de traanen van het tedere medelyden voorgesteld heeft.
PEMBROKE.
    Alle Moorden die ooit geschied zyn, worden door deze onschuldig verklaard. zy is alleen, en zo weinig met andren te vergelyken, dat zy de noch onbekende Zonden van het toekomstige rein en heilig, en een moorddaadig bloedbad tot een Kinderspel maakt, als men het tegen het schrikkelyke Schouwspel wil vergelyken.
FAULCONBRIDGE.
    Het is een verdoemde en bloedige daad! de roekelooze misdaad van een moorddaadige hand, als het de daad van een hand is.
SALISBURY.
    Als het de daad van een hand is? — wy hebben een bewys van Licht, dat volgen zal. Huberts hand volbragt dit schandlyk werk! hy was het werktuig van de wil des Konings. thans zweere ik myne Ziele van alle gehoorzaamheid tegens dezen Koning af. hier voor de ruine van dit bevallig leven knielende, adem ik tot deze ademlooze maar dierbaare Prins,
[p. 237]
de wierook myner gelofte, eene heilige gelofte, dat ik niet eerder de vreugde der Waereld weder smaaken, niet eer het vergenoegen der rust, en het gemak den toegang vergunnen zal, voor ik dit hoofd (rr) daar door den roem verschaffe, dat ik hem den dienst der wraake bewezen heb.
PEMBROKE en BIGOT.
    Onze Zielen bekrachtigen deze heilige belofte.
DERTIENDE TOONEEL.
HUBERT. De voorige.
HUBERT.
    Mylords, ik zoek U overal met een vuurigen haast; Arthur leeft; de Koning laat U roepen.
SALISBURY.
    ô! Hy is vermetel, en word niet rood voor de dood. — Weg gehaate Booswicht, vlugt hier van daan!
HUBERT.
    Ik ben geen Booswicht.
SALISBURY, terwyl hy den degen trekt.
    Moet ik eene inbreuk op het Gerecht doen?
FAULCONBRIDGE.
    Uw zwaart is blank Sir, steekt het weêr in.
SALISBURY.
    Niet eer voor dat ik het een Moordenaars huid ter scheede gegeeven heb.
HUBERT.
    Te rug Lord Salisbury, te rug zeg ik! waarachtig, myn degen is even zo scherp als den uwen.
    (rr) FARMERS vermoeden dat men hier head voor hand moet lezen, is zeer waarschynlyk, en verdiend de goedkeuring die hy, volgens zyn zeggen, aan Dr. GREY gaf.             ESCHENBURG.
[p. 238]
ik zou niet gaarn Lord, dat gy U zelve vergat, of U het gevaar myner aangespoorde tegenkantingen aantrok; anders zoude ik door uw woede genoopt, uwe waarde, uwen Adel, en uwe grootheid vergeeten.
BIGOT.
    Vertrek! slegt Mensch! onderstaat gy U een Edelman te trotseeren?
HUBERT.
    Niet om myn leven, maar om myne onschuld, die ik tegen een Keizer zelf zou durven verdeedigen.
SALISBURY.
    Gy zyt een Moordenaar.
HUBERT.
    Dwing my niet het te worden; tot hier toe ben ik het noch niet. wiens tong valsch spreekt, spreekt onwaar, en wie niet waar spreekt die liegt.
PEMBROKE.
    Houwd hem in stukken.
FAULCONBRIDGE.
    Houd Vreede, zeg ik.
SALISBURY.
    Ter zyde, Faulconbridge, of ik zal U verzetten.
FAULCONBRIDGE.
    Gy moest den Duivel zelf liever verzetten, Salisbury. als gy my slegts zuur aanziet, of een voet van deze plaats zet, of in uwe hitte een onbetaamlyk woord tegen my uit, zo werp ik U dood tegen den grond. steek uw degen ter zyde in; of ik zal uw braadspit zo te saamen kloppen, dat gy denken zult dat de Duivel uit de hel over U gekomen is.
BIGOT.
    Wat wild gy doen, roemwaarde Faulconbridge? — een Booswicht, en Moordenaar bystaan?
HUBERT.
    Lord Bigot, dat ben ik niet.
[p. 239]
BIGOT.
    Wie heeft deze Prins dan vermoord?
HUBERT.
    Het is nog geen uur geleden dat ik hem geheel gezond verliet. ik eerde hem, ik beminde hem, en wil myn leven lang het verlies van zyn dierbaar leven betreuren.
SALISBURY.
    Vertrouwd dat huichelagtige water zyner oogen niet: schelmery kan ook weenen; en eene lange beoeffening maakt dat haare gedwongene traanen, als stroomen van medelyden en der onschuld zyn. kom alle met my wiens ziele de onzuivre reuk eens slagthuis schuwd; want ik verstik byna van deze uitdampingen der zonde.
BIGOT.
    Wel aan, naar St. Edmundsbury, tot den Dauphin!
PEMBROKE.
    Zegt den Koning dat hy ons daar kan bevraagen.
VEERTIENDE TOONEEL,
FAULCONBRIDGE, HUBERT.
FAULCONBRIDGE.
    Dit gaat voortreffelyk! — wist gy mede van dit heerlyk werk? — Hubert. zo gy deze moorddaadige daad begaan hebt, zo rykt eene oneindige en onbeperkte genaade niet toe, om U van de verdoemenis te redden.
HUBERT.
    Hoord my slegts Spreeken Sir.
FAULCONBRIDGE.
    Ha! ik zal U wat zeggen. — gy zyt verdoemd, zo zwart — neen! niets is zo zwart. — Gy zyt dieper verdoemd als Vorst Lucifer. daar is noch
[p. 240]
geen zo ’n haatelyke (ss) Duivel in de Hel als gy zoud zyn, wanneer gy dit kind vermoord hadt.
HUBERT.
    By myn Ziel......
FAULCONBRIDGE.
    Al had gy maar in deze onmenschelyke daad bewilligd, zo wanhoop! — en gebruikt gy een strik, zo zal de dunste draad, dien ooit een spin uit het ligchaam trok, sterk genoeg zyn om U te worgen. een riet zal een balk worden om U daar aan te hangen; of wilt gy U liever verdrinken, zo giet slegts een weinig water in een leepel; en het zal een Oceaan worden, die toerykend genoeg zal zyn om zulk een Booswicht te verstikken — ik heb zeer sterke vermoeding op U.
HUBERT.
    Als ik door daad, bewilliging, of slegts door de zonde eener gedachte, aan den roof van dit dierbaar leven schuldig ben, welke in deze schoone hulding ingeslooten was; zo moet het de Hel zelfs aan pynen ontbreeken om my te martelen! — ik verliet hem geheel gezond.
FAULCONBRIDGE.
    Ga, draag hem in uwe armen weg, my dunkt geheel verdooft te zyn, en myne weg te verliezen onder de doornen en de gevaaren van dezen tyd. — hoe weinig moeite hebt gy noodig om geheel En-
    (ss) Ik erinner my, eens een oud, onder Koning HENDRIK VIII gedrukt boek gezien te hebben, welk SHAKESPEAR mooglyk ook bekend was, waar in gezegt wierd dat de baatelykheid der verdoemden, in deze Waereld zich, volgens de trappen hunner misdaaden richten zullen. de Schryver van het zelve erinnert, hoe zwaar het uit dien hoofden zyn zal, om BELZEBUB en JUDAS ISCARIOTH van elkander te onderscheiden.
            STEEVENS.

[p. 241]
geland op te heffen! uit dit klein verbrooken huis der rechtmaatige Koningswaarde, is het leven, de vreede, de trouw van dit geheele Koningryk ten Hemel gevlooden; en Engeland word ten buit aan de geene die het meeste geweld heeft om het aan zich te trekken, en naar gevallen te handhaven. de hondsche Kryg zet nu om de kaal gemaakte beenderen der Majesteit, zyn vertoornde Kam op, en toond de tanden tegen de vriendelyke oogen des Vreedes. Straks stooten uitheemsche Krygsheiren en Inlandsche Misnoegden in juiste liniën op elkander; en de verwoesting loerd, als den Raav op een ziek en vallend Lam, op den stortenden val des geweldigen Troons. Gelukkig hy, wiens Gewaad en Gordel dit onweder kan verduuren. — draag het Kind weg en volg my terstond. ik ga by den Koning; duizend bezigheden wagten op ons; de Hemel werpt een toornig aanschyn op dit Land.
Einde van het Vierde Bedryf.
[p. 242]
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld het Hof in Engeland.
JOHANNES, PANDULPHO, GEVOLG.
JOHANNES, de Krooon aan Pandulphe geevende (tt).
Hier mede geeve ik dezen Cirkel der Koninglyke Eere in uwe handen.
PANDULPHO.
    Ontvang uit myne hand wederom, uwe Koninglyke grootheid en waarde, als een leen van den Paus.
JOHANNES.
    Houd nu uwe heilige belofte; gaat de Franschen in ’t gemoet, en bediend U van al de macht die gy van zyne Heiligheid hebt, om hen, eer zy ons geheele Ryk in vlam zetten, de Grenzen toe te sluiten, onze misnoegde Graaven werpen zich op; ons Volk verzet zich tegen zynen pligt; en zweerd een vreemd bloed, een vreemde Koning, trouw en onderdanigheid. deze overstrooming eener koortsachtige buitenspoorigheid kan door U alleen bevreedigd worden. verzuimt dus niet; want de tegenwoordige tyd is zo ziek dat zy
    (tt) PANDULPHO gaf eigenlyk de Kroon aan JOHANNES niet terstond te rug, maar hield dezelve met het bestuur drie dagen lang aan zich; en leverde ze toen eerst weder aan den Koning over; om hem te verstaan te geeven, dat hy toen een Onderdaan en Vassaal des Roomschen Stoels geworden was.
            GREY.

[p. 243]
zonder behulp van* een haastig Geneesmiddel zeer ras onheelbaar* zal zyn.
PANDULPHO.
    Myn adem was het, die wegens uwe halstarrige verzetting tegens den Paus dit onweêr verwekte: maar nu gy op een zo gelukkige wyze verandert zyt; zo zal denzelven adem de storm des Krygs weder weg ademen, en schoon weêr in uwe waggelende Landen maaken. op dezen tegenwoordigen Hemelvaartsdag, vergeet dat niet, ga ik, na dat gy eenen Eed gedaan hebt om den Paus te dienen; de Franschen overreden dat zy hunne wapenen nederleggen.         (Pandulpho vertrekt.)
JOHANNES.
    Is ’t heden Hemelvaartsdag? — zei de Propheet niet dat ik nog voordemiddag myn Kroon zou nederleggen? dit heb ik ook gedaan, ik geloofde dat het door geweld moest geschieden; maar de Hemel zy gedankt! het geschiede vrywillig.
TWEEDE TOONEEL.
FAULCONBRIDGE. De voorige.
FAULCONBRIDGE.
    Geheel Kent heeft zich overgegeeven; niets houd stand als Dover-Castle; London heeft, gelyk een believende Waard, den Dauphin en zyn Heir opgenomen. uwe Lords willen U niet hooren en zyn van voorneemen om hunne dienst aan uwe Vyanden op te draagen; eene woeste bedwelming dryft het kleine aantal uwer Vrienden gints en weder.
JOHANNES.
    Wilde myne Lords niet weder te rug komen, daar zy hoorden dat den Jongen Arthur nog leeft?
FAULCONBRIDGE.
    Zy vonden hem dood op de Straat leggen, gelyk
[p. 244]
een ledige kast waar uit het edelgesteente, het leven, door een verdoemde hand gestolen was.
JOHANNES.
    De Booswicht Hubert zeide my, dat hy nog leefde.
FAULCONBRIDGE.
    Ik zou gezwooren hebben, dat hy niet anders wist. — maar waarom zo nedergeslagen? waarom ziet gy ’er zo treurig uit? weest groot in daaden, gelyk gy het in besluiten waart! laat de Waereld geen vrees, geen bang mistrouwen in een Koninglyk oog lezen: wees in beweging, gelyk de tegenwoordige omstandigheden; weest vuur tegen vuur; dreigd den dreigenden, en trotseerd het onbeschaamde Voorhoofd des praalenden schriks; zo zullen de oogen der nederigen, die hun bestaan van de grooten ontleenen, door uw voorbeeld groot worden, en de dappere Geest van beraad aanneemen. welaan! flonker als de Krygsgod wanneer hy zegepraalend in ’t veld gaat; toon stoutheid en aanwakkrend vertrouwen. hoe! moet men den Leeuw in zyn Hol opzoeken? hem daar verschrikken? hem daar doen sidderen? ô! dat moet nooit gezegt worden! — kom, naar ’t Veld, vlieg den stryd verder van de Poort te gemoet, en vegt met den Vyand eer hy zo na komt!
JOHANNES.
    De Pausselyke Gezant is by my geweest, en ik heb een gelukkige Vreede met hem gemaakt, hy heeft my belooft, dat de Heiren die den Dauphin aanvoerd, weder zullen scheiden.
FAULCONBRIDGE.
    Welk eene roemlooze verbindtenis! — moeten wy, als vreemden in ons Land invallen, zo ras op goede vergelyken, onderhandelingen, verdragen, en Wapenstilstanden denken? zal een baardeloos Jongeling, een verwyfd, teder Jong Heertje, vermeetel op onze Velden intrekken om zynen moedwil op een Krygszuchtigen grond te weiden, de
[p. 245]
Lucht door de bonte staatie zyner Vaanen te bespotten, en geen wederstand vinden? Laat ons, myn Vorst, de Wapenen opvatten! mooglyk verkrygt den Kardinaal zyn voorneemen niet; en schoon hy het ook verkrygt, zo moeten zy ten minsten van ons kunnen zeggen, dat zy ons ter verdeediging gereed gezien hebben.
JOHANNES.
    Neemt gy de schikking aan van het geene dat hier toe noodig is.
FAULCONBRIDGE.
    Spoed U dan onvertzaagd voort! ik ben verzekert dat onze party in staat was, een sterker Vyand zegenryk te gemoet te gaan.
DERDE TOONEEL. (*)
Het Tooneel verbeeld des Dauphins Leger te St. Edmundsbury.
LOUIS, SALISBURY, MELUN.
LOUIS.
    Melun, laat daar een afschrift van neemen, en het ter gedachtenisse bewaaren; geeft het Origineel aan deze Lords weder te rug, op dat zy ook eene schriftelyke verklaaring van onzen geneegen wille hebben; en wy zo wel als zy, als wy deze papieren nalezen, ons mogen erinneren wat wy bezwooren hebben, en ons woord vast en onverbreeklyk behouden.
SALISBURY.
    Van onze zyde zal het nimmer gebroken worden. en alschoon wy Edele Dauphin, uw gedrag tegens ons door den Eed eener vrywilligen eerbied, en eene ongedwongene trouw vergelden; zo gelooft my echter Prins, dat het my niet verheugd, dat men om de opene schaade der tegenwoordige om-
[p. 246]
standigheden, door de pleister eener verachtelyke beroerte af te helpen, en de ingewortelde kanker eener wond te heelen, zo veel moeite moet maaken. ach! het krenkt myne Ziele, dat ik dit Staal van myn zyde moet trekken om Weduwen te maaken; en dat in een Land daar dezen roemryken en rechtvaardigen tegenstand over den naam van Salisbury moet schreijen! maar zo verdorven zyn onze tyden, dat wy ter heeling en wederherstelling van ons recht, geen andre middlen meer hebben, als vermeetele onrecht, en regellooze gewelddadigheid. — en moet het ons niet smarten, ô myne met angst belaadene Vrienden! dat wy, die Zoonen en Kinderen van dit Eiland gebooren wierden, zulk een treurig oogenblik als dit is, zien moeten, in ’t welk wy agter eene vreemdeling trekken, over hunne tedre boezems treden en de reien hunner Vyanden helpen aanvullen. — ik moet my omkeeren en de smart van deze treurige noodzaakelykheid beweenen — daar wy het Volk van een afgelegen land tegen ons eigen Volk ondersteunen, en onbekende Vaanen hier volgen moeten! — hoe! hier? — ô! myn Volk, kond gy U ver van hier verwyderen! mogt Nephtunis arm, die U ringswyze omvat, U uit den schoot van uw moederlyke grond, aan den een of anderen Heidenschen oever draagen, daar deze beide Christelyke Heiren, het bloed des haats in een ader des vreedes te zaamen konde geleiden, in plaats van het hier dus onächtzaam te vergieten!
LOUIS.
    Uwe redenen betoonen eene edle denkwyze; en de groote driften die in uwen boezem kampen, veroorzaaken eene aardbeving van edle gevoelens in U. Ach! welk een schoonen stryd tusschen noodzaaklykheid en Vaderlands Liefde, hebt gy gestreden! laat my dezen roemwaardigen daauw afveegen, die als vlietend Zilver over uwe wangen rolt. myn hart is wel door vrouwen traanen ver-
[p. 247]
smolten, een zo gewoonen vloed! maar deze uitstorting van manlyke traanen; deze door den storm der ziele te saamen gedreevene regenvlaag, beweegt myne oogen, en steld my in de grootste verbaastheid; even als of ik het gantsche gewelf des Hemels in eens met brandende luchtverschynselen vervuld, gezien had. helder uw voorhoofd op, roemryke Salisbury, en verdryf door een grootmoedig hart dezen storm van U. laat deze traanen over, aan de oogen der Zuigelingen, die nimmer de Reuzengelyke waereld in woede gezien, en het geluk anders nergens hebben kunnen leeren, als by vrolykheden, geheel warm van bloed van vreugde en dertelheid. kom; gy moet uwe hand even zo diep in den beurs eener ryke achting steeken als Louis; en dit moet gy allen, gy Edelen! die uwe begeertens aan de sterkte myner wenschen knoopt. — Zie daar sprak (uu) naar my dunkt een Engel om ons aan te moedigen: want daar komt de Heilige Gezant ons van den Hemel zelf een Volmacht brengen, om onze onderneemingen, door zyne heilige goedkeuring het Zegel des rechts in te drukken.
    (uu) De Dauphin had den Gezant, wel is waar, nog niet hooren spreeken, maar wyl hy hem ziet komen vermoed hy dat het met een voorneemen is, om hem aan te moedigen, en met het gezach der Kerk te bekrachtigen; des roept hy billyk uit. ,, By de beschouwing van dezen Heiligen Man worde ik als door de stem van eenen Engel aangemoedigt.”             JOHNSON.
[p. 248]
VIERDE TOONEEL.
PANDULPHO, GEVOLG. De voorige.
PANDULPHO.
    Heil zy U, Edele Prins van Vrankryk! ik kom U berichten dat Koning Johannes zich met Rome verzoend heeft. zyn drift, die zich zo wederspannig tegen de Heilige Kerk, tegen de groote Hoofdstad Rome, en den Pausselyken Stoel aankanten, heeft zich weêr nedergelegt. Rold dus uwe dreigende vaanen wederop; en tem den grimmigen geest des woesten krygs, op dat hy, gelyk eenen naar de hand opgevoeden Leeuw, vriendelyk aan de voeten ligt; en in het toekomende niet meer, als door zyn aanschyn, verschriklyk zy.
LOUIS.
    Vergeef my, myn waarde Kardinaal, ik keer niet te rug: ik ben van te hooge geboorte om my te laaten gebieden; om de onderdaanige bediende, of het Werktuig van een heerschende macht in de Waereld te zyn. uwe Adem blies het eerst de doode koolen des krygs tusschen my en dit getuchtigd Ryk aan, en gaf dit vuur nog meerder gloed: nu is het veels te groot, om van de zwakke wind die het aanblies, weder uitgeblazen te worden. Gy leerde my myne rechten en aanspraak op dit land kennen; gy alleen bewoog myn hart tot deze onderneeming; en thans komt gy om my te zeggen, dat Johannes met Rome Vreede heeft gemaakt. Wat gaat my zyne vreede aan! uit krachte van het recht, dat ik door myn Huwelyk verkreeg, maak ik, na den Jongen Arthurs dood, op dit land als op het myne aanspraak; en nu, daar het reeds half veroverd is, zou ik weder te rug gaan, om dat Johannes met Rome heeft vreede gemaakt? Ben ik dan Romes slaaf? welke sommen, welke hulptroepen, welke krygstuigen heeft Rome tot deze ondernee-
[p. 249]
ming gegeeven? Ben ik het niet die de geheele last draagt? wie anders als ik, en die geenen die myn gerechten aanspraak ondersteunen, zweeten in deze bezigheden, en voeren dezen Oorlog? heb ik de bewooners van dit Eiland my niet hooren toejuichen: lang leeve de Koning! toen ik hunne Stad beleegerden? Heb ik thans de beste kaarten niet, om in deze ligte speelparty een Kroon te winnen? en nu moet ik het opgeeven, daar ik den zegen reeds in handen heb? neen, waarlyk dit zal nooit geschieden!
PANDULPHO.
    Gy ziet op het uiterlyke van deze zaak.
LOUIS.
    Uiterlyk of innerlyk! — ik zal niet eerder te rug keeren, voor dat ik myn voornemen zo roemryk uitgevoerd heb, als het myn blyde hoop beloofd wierd, eer ik dezen kryg aanving, en deze dappre Oorlogs lieden te saamen bragt om te overwinnen, en den roem zelfs in de kaaken van het gevaar en den dood te veroveren; (men hoord een Trompet) welk een wakkre Trompet eischt ons daar op?
VYFDE TOONEEL.
FAULCONBRIDGE. De voorige.
FAULCONBRIDGE.
    Vergun my, volgens het gebruik by beschaafde Volkren, een gerust gehoor. ik ben van den Koning afgezonden, om met U, den Kardinaal te spreeken, en te hooren wat gy voor ons uitgewerkt hebt. volgens het geen gy daar op antwoord, zal ik my dan, volgens myn volmacht, verder verklaaren.
PANDULPHO.
    De Dauphin is hardnekkig en wil myn voorslag
[p. 250]
geen gehoor geeven. hy zegt rond uit dat hy de Wapenen niet wil nederleggen.
FAULCONBRIDGE.
    By al het bloed dat ooit woede ademde, de Jongeling spreekt recht. Hoord thans onze Engelsche Koning; want dus spreekt zyne Majesteit door my. Hy is gewapend, en heeft oorzaaken om het te zyn. om dit Apenspel, dezen belagchelyken aantogt; deze geharnaste Mommery, dit onbezonne Spiegelgevegt; om deze baardelooze Moedwilligen, dit Heir van Jongelingen lacht de Koning wat om, en is bereid dit Dwergenheir, deze Pigmeen wapenen uit den omtrek van zyn gebied te kloppen. zou deze hand, welke kracht genoeg heeft, U digt voor uw Huisdeuren te kloppen, en te maaken dat gy over de onderdeur springt, en U gelyk Wateremmeren in verborgene Bronnen te doen duiken, onder de Pannen uwer Stallen te doen klimmen, gelyk Panden in Kasten en Kisten ingeslooten te leggen, by de zwynen te kruipen, uw zekerheid in Kelders en Gevankenissen te doen zoeken, daar gy reeds van angst trilde en beefde als gy een Kraai in uw land hoorde schreeuwen, wyl gy het voor de stem van een’ Engelsche Soldaat hield. — Zou deze zegeryke hand hier machteloos zyn, die U in uwe eigene Kamers getuchtigd heeft? neen, weet dat den Edlen Monarch in de Wapenen is, en gelyk een Adelaar over zyn hoog slot zweeft, om ieder die zyn nest nadert, weg te jaagen. En gy ontaarte, gy ondankbaare Rebellen, gy bloeddorstige Neroos, die het lyf van uwe dierbre Moeder Engeland oprukt, word rood van schaamte! want uwe eigene Vrouwen en bleekwangige Dochters komen, gelyk Amazoonen, en trippelen agter uwe trommelen heen. Zy veranderen hunne Vingerhoeden in yzren Handschoenen; haare naalden in Pooken; en haare tedere gevoelens in grimmigheid en bloeddorst.
[p. 251]
LOUIS.
    Maak toch een einde van uw Snorkery, en keer in vreede binnen. wy staan toe, dat gy beter schimpen kunt als wy; vaar wel: onze tyd is te kostbaar, om ze met zulk een Zwetzer te verdryven.
PANDULPHO.
    Laat my ook eens spreeken.
FAULCONBRIDGE.
    Neen, ik wil spreeken.
LOUIS.
    En ik wil geen van beiden hooren. roerd de trommelen; en laat de tong des Oorlogs onze zaaken en tegenwoordigheid verdedigen.
FAULCONBRIDGE.
    ô! Als men uwe Trommelen slaat, zullen zy waarachtig schreyën; en dat zult gy ook doen als men U slaat. wek maar een Echo met den klank uwer Trommelen, dan zult gy aanstonds een ander hooren die bereid is even zo luid te rug te klinken als de uwen; en de ooren van het Firmament te doen raatelen, en het hol gebrul des Donders te trotzeeren: want de dappre Koning Johannes is hier terstond zeer naby; hy verliet zich niet op deze kreupele Gezant, dien hy meer uit vermaak als uit nood heeft gebruikt: op zyn Voorhoofd zit een naakt geraamte, wiens ampt het heden is, de Franssen met geheele duizenden te verslinden.
LOUIS.
    Roerd onze Trommelen, om die gevaaren nader te leeren kennen.
FAULCONBRIDGE.
    Twyffel niet Dauphin, gy leerd ze zeker kennen.
                        (Zy vertrekken.)
[p. 252]
ZESDE TOONEEL. (*)
Het Tooneel verbeeld een Slagveld.
Veldgeschreeuw.
JOHANNES, HUBERT, daarna een BODE.
JOHANNES.
    Zeg my Hubert, hoe staat het met ons?
HUBERT.
    Slegt vrees ik. hoe is het met uw Majesteit?
JOHANNES.
    ô! Ik ben hartelyk Ziek — deze koorts die my reeds lang geplaagt heeft neemd geweldig toe!
Een BODE.
    Myn Vorst, uw dappre Neef Faulconbridge, bid uwe Majesteit het veld te verlaaten, en hem slegts te melden welke weg gy neemt.
JOHANNES.
    Zeg hem, in de Abtdy te Zwinstead.
BODE.
    Weest maar goeds moeds; want de menigte hulptroepen die den Dauphin hier verwacht, zyn voor drie nachten reeds op de Zandbanken van Godwin gestrand. Zo even eerst heeft Richard dit bericht ontvangen; en de Franssen verdedigen zich maar weinig, en trekken reeds te rug.
JOHANNES.
    Ach! deze Tyrannische Koorts brand my uit, en laat my door deze goede tyding niet verheugd worden. wel aan naar Zwinstead toe! — myn draagstoel! de zwakheid overweldigt my, ik ben geheel afgemat.
            (Zy vertrekken.)
[p. 253]
ZEVENDE TOONEEL. (*)
Het Tooneel verbeeld het Fransche Leger.
SALISBURY, PEMBROKE, BIGOT.
SALISBURY.
    Ik dacht niet dat de Koning nog zo veel Vrienden had.
PEMBROKE.
    Nog eens! — spreekt den Franschen moed in: zyn zy ongelukkig dan zyn wy het ook.
SALISBURY.
    Die duivelsche Bastaard Faulconbridge is allen wederstand ten trots, alleen schuldig aan ons verlies.
PEMBROKE.
    Men zegt dat Koning Johannes, het Veld, zeer ziek zynde, verlaaten heeft.
            (MELUN word, gewond zynde, door Soldaten op het Tooneel gebragt)
MELUN.
    Breng my hier by de Engelsche Rebellen.
SALISBURY.
    Zo lang wy gelukkig waaren, noemde men ons anders.
PEMBROKE.
    Het is Graaf Melun.
SALISBURY.
    Doodelyk gewond.
MELUN.
    Vlucht, gy edele Engelschen, gy zy verraaden en verkogt, naait het ruwe oog der Rebellie weder uit (vv) en roept de verlaatene trouw weder
(vv) Deze (Metaphora) overdragt is van een Naainaald genomen en wat hard; echter komt zy nog
[p. 254]
te rug; zoekt den Koning Johannes op, en valt hem te voet; want als de Dauphin in deze Slag overwinnaar word, zo zal hy uwe moeite beloonen, met U het hoofd af te laaten slaan. Dat heeft hy gezwooren en ik met hem en veele anderen met my op het Altaar te St. Edmundsbury, op het zelve Altaar daar wy U vriendschap en eeuwige liefde zwoeren.
SALISBURY.
    Kan dit mooglyk, kan dit waar zyn?
MELUN.
    Heb ik niet reeds de schrikkelyke dood voor myne oogen? bloed het weinige leven dat ik nog heb niet altemaal weg, gelyk een beeld van Wasch voor het vuur versmelt? wat zal my in de Waereld thans tot bedrog beweegen, daar alle nuttigheid des bedrogs voor my ophoud? hoe kan ik dan nog valsch zyn, daar het waar is dat ik hier sterven, en daar slegts door waarheid leven moet? ik herhaal het nog eens, wint Louis den Slag, zo is hy meinëedig, zo ooit uwe oogen den dag nog eens in het opgaan zien. in deze nacht nog wiens zwarte besmettelyken adem, reeds de brandende kam der oude matte en vermoeide Zon bewaassemd, in deze nacht zult gy voor de laatste maal ademen. en voor de verhuurde verradery een verachtelyk loon ontvangen, namelyk, het verlies uws levens, zo Louis onder uwen bystand den Slag wint. Beveeld my aan eenen zekeren Hubert die by uwen Koning is; myne liefde tot hem, en de omstandigheid dat myn Grootvader een Engelschman was, dryft myn geweeten dit alles te ontdekken. Breng my, bid ik U, ter belooning daar van, uit het gedruisch van den Slag, in een oort waar ik myne nog overige gedachten in ruste
    op een andre plaats voor; zynde de lezing wel geschikt.             ESCHENBURG.
[p. 255]
ruste vergaderen, en onder betrachting en vroome wenschen myn ziel van dit ligchaam scheiden kan.
SALISBURY.
    Wy gelooven U; en waarlyk deze gunstige gelegenheid bevalt my, wyl wy dezelve zullen waarneemen, om den weg van eenen vervloekten afval te verlaaten. Thans willen wy gelyk een teruggaanden vloed onze afwyking en onze regellooze loop afstaan, en ons binnen de paalen houden die wy overtreden hebben: wy zullen gerust en gehoorzaam tot onzen Oceaan, den grooten Johannes, voortgaan. — Myn arm zal U helpen om U van hier te draagen, want ik zie de gruwzaamste smarte des doods in uwe oogen. kom myne Vrienden! vluchten wy op nieuw! eene gelukkige vernieuwing die de bevordering des ouden rechts ten oogmerk heeft!
            (Zy vertrekken en draagen Melun weg.)
AGTSTE TOONEEL. (*)
Het Tooneel verbeeld een ander gedeelte van het Fransche Leger.
LOUIS alleen, daar na een BODE.
LOUIS.
    De Zon dunkt my, wilde heden niet gaarne ondergaan, maar bleef staan, en maakte dat de Westelyke Wolken rood wierden, toen de Engelschen met laffe wankelmoedigheid door hun Land weder terug keerden.     ô! Wy hielden ons dapper, toen wy hen met eene laading van ons ongebruikt Geschut, naar een zo bloedigen arbeid goeden nacht zeiden, en onze gescheurde Vaanen gerust weder oprolden; de laatste in ’t Veld en byna Overwinnaars van den stryd....
[p. 256]
Een BODE.
    Waar is den Dauphin?
LOUIS.
    Hier. — welk nieuws brengt gy?
BODE.
    Graaf Melun is geslagen; de Engelsche Lords zyn door zyne voorstellingen wederom tot den afval bewoogen; en de versterking daar gy zo lang naar gewenscht hebt is op de Zandbanken by Godwin vergaan.
LOUIS.
    Ach! welke booze berichten! — geloof my, ik dacht dezen avond zo treurig niet te zyn, als ik op dit bericht geworden ben. — wie heeft dan gezegt, dat Koning Johannes één of twee uuren eer gevlucht is eer de nacht onze vermoeide heiren scheiden?
BODE.
    Wie het ook gezegt heeft, myn Prins, het is waar.
LOUIS.
    Goed. houd deze nacht goede wacht; de dag zal zo vroeg niet op zyn als ik, om het morgen nog eens te waagen.             (Zy gaan heen.)
NEGENDE TOONEEL. (*)
Het Tooneel verbeeld een open Plaats niet ver van de Abtdy te Zwinstead.
FAULCONBRIDGE en HUBERT van verscheide zyden.
HUBERT.
    Wie is daar? — Spreek! — Spreek haastig, of ik schiet.
FAULCONBRIDGE.
    Goed Vriend. wie zyt gy?
[p. 257]
HUBERT.
    Van de Engelsche party.
FAULCONBRIDGE.
    En waar gaat gy?
HUBERT.
    Wat raakt U dat? — mag ik U niet even zo goed naar uwe verrichtingen vraagen, als gy naar de myne?
FAULCONBRIDGE.
    Hubert, geloof ik.
HUBERT.
    Gy gelooft goed. ik zal eens op goed geluk gelooven dat gy myn Vriend zyt, terwyl gy myn stem zo wel kent. ¬— wie zyt gy?
FAULCONBRIDGE.
    Wien gy wilt; en als het U belieft kunt gy my de eer doen van te gelooven, dat ik eenigermaate een Plantagenet ben.
HUBERT.
    Ha! dat ik U niet kon kennen! gy en de oogenloozen nacht hebben my beschaamd! — dappre Krygsman, vergeef het my, dat een toon van uw tong vreemd in myne ooren klinke.
FAULCONBRIDGE.
    Hoor eens, zonder omstandigheden, wat nieuws is ’er?
HUBERT.
    Ik wandel hier in de zwarte schaduwe der nacht, om U op te zoeken.
FAULCONBRIDGE.
    Maak het dan kort; wat hebt gy nieuws?
HUBERT.
    ô! Myn waarde Heer, een bericht dat voor de nacht geschikt is; zwart, gevaarlyk, troosteloos en schrikkelyk.
FAULCONBRIDGE.
    Toon my slegts, zonder bedenken zelfs de wond van deze slegte nieuwigheid; ik ben geen Vrouw; ik zal daar niet van in onmacht vallen.
[p. 258]
HUBERT.
    Ik vrees dat de Koning door een Monnik vergeeven is. ik verliet hem, reeds byna spraakeloos, en spoeden aanstonds voort, om U dit ongeluk te melden, op dat ik U op de gevolgen zou doen zien wanneer gy te laat daar mede verrast wierd.
FAULCONBRIDGE.
    Hoe bekwam hy dit vergift? — wie dronk het hem toe?
HUBERT.
    Een Monnik, een overgegeeven Booswicht, wiens gedarmte daar terstond van geborsten is. de Koning kan nog spreeken, en mogelyk nog gezond worden.
FAULCONBRIDGE.
    Wie liet gy by hem ter oppassinge?
HUBERT.
    Wie? weet gy niet dat de Lords alle terug gekomen zyn, en Prins Hendrik in hun gezelschap medegebracht hebben, op wiens voorbidding de Koning hunne feilen verschoond heeft? zy zyn thans alle by zyn Majesteit?
FAULCONBRIDGE.
    Houd uw toorn te rug, ô Hemel! en leg ons niet meer op als wy draagen kunnen! — ik moet U zeggen Hubert, dat de helft van myn Heir, terwyl ik dezen nacht door de ondiepte waadde, van den vloed weggenomen is. de Moerassen by Linkoln hebben hen verslonden. ik zelf, schoon ik wel reiden kan, ben met gevaar daar van afgekomen: kom laat ons spoeden! breng my by den Koning; ik vrees dat hy dood zal zyn eer ik kom.
[p. 259]
TIENDE TOONEEL. (*)
Het Tooneel verbeeld de Tuin in de Abtdy te Zwinstead.
PRINS HENDRIK, SALISBURY, HUBERT, BIGOT, daar na PEMBROKE.
HENDRIK.
    Het is te laat; zyn bloed is doodelyk aangestooken, en zyn eertyds gezonde hersenen — welke eenigen voor het breekbaare woonhuis der ziele houden — kondigen ons door hunne verwarring het einde der stoffelykheid aan.
PEMBROKE.
    De Koning spreekt nog, en gelooft als men hem in de vryë lucht bragt, dat de brandende hitte van het vergift dat hem nu verteerd daar door minderen zoude.
HUBERT.
    Laat hem hier in den Tuin draagen. raast hy nog?
PEMBROKE.
    Hy is geruster als toen gy hem verliet. daar even zong hy.
HENDRIK.
    Dit geeft ons weinig hoop. kwaalen die op zyn hoogst gekomen zyn voelt den Lyder niet meer. Als de dood eens de uiterste deelen aangegreepen heeft, dan worden zy ongevoelig; en dan stormt hy alleen op de ziel, welke hy door geheele Legioenen van zeldzaame inbeeldingen plaagt en kwest, die in hun gewoel, by dezen laatsten Storm, zich zelf onder elkander verteeren. hoe wonderbaar is het dat de dood zingt! —
[p. 260]
Ik ben de slinger van deze bleeke smagtende Staart, die zyn eigen Graflied aanheft, en uit de Orgelpypen der sterflykheid, zyn ziel en lyf in de eeuwige ruste zingt.
SALISBURY.
    Weest gerust, Prins: want gy zyt gebooren om het geene hy ruw en onvolkomen nalaat, te vormen en in orden te brengen.
ELFDE TOONEEL.
JOHANNES, word op ’t Tooneel gedragen.
            De voorige.
JOHANNES.
    Ach! nu heeft myn ziel vryë lucht; zy wilde noch ten venster noch ter deure uit. — het is zulk een heete Zomer in mynen boezem dat alle myne ingewanden zich tot stof kruimen. Ik ben een Figuur dat met de Veder op Pergament getrokken is, en verschroei door het vuur te saamen.
HENDRIK.
    Hoe bevind zich uwe Majesteit?
JOHANNES.
    Vergiftigd! slegt daar aan! dood, verlaaten, verworpen! — en niemand van U heet den Winter te komen, om zyne yskoude vinger in myn keel te steeken; noch beveeld de Stroomen van myn Koningryk hunnen loop door myn brandende boezem te neemen; noch maakt dat de Noordewind myn verdorde lippen kusschen, en my met koude verkwikken wil. ik begeer niet veel van U; maar bid slegts om koude troost, en gy zyt zo onbarmhertig en ondankbaar* dat gy het my afslaat.
[p. 261]
HENDRIK.
    ô! dat ’er in myne traanen eenige kracht was, om U verzagting te verschaffen!
JOHANNES.
    Uw Zout is heet. — in my brand een Hel; en het vergift is als een Duivel daar in geslooten, om het reddelooze, verdoemde bloed te pynigen!
TWAALFDE TOONEEL.
FAULCONBRIDGE . De voorige.
FAULCONBRIDGE.
    Ach! ik ben ademloos, en geheel uitgeput door groote haastigheid om uwe Majesteit te zien.
JOHANNES.
    ô! Neef, gy komt juist ter tyd om my de oogen toe te drukken! — het takelwerk van myn hart is verscheurd en verbrand, en al de touwen daar myn leven mede zeilen moest, zyn een enkle draad, een klein hairtje geworden; myn hart hangt nog slegts aan een enkle zwakke band, die naauwlyks zo lang houden zal tot uwe berichten gezegt zyn; en dan is dit alles wat gy ziet, slegts een Aardklomp, en het Model van een gevallen Majesteit.
FAULCONBRIDGE.
    De Dauphin is in aantogt, en de Hemel weet hoe wy hem ontmoeten zullen; want ik heb in eene nacht daar ik met voordeel terug wilde trekken, myn beste Volk in de Moerassen van Lincoln verlooren, zy allen wierden daar, door den onverwagte vloed verslonden.
            (De Koning sterft.)
[p. 262]
SALISBURY.
    Gy blaast deze doodsboodschap in een dood oor. — myn Gebieder! myn Koning! — zo heden een machtig Vorst — thans zo!
HUBERT.
    Zo even moet ik verder loopen, en zo even stil staan. welke zekerheid is ’er in de Waereld, welke duur, welke hoop? als dit; wat heden een Koning was, is daadelyk een aardklomp!
FAULCONBRIDGE.
    Zo zyt gy weg? — ik blyf alleen te rug om het werk der wraak in uwe plaats te voltrekken, en dan zal myn ziel U op dezelve wys ten Hemel volgen, als zy U altoos op Aarde gediend heeft. — (tegen de Lords.) Nu gy Sterren die in uw regte kring te rug getreden zyt, waar is nu uwe macht? betoond nu uwe wedergekeerde trouw, en spoed daadelyk weder met my te rug, om de verwoesting en altoos duurende smaad uit de zwakke deur van ons weerloos Land te jaagen. laat ons den Vyand terstond opzoeken, of wy worden spoedig van hem opgezocht! de Dauphin volgt ons met zyne woede op de hielen.
SALISBURY.
    Het schynt dat gy minder weet als wy. de Kardinaal Pandulpho rust binnen uit, hy is eerst voor een half uur van den Dauphin gekomen, en brengt voorslagen van Vreede, die wy met eer en voordeel kunnen aanneemen, en dan is dezen Oorlog terstond geëindigt.
FAULCONBRIDGE.
    Hy zal des te geneegener tot Vreede zyn, als hy ons tot tegenweer bereid vind.
SALISBURY.
    Het is omtrend voorby; want hy heeft reeds het grootste gedeelte zyner Krygsbenoodigtheden naar de Kusten gezonden, en den Kardinaal vol-
[p. 263]
macht gegeeven, om Vreede te maaken. Vind gy zulks goed, dan zullen wy, gy, ik zelf, en de overige Lords, ons deze namiddag met hem op weg begeeven, om deze zaak gelukkig tot stand te brengen.
FAULCONBRIDGE.
    Ik ben te vreeden, en gy, myn waarde Prins, met de overige Vorsten die men nog ontbeeren kan; blyft te rug, om uws Vaders begraffenisse te bezorgen.
HENDRIK.
    Te Worcester zal zyn ligchaam begraaven worden; dit was zyn laatste wil.
FAULCONBRIDGE.
    Hy zal daar heen gebragt worden; en gelukkig moet gy zelfs myn Prins, de erfvolging, en den dien roemryke Septer van dit Land overneemen, dien ik hier met alle onderdanigheid op myne kniën, myne getrouwe diensten en altoosduurende gehoorzaamheid beloof.
SALISBURY.
    Even dezelve belofte, doet onze tedre Liefde, dat zy voor eeuwig zonder eenige vlekken duuren zal.
HENDRIK.
    Myne ontroerde ziel, wenscht U te kunnen danken, en weet het niet anders te doen dan door traanen.
FAULCONBRIDGE.
    ô! Laat ons de rampen des tyds, slegts zo veel als ’t noodig is, betreuren; daar wy ze reeds zo lang voor uit beklaagd hebben. — Zo lag Engeland nooit, en zal ook in het toekomende nooit aan de voeten van een Veroveraar liggen, als wanneer het zich met eigen hand gekwetst heeft. nu, daar deze Prinssen weder naar huis
[p. 264]
gekeerd zyn; laat nu drie Waerelddeelen in de Wapens komen, wy zyn sterk genoeg om hen af te houden. Niets kan ons verschrikken, zo lang Engeland zich zelve getrouw blyft.
Einde van het vyfde Bedryf.
[p. 265]
ONDERZOEK EN AANMERKINGEN
OVER HET
LEVEN EN DOOD
VAN
KONING
JOHANNES,
HISTORIE-SPEL.
DIt opschrift belooft een grooter omtrek der Gebeurtenissen, als het Tooneelspel werkelyk heeft. Het houd enkele voorvallen in uit de Regeering dezes Konings, die zich zedert zyne vierendertigste levens Jaaren, tot aan zynen dood toedroegen, en bevat eene tydruimte van zeventien Jaaren.
    Ik hoop den Lezer geen onaangenaame dienst te doen, als ik hem de hoofdzaakelyken inhoud van dit, en der overige Historische Tooneelspelen van onzen Dichter, in een kort uittreksel uit eenige der beste Engelsche Geschiedschryvers voorleg, om dezelven des te eer overtezien, en de wyze te konnen beoordeelen, hoe SHAKESPEAR de stof, welke hem de geschiedenis aanbood, in deze Dra-
[p. 266]*
matique vorm omgewerkt heeft. (ww) Zyn verdienste zal daardoor uitsteekender worden.
    RICHARD de eerste had, als hy in den heiligen Kryg toog, zyn Broeders Zoon, den Jongen ARTHUR, Hertog van BRETAGNE, tot navolger benoemd, zonder aan zyn Jonger Broeder, JOHANNES te denken. Deze laatste echter berusten hier niet by, maar drong op zyn recht tot Troonvolger, en verkreeg zyn doelwit, terwyl RICHARD hem nog in zyn laatste wil tot erfgenaam van alle zyne landen benoemde. Vermoedelyk heeft zyn Moeder LEONOORE, hem daartoe overgehaald. Ondertusschen verklaarden zich den Adel ende toenmaals aan Engeland toebehoorende Provintien, Anjou, Maine, en Touraine, tegen deze Troonvolger, beweerden het het recht des Jongen Twaalfjaarigen ARTHURS, wiens Vader, Godfrey, een ouder Broeder van RICHARD, als JOHANNES geweest was, en verkreegen den bystand van PHILIP, Koning van Vrankryk, die den Jongen ARTHUR in zyne bescherming nam, en hem met zyn Zoon LOUIS, te Parys liet opvoeden. Koning JOHANNES kwam kort daarop gewapender hand naar Vrankryk, om de van hem afgevallene Landen weder te veroveren. Hy was in dezen Veldtocht niet ongelukkig, en het kwam eindelyk onder de beide Koningen tot Vredens verklaaringen waarin de paalen hunner Landen bestemd wierden.
    (ww) Zie Acta Regia, or, an Account of the Treaties, Letters and Instruments — publish du Mr. RYMER’s Foedera, &c. (Lond. 1726. 8.) Vol. I. — Histoire d’Angleterre par Mr. de RAPIN THOYRAS, (a la Haye, 1724. 4.) T. II, p. 277 — Dav. HUME’s History of England. (Lond. 1767. 8.) Vol. II. p. 90.
[p. 267]
Ter bevestiging van hunne verzoening wierd de Nicht van Koning JOHANNES, BLANCA van Kastilien, met den DAUPHIN van Vrankryk verbonden. ’Er onstonden niet lang hierna nieuwe onlusten in Poitou en in Normandyën; maar zy wierden echter dra weder gestilt. Ondertusschen bleef doch de Adel dezer Provintien noch altoos op JOHANNES gestoord. Koning PHILIP nam zich hunner aan. Met beide verbond zich de Jonge ARTHUR, die Koning PHILIPPS Dochter huwden; hy drong met een klein heir in Poitou in, wierd echter door Koning JOHANNES geslaagen, gevangen genomen, en in den Burgt Falaize opgeslooten. Hier sprak de Koning met hem, en zocht hem, doch te vergeefsch, van zyn aanspraak af te brengen. Hy dacht ’er toen reeds op, om deze Jonge, onberaade, en hem gevaarlyke Prins uit de Waereld te zenden. De wyze op welke hy dit uitvoerden, word door de Geschiedschryvers onderscheidenlyk verhaald. De waarschynlykste is de volgende. Hy zond iemant, dien hy ter vermoording van den Jongen ARTHUR aangespoord had, naar Falaise, maar HUBERT de BOURG, Koninglyke Kamerheer, en opziender van dit slot deed, als of hy het bevel van den Koning zelf uitvoeren wilde; liet echter den Prins in ’t leven, en strooiden het gerucht uit, als of hy dood was. Als hy echter zag, hoe veel nieuwe onrusten dit gerucht veroorzaakten, ontdekten hy het geheim zyns leevens. Koning JOHANNES liet hem op het slot van Rouen brengen, en doorstak hem daarzelf met eigenhand, bond een steen aan zyn ligchaam, en worp hem in de Seine. (xx) CONSTANTIA, des
    (xx) By SHAKESPEAR word de dood des Jongen ARTHURS onder geheel andere omstandigheden

[p. 268]
Prinsen Moeder, wende zich naar den Koning van Vrankryk, en bad hem, deze moord te wreeken. PHILIP nam deze opdragt gaarne op zich, liet Koning JOHANNES Voor zich eisschen, en als hy niet verscheen, verklaarde hy alle zyne Landen in Vrankryk voor verlooren. Zyne bemoeing, om het bezit dezer Landen door de Wapenen te verdeedigen, viel zeer ongelukkig uit. In zyne verlegenheid wenden hy zich tot den Paus INNOCENTIUS den Derden, die de Koning van Vrankryk liet bevelen, om met Engeland Vrede te maaken, wiens bevel echter niet geacht wierd. ongeächt alle verdere onderneemingen ging het aandeel van Engeland in Vrankryk verlooren, en wierd nu wederom met de Fransche Kroon vereenigd.
    Niemant maakte zich de zwakheid van Koning JOHANNES meer ten nutte, als de Paus. Hy waagde het, de geweldigste inval in zyne rechten te doen, en, daar hy volstrekt het Pausselyke gezag niet wilde erkennen, liet hy hem eerst het Interdikt, en daar na de Formeelen Ban aankondigen. Ook ruiden hy den Koning van Vrankryk op nieuw wederop, om hem volkomen van zyn Troon te ontzetten. PHILIP ruste in dit voorneemen een talryke Vloot uit, en JOHANNES bereiden zich tot tegenweer. Ondertusschen liet hy zich dra, door voorstellingen der Pausselyke Legaten, overreeden, om zich te onderwerpen, en alle de hem voorgelegde bedingen aan te gaan. Deze eischte
    voorbereid en uitgevoerd. (Zie Bedr. III. Toon. 7. Bedr. IV. Toon. 1, 10.) Zonder twyffel nam hy dezelve uit de beide Chronykschryvers, HALL en HOLINGSHED.
[p. 269]
niets minder, dan dat hy zyn Ryk de Kerk afstaan, de Legaten, in den naam des Paus, huldigen, en van hem zyn Koningryk wederom ter leen neemen moest. dit geschieden ook werkelyk. De Koning van Vrankryk liet zich ondertusschen, ongeächt alle voorstellen des Pausselyke Gezants, van den eens ondernoomen kryg tegen Engeland niet afraaden, maar stond niet eer daar van af, voor de Graaf van SALISBURY met zyne Vloot een gelukkigen aanval op de zyne gedaan had.
    De Adel, en de overige standen des Ryks drongen op de afschaffing van verscheidene verdrukkingen en krenkingen van hun recht, en als hun de. zelve niet bewilligd wierden, stapten zy tot vyandlyke onderneemingen tegen den Koning over. Ten laatsten wierden deze strydigheden door onderteekening des beroemden Vryheids Brief voor de standen des Ryks, den zogenaamde Magna Charta, bygelegt. Ongeacht de bereidwilligheid, met welke de Koning hunne eischen voldeed, was hy doch altoos met hun gedrag misnoegt; en wende zich tot den Paus, die dit geheele verdrag voor nietig en onverbindelyk verklaarden, wyl het zonder zyne bewilliging geslooten was. JOHANNES wederriep daarop alle de bewilligde Vryheden aan zyne onderdaanen. Daar uit ontstonden op nieuw burgerlyke onlusten. De Adel bemoeide zich om de bystand van het Fransche Hof, en verkreeg dezelve. LOUIS, den Dauphin, deed met een talryk heir een inval in Engeland; JOHANNES wierd byna van allen verlaaten, alschoon eenige zich dra weder tot hem wenden. Hy bracht ondertusschen nog een aanzienelyke Manschap te zaamen; op den weg van Lyne naar Lincolnshire moest hy de Zeekust voorby, die juist overstroomde, waardoor hy zeer veel volk verloor. Het ongenoegen daarover vermeerderde zyne Ziekte, die hem reeds
[p. 270]
voorheen aangetast had. Hy moest te Newark blyven, en besloot daar zelfs zyn leven. De Anecdote, dat hem een Monnik zou vergeeven hebben, heeft weinig waarschynlykheid, en vind zich niet by de gelyktydige Geschiedschryvers.
    De Engelsche Kunstrichters geven dit Tooneelspel den tweeden rang onder zyne stukken, als zy de veele bizondere schoonheden aanmerken. Dit laatste zal bezwaarlyk iemant ontkennen; de Tooneelen alleen, waarin JOHANNES HUBERT tot den moord aanspoord, en vooral die tusschen HUBERT en ARTHUR, zyn Meesterstukken in hun soort, om zo veele andere niet te noemen, wiens sterkte, waarde, roering, originaliteit en natuur zo in ’t oog loopende zyn (yy).
    POPE voerd een oud Toneelspel aan onder het opschrift: The troublessome Reign of King John, in twee deelen, welke in ’t Jaar 1611 gedrukt is, en waarvan Hy SHAKESPEARen KOWLEY, als gemeenschappelyke Schryvers opgeeft. In het tegenwoordige stuk is grootendeels het plan deszelven, en veel bizondere plaatzen, naar gevolgt; van de laatste heeft STEEVENS eenige in de aanmerkingen zyner uitgaave aangevoerd. Even deze Kunstrichter hield het eertyds voor SHAKESPEARS eigen arbeid; en nam het daarom onder zyne andre uitgave van de uitgegeevene twintig stukken mede op. Thans echter neemt hy deze meening te rug, en houd het voor den arbeid van een andren gelyktydigen Dichter. Het moet reeds in ’t Jaar 1591. het eerste gedrukt zyn. Waarom POPE, SHAKESPEAR en KOWLEY als Schryvers noemt,
    (yy) Zie over dit Tooneelspel ook de Dramatic Censor, Vol. II. p. 155.
[p. 271]
weet men niet; vermoedelyk echter grond zich dit bericht, als FARMER aanmerkt, op eene, hoewel dwaalende overlevering. Het is het waarschynelykst, dat KOWLEY dit oude Toneelspel geschreeven, en dat een gewinzuchtige Boekverkooper het in ’t vervolg, als naar SHAKESPEARS stukken navraag geschiede, en men het van de Tooneelspeelers ter afdruk niet verkrygen konde, dit oude stuk op nieuw gedrukt, en den naam van onzen Dichter op het Tytelblad gesteld heeft.
EINDE.
[p. 272: blanco]
Tekstkritiek:
p. 150 Vriend er staat: Triend
p. 151 zaaken er staat: zeaken met onduidelijke e
p. 217 brengen? het ? is ondersteboven gedrukt.
p. 219 gruwzaamheid de u is onduidelijk
p. 243 van de a is ondersteboven gedrukt.
t.a.p. onheelbaar er staat: onheelbaaar
p. 260 ondankbaar er staat: ondankbaaar
p. 266 genummerd als 264