De Hertog van MILANO, Vader van SYLVIA. |
VALENTINO, PROTEUS, | } | de Twee Edellieden. |
| ANTONIO, Vader van PROTEUS. |
| THURIO, een belachelyk Medeminnaar van VALENTINO. |
| EGLAMORE, Medehelper van SYLVIA tot haare vlucht. |
| Herbergier, daar JULIA thuis is te MILANO. |
| Roovers. |
| SPEED, een onnozele boere knecht van VALENTINO. |
| LAUNCE, een dergelyke knecht van PROTEUS. |
| PANTHION, een knecht van ANTONIO. |
| JULIA, eene jonge juffer van VERONA, Minnaares van PROTEUS. |
| SYLVIA, dochter van den Hertog van MILANO, Minnaares van VALENTINO. |
| LUCETTA, Kamenier van JULIA. |
| Dienaars. |
| Musikanten. |
Het Tooneel is nu eens te Verona, en dan we- der te Milano, en somtyds ook op de grenzen van Mantua. |
[p. 334a: frontispice]
P, Wagenaar jun inv. et del. G. Bogerts sculps. 1782.
DE HERTOG.
neem gy uwe Sylvia,
DE TWEE EDELLIEDEN VAN VERONA. Vde Bedr. Vde Toon.
|
[p. 335]
DE TWEE EDELLIEDEN
VAN
VERONA,
BLYSPEL.
EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene straat te Verona.
VALENTINO, PROTEUS. |
Laat af langer by my aan te houden, myn waarde Proteus; thuisblyvende jongelingen behouden altoos slechts eene huislyke kennis; indien de genegenheid uwe jeugdige dagen niet boeide aan de aangenaame oogwenken van uwe geliefde Minnaares, dan zou ik veeleer by u aanhouden om uw gezelschap, om de wonderen van de waereld overal te gaan beschouwen, dan dat gy thuis uwen ledigen tyd in luiheid doorbrengende, uwe jeugd verslyt in wanschapene werkeloosheid. Maar dewyl gy nu bemint, bemin nu steeds voort, en blyf daarby, even als ik zal doen, wanneer ik eens beginnen zal te beminnen.
[p. 336]
Wilt gy dan volstrektelyk vertrekken? Welnu, vaarwel dan waarde Valentino! Denk aan uwen Proteus, wanneer gy, by toeval, eenig zeldzaam en aanmerkenswaerdig voorwerp op uwe reis ontmoet. Wensch, dat ik uw deelgenoot mogt zyn in uw geluk, wanneer gy gelukkig zyt; en in uw gevaar, indien u ooit gevaar bejegent, beveel dan uwe smart aan myn yverig gebed; want ik zal voor u bidden, Valentino.
En op een minneboek zult gy bidden voor myn geluk.
Op het een of ander boek, dat ik bemin, zal ik voor u bidden.
Dat is dan voorzeker op de eene of andere diepe historie van eene nog dieper verliefdheid; zo als, hoe de jonge Leander den Hellespont overzwom.
Dat is wel eene diepe historie van eene nog dieper verliefdheid; want hy stak tot over de schoenen toe in de liefde.
Dat is waar; maar gy steekt tot over de laarzen toe in de liefde, en evenwel hebt gy nooit den Hellespont overgezwommen.
Tot over de laarzen? Neen, trek my geene laarzen aan.
Neen, dat zal ik niet doen; want het past u niet.
Wat?
[p. 337]
In de liefde te steeken, waarin men verachting koopt voor zuchten, een stuursch gelaat voor smeekingen, eene rasverwelkende vreugd van één oogenblik voor twintig slaapelooze, langwylige en verveelende nachten. Dikwyls eene ongelukkige winst, wanneer men die by geluk wint, en niets dan zwaare zorg gewonnen, wanneer men haar verliest; hoe men het opneemt het is niets anders dan dwaasheid voor verstand gekocht, of anders verstand overwonnen door dwaasheid.
Zo zou het dan by u hier op uitkomen, dat ik zot ben.
En zo zal het, vrees ik, by u daarop uitkomen, dat gy het waarlyk zyt.
Het is de liefde, waar tegen gy uitvaart, maar ik ben de liefde niet.
De liefde is uw meester, want hy overmeestert u, en hy, die zich zo zeer laat onder het juk brengen van een zot, behoort, myns bedunkens, niet voor wys te boek gezet te worden.
Echter zeggen de Dichters, dat gelyk in de fraaiste bloemknoppen somtyds eene knaagende ryp verborgen zit, eveneens de knaagende liefde in het fraaist vernuft huisvest.
En de Dichters zeggen ook, dat gelyk de vroegste knoppen door de rypen opgegeten worden, éér zy bloeijen, eveneens het jong en teder vernuft door de liefde tot zotheid gebragt word, en verwelkt in den knop, zyn groen reeds in zyne lente verliezende, en tevens alle de schoone gevolgen van een hoop op het toekomende. Maar, waarom [p. 338] verkwist ik myn tyd met u te raaden, u, die eene gelofte gedaan heeft aan de tedere liefde? Nog eens, vaarwel; myn Vader verwacht myne komst op de haven om my aan boord te zien gaan.
En ik zal u derwaarts verzellen, Valentino.
Neen, myn waarde Proteus, laaten wy hier afscheid neemen. Verwittig my te Milano door brieven van uw geluk in de liefde, en van hetgeen hier nog meer mogt voorvallen in het afzyn van uwen vriend; en ik zal u van myn kant insgelyks met brieven bezoeken.
Alle geluk bejegene u te Milano!
Ik wensch u hetzelfde hier thuis; en hiermede, vaarwel. (Hy vertrekt.)
Hy jaagt de eer na, en ik de liefde; hy verlaat zyne vrienden om hunner naderhand des te waerdiger te zyn; en ik verlaat myzelven, myne vrienden, en alles om de liefde. Gy, Julia, gy hebt my geheel herschapen; gy doet my myne studiën verwaarloozen, en myn tyd verkwisten; gy doet my twisten met goeden raad, en (de beöordeeling van) de waereld voor niets achten; om u verzwak ik myn verstand door diepe gepeinzen, en myn geest door zorglyke gedachten.
TWEEDE TOONEEL.
PROTEUS, SPEED. |
,, Speed, de knecht van Valentino, en een der Hansworsten van dit Tooneelstuk komt op het tooneel, en vraagt aan Proteus naar zyn Heer. Proteus zegt hem, dat zyn Heer waarschynlyk [p. 339] reeds naar Milano zal scheepgegaan zyn. Dit geeft den vernuftigen Speed gelegenheid om zichzelven by een schaap te vergelyken; en dit denkbeeld van een schaap helpt hem en Proteus aan eene menigte van laffe en schaapachtige woordspeelingen. Proteus vraagt vervolgens, of Speed zyn brief aan Julia heeft overgegeven, en hoe zy die ontfangen heeft; maar krygt zulk een schaapachtig antwoord van hem, dat hy ten laatste wyslyk besluit, in het toekomende een bekwaamer afgezant te gebruiken om de gevoelens van zyn hart te verklaaren. Dit geheel tooneel is eene aaneenschakeling van verveelende kwinkslagen, en woordspeelingen, volgens den smaak van die tyden, en gelyk aan die aartigheden, waarmede Hansworst op sommige Hoogduitsche Tooneelen nog heden de eer heeft de goedgunstige aanschouwers te verveelen.
Dit zegt de Heer WIELAND in zyne Hoogduitsche Vertaaling van SHAKESPEARE, en de Heer ESCHENBURG heeft, in zyne laatere vertaaling, dit Tooneel insgelyks overgeslagen; hetwelk my bewogen heeft daaromtrent even eens te handelen, en enkel de bovenstaande aanmerking van den Heer WIELAND over te neemen; eensdeels omdat dezelve zeer gegrond en waar is, en anderdeels, omdat dit armhartig tooneel opgevuld is met woordspeelingen, die onvertaalbaar zyn; dat is, die door het vertaalen geheel laf en smaakeloos zouden worden. |
DERDE TOONEEL.
Het Tooneel is in de kamer van Julia.
JULIA, LUCETTA. |
Zeg my eens, Lucetta, nu wy hier alleen zyn; [p. 340] zoud gy my raaden in eenigen liefdehandel te vervallen?
Ja, Mejuffer, mits dat gy in dat vallen niet onvoorzichtig struikelt.
Van allen die fraaije jonge heeren, die dagelyks tegen my van liefde spreeken, wie is in uw zin de beminnenswaerdigste van allen?
Noem my hunne naamen eens op, als het u gelieft; dan zal ik u myn gevoelen zeggen, naar myn gering verstand.
Wat dunkt u van den fraaijen Ridder Eglamore?
Ik houd hem voor een onbesproken, fraai, en aartig Ridder, maar, indien ik in uwe plaats was zou hy nooit de myne zyn.
Wat denkt gy dan van den ryken Mercatio?
Veel goeds van zyne schatten; maar van hem zelven maar zo, zo.
Wat denkt gy dan van den bevalligen Proteus?
Hemel! hemel! (wat is het droevig) te zien hoe de dwaasheid ons beheerscht!
Hoe nu, wat betekent die uitroep by (het hooren van) zyn naam?
Vergeef het my, Mejuffer; het is eene voorbygaande beschaamdheid, dat ik onwaerdig schepsel van een zo beminlyken edelman iets zou weeten te zeggen.
[p. 341]
Hoe, niets van Proteus, en wel van allen de anderen?
Wel nu, dan zeg ik; dat ik hem onder veel goeden voor den besten houd.
En de rede is?
Ik heb geene rede daarvoor dan eene vrouwenrede, ik houd hem voor den besten, omdat ik hem daarvoor houd.
En zoud gy dan willen dat ik myne liefde op hem zou werpen?
Ja, zo gy uwe liefde niet (onwaerdiglyk) weg wilt werpen.
Hoe, en hy is de eenige van allen, die my nooit getroffen heeft.
En echter dunkt my, dat hy u het meest van allen bemint.
Dat hy zo weinig spreekt toont dat hy my weinig bemint.
Het vuur, dat het meest verborgen gehouden word, brand het sterkst.
Zy beminnen niet, die hunne min niet toonen.
o, Zy beminnen het minst, die hunne min voor alle menschen ten toon stellen.
Ik zou wel wenschen zyn hart te kennen.
[p. 342]
Doorlees dan dit papier, Mejuffer.
,, Aan Julia, zeg, van wien?
Dat zal de inhoud aantoonen.
Spreek op, wie gaf het u?
De knecht van Signor Valentino; gezonden, naar ik denk, van Proteus. Hy wilde het aan u gegeven hebben, maar, dewyl ik hem ontmoette, nam ik het aan in uwen naam; ik bid, dat gy my dit niet kwalyk neemt.
Wel zo, (gy zyt) op myne eer, eene fraaije makelaares, durft gy u verstouten onbehoorlyke letteren te huisvesten, om zaamen te spannen en verraad te smeeden tegen myne jeugd? Geloof my, dit is eene bediening van groote waardy, en gy zyt eene bediende, die recht bekwaam is voor deeze bediening. Daar is het papier terug, maak dat het wedergegeven word, of anders behoeft gy nooit weder onder myne oogen te komen.
Voor de liefde te pleiten verdient veeleer belooning dan haat.
Zult gy heengaan?
Ja, om u (in eenzaamheid) te laaten overdenken. (Zy vertrekt)
En echter wenschte ik wel, dat ik den brief gezien had. Maar het zou schande zyn, zo ik haar terug riep, en haar verzocht om eene daad te doen, waarover ik haar bekeven heb. Welk eene zottin is zy, die weet, dat ik een meisje ben, en my [p. 343] niet dwingt om den brief in te zien? Dewyl toch eerbaare meisjes gewoon zyn Neen te zeggen, wanneer zy gaarne zouden willen, dat de aanbieder daaruit Ja verstond. Foei! foei! hoe eigenzinnig is deeze dwaaze liefde, die, even als een stout kind, haare voedster krabt, en terstond daarna weder onderdaaniglyk de roede kust. Hoe onvriendelyk heb ik Lucetta vanhier gekeven, toen ik echter gaarne haar hier wilde houden! Hoe toornig leerde ik myne wenkbraauwen te fronsen, toen inwendige blydschap myn hart noodzaakte tot glimlachen! Myne straf is Lucetta terug te roepen, en vergiffenis te vraagen over myne gepleegde dwaasheid. (Zy roept.) Lucetta! Lucetta! (Lucetta komt weder op het Tooneel.)
Wat belieft u, Mejuffer?
Is het haast tyd om het middagmaal te houden?
Ik zou wel wenschen, dat het reeds tyd was, opdat gy uwe gramschap mogt koelen op het eeten en niet op uwe kamenier.
Wat is het, dat gy daar zo schielyk van den grond opraapt?
Niets.
En waarom bukte gy dan?
Om een papier op te raapen, dat ik liet vallen.
En is een papier dan niets?
Ja, niets, dat my betreft.
[p. 344]
Laat het dan leggen voor degeene, die het behoort.
Mejuffer, het zal nooit leggen, daar het behoort, ten zy het een verkeerden uitlegger heeft.
De een of andere minnaar van u heeft zekerlyk aan u in versen geschreven.
Opdat ik het op eene zekere wys zou zingen; geef my eene wys, gy zelve kunt die instellen.
Wy zullen eene ligte wys daarop stellen.
Het is te zwaar om op eene ligte wys gesteld te worden.
Zwaar! Heeft het dan een herhaalvers?
Ja, en het zou zeer welluidende zyn, zo gy het wilde zingen.
En waarom zingt gy het dan niet?
De toon is te hoog voor my.
Laat my uw lied eens zien, (zy neemt het papier van Lucetta) Hoe nu, onbeschaamde!
Zing maar voort, dan zult gy het wel uitzingen; maar die toon behaagt my echter niet.
Behaagt die u niet?
Neen, Mejuffer, die is te hard.
[p. 345]
En gy zyt veel te onbeschaamd. (Zy geeft haar een slag.)
En uw toon is veel te hard, Mejuffer.
Die beuzelpraat zal my niet langer kwellen. (Zy verscheurt den brief) Vertrek, en laat die stukken hier leggen; gy zoud die slechts opraapen alleen om my toornig te maaken.
Zy handelt vreemd; maar men zou haar niet beter kunnen behaagen, dan door haar nog eens met zulk een brief toornig te maaken. (Zy vertrekt)
Ik wenschte wel, dat ik zo toornig op den brief zelven kon zyn! o Haatelyke handen, die zulke minnelyke woorden kunnen verscheuren! Kwaadaartige wespen, die met zulken aangenaamen honig gevoed word, en de byën, die u denzelven verleenen, met uwe angels dood. Ik zal, om boete te doen, elk stukje papier een kus geeven. Zie, hier staat geschreven: ,, Beminnelyke Julia; Haatelyke Julia! Tot wraak over uwe ondankbaarheid zal ik dien naam tegen de steenen werpen, en uwen verachtenden hoogmoed verachtelyk met voeten treeden. Zie, hier staat geschreven: ,, De door liefde gewonde Proteus; arme gewonde naam! myn boezem zal als een bed u huisvesten, tot dat uwe wond volkomen zal genezen zyn; en dit zal ik trachten te doen door een algeneezende kus. Maar ik zie hier den naam van Proteus wel twee of driemaal geschreven; houd u stil, gunstige wind, blaas geen enkel woord weg vóór dat ik dien letter in letter ineen zal gevoegd hebben, uitgezonderd myn eigen naam; laat een wervelwind dien opvoeren naar eene ruwe, barre, overhangende rots, en van daar in de woedende golven der zee. Zie hier [p. 346] staat op één regel tweemaal zyn naam geschreven: ,, De arme ongelukkige Proteus, de verliefde Proteus aan de beminnelyke Julia; dat (laatste) zal ik er afscheuren; maar neen, ik zal niet; dewyl hy dien naam zo geestig met zyn klaagenden naam vereenigd heeft, zal ik die beiden tegen elkanderen toevouwen; zo, kust nu, omhelst nu, twist nu, doet alles, dat gy wilt.
LUCETTA. (Weder op het Tooneel komende.) |
Mejuffer, het middagmaal is gereed, en uw Vader wacht u.
Laaten wy dan gaan.
Hoe, moeten die papieren hier als vertelseltjes op den grond blyven leggen?
Zo gy achting voor dezelven hebt, neem die dan op.
Neen, ik was juist van voorneemen om die recht neder te leggen; maar evenwel zullen zy daar niet blyven leggen om te verkouden.
Ik zie, dat gy dezelve nog in geheugen houd.
Ja, Mejuffer, ja, gy moogt zeggen wat gy wilt, en alles wat gy ziet, maar ik zie ook wel iets, wanneer gy denkt, dat ik pinkoog.
Kom, kom; behaagt het u mede te gaan.
[p. 347]
VIERDE TOONEEL.
Het Tooneel is in het huis van Antonio.
ANTONIO, PANTHION. |
Zeg my, Panthion, welk een ernstig gesprek was het, dat gy met myn broeder in het klooster gehad hebt?
Het was over zyn Neef Proteus, uw zoon.
Hoe, wat zeide hy van hem?
Hy verwonderde zich, dat uwe Hoogedelheid toeliet dat hy zyne jeugd thuis versleet, terwyl andere lieden, van geringer aanzien, hunne zoonen van huis zenden om bevordering te krygen; sommigen naar den oorlog, om daar hun geluk te zoeken; anderen om nieuwe en onbekende landen te ontdekken; en weder anderen naar vreemde hoogeschoolen om geleerd te worden. Voor elke, ja zelfs voor alle deeze bezigheden was, zeide hy, uw zoon Proteus bekwaam; en daarom verzocht hy my, dat ik by u zou aanhouden, dat gy hem zyn tyd niet meer hier thuis liet doorbrengen, de. wyl het zeer nadeelig zou zyn voor zyn ouderdom in zyne jeugd niet gereisd te hebben.
Gy behoeft deswegens by my niet aan te houden, ik heb hierover reeds eene maand lang gedacht. Ik heb het verlies van zyn tyd rypelyk overwogen, en dat hy zonder oefening en waereldkennis nooit een volmaakt man kan worden; de ondervinding word door vlyt verkregen, en vol- [p. 348] maakt door den snellen loop van den tyd; zeg my derhalven, waarheen ik hem best zal zenden.
Ik denk, dat het uwe Hoogedelheid niet onbekend is, dat zyn vriend, de jonge Valentino zyne opwachting maakt by den Keizer in deszelfs vorstelyk Hof.
Dit is my bekend.
My dunkt, dat het goed zou zyn, dat uwe Hoogedelheid hem derwaarts zond; daar zou hy ridderlyke spelen, en tournooijen kunnen bywoonen, fraaije redenen hooren, en verkeeren met edellieden, en ooggetuige zyn van allerhande oefeningen, die gevoeglyk zyn voor zyne jeugd en hooge geboorte.
Uw raad gevalt my; gy hebt wel gesproken, en om te toonen dat ik in denzelven een wezentlyk behaagen schep, zal ik dien terstond werkstellig maaken, en hem zo spoedig als mooglyk is naar het Hof van den Keizer zenden.
Morgen, als ik het uwe Hoogedelheid zeggen mag, gaat Don Alfonso met andere Ridders van aanzien op reis om den Keizer te gaan begroeten, en hem hunnen dienst aan te bieden.
(Dat is) een goed gezelschap (voor hem;) Proteus zal met hen gaan. (Zie daar komt hy) ten rechten tyd. Nu zullen wy meteen afscheid van hem neemen.
PROTEUS. (Op het Tooneel komende.) |
Bekoorlyke liefde! bekoorlyke letteren! bekoorlyke minnaares! Hier is haare hand, de tolk van haar hart; hier is haar eed, dat zy my bemint, het onderpand van haar eer. Ach! dat onze vaders [p. 349] in onze liefde wilden stemmen, en ons geluk door hunne goedkeuring bevestigen! o, Goddelyke Julia!
Hoe is het, welk een brief leest gy daar?
Onder uw welneemen, Vader, het is een woord of twee van aanbeveeling my toegezonden van Valentino, door een vriend, die van hem gekomen is.
Geef my den brief; laat my zien, wat nieuws (daarin staat.)
Daar is geen nieuws in, Signor, dan dat hy schryft, hoe vermaakelyk hy leeft, hoe zeer hy bemind word van den Keizer, die hem dagelyks nieuwe vriendschap betoont; en dat hy niets anders wenscht, dan my by zich te hebben.
En hoe bevalt u deeze wensch?
Als iemand, die geheel afhanglyk is van uwen wil, en niet van zynen vriendelyken wensch.*
Myn wil stemt eenigermaate met zyn wensch overeen. Word niet gemelyk, omdat ik zo grooten spoed maak; want dat ik wil dat wil ik; en daarmede gedaan. Ik heb besloten, dat gy eenigen tyd u zult ophouden by Valentino aan het Hof van den Keizer. Zoveel onderhoud, als hy van zyne ouders geniet, zoveel zal ik u ook geeven; houd u gereed om morgen te vertrekken. Geene verschooning, want ik ben onverzettelyk.
Heer Vader, ik kan zo spoedig niet van alles voorzien zyn; ik bid u overleg het nog een of twee dagen.
[p. 350]
Hoor, alles, dat ontbreekt zal u nagezonden worden; talm niet langer, morgen moet gy op reis gaan. Kom, Panthion; ik zal my van u bedienen om deeze onderneeming te helpen verhaasten. (Antonio en Panthion vertrekken.)
Dus heb ik het vuur gemyd uit vrees van my te branden, en dus heb ik my in de zee begeven, in welke ik verdrink. Ik durfde den brief van Julia niet aan myn Vader laaten zien, uit vrees, dat hy myne liefde zou te keer gaan, en door het voordeel van myne eigene uitvlucht is hy myne liefde juist het allersterkst te keer gegaan. Ach! hoe zeer gelykt deeze lente der liefde naar het onzeker weder van een Aprilsdag, waarin men, in den beginne, de zon in haaren vollen glans ziet, terwyl eene opkomende regenwolk dien allengs voor onze oogen verbergt!
PANTHION. (wederkomende.) |
Signor Proteus, uw Vader laat u ontbieden; hy heeft haast, en daarom bid ik u, dat gy spoedig naar hem toegaat.
Welaan, het moet zo zyn! Myn hart zegt het my, en echter zegt my dat zelfde hart wel duizendmaal wederom Neen.
Einde van het Eerste Bedryf. |
[p. 351]
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel is te Milano, in eene zaal van het Hertoglyk Paleis.
VALENTINO, SPEED. |
Mynheer, uwe handschoen.
Het is myne handschoen niet; ik heb myne handschoenen aan.
Welnu, dan kan deeze de uwe nog worden, of schoon het maar eene enkele is.
Laat my die zien; ja, geef hier, het is de myne; o, schoon versiersel, dat een goddelyke hand overdekt! Ach, Sylvia! Sylvia!
Mevrouw Sylvia! Mevrouw Sylvia!
Hoe nu, knaap!
Ik kan haar niet beroepen, Mynheer.
En wie heeft u bevolen haar te roepen?
Uwe Hoogedelheid zelf, of ik heb het mis.
Gy zyt altoos te haastig.
En evenwel kreeg ik onlangs kyven omdat ik te langzaam was.
[p. 352]
Hoor eens, kameraat, zeg my; kent gy Mevrouw Sylvia?
Die Juffer, op welke uwe Hoogedelheid verliefd is?
Hoe! Waaruit weet gy, dat ik verliefd ben?
De droes! wel duidelyk uit de volgende kentekenen; vooreerst, hebt gy geleerd, even gelyk Signor Proteus uwe armen over elkanderen te leggen als een Malcontent; een minnezang te neuriën als een roodborstje; alleen te loopen als iemand, die de pest heeft; te zuchten als een schooljongen, die zyn Abéboek verloren heeft; te huilen als een jong meisje, dat haare grootmoeder begraven heeft; te vasten als iemand, die ziekelyk is; te waaken als iemand, die vreest, dat hy bestolen zal worden; zo klaaglyk te spreeken als een bedelaar op Allerheiligen. Te vooren waart gy gewoon, wanneer gy lachte, te kraaijen als een haan; wanneer gy wandelde, (zo moedig) te gaan als een leeuw; wanneer gy vastte, dan was het voort na het eeten; wanneer gy droevig waart, dan was het omdat gy geen geld had; en nu zyt gy door eene Minnaares zódanig herschapen, dat ik, wanneer ik u aanzie, kwaalyk kan gelooven, dat gy myn Heer zyt.
Kan men allen deeze dingen in my bespeuren?
Men bespeurt die nog veel meer buiten u.
Buiten my? Dat kan niet weezen.
Buiten u, ja, dat is zeker; want buiten u zou niemand zo eenvoudig zyn, maar gy zyt zo zeer buiten deeze dwaasheden, dat deeze dwaasheden in u zyn, en [p. 353] door u heen schynen als het water door een urinaal, zodat elk oog, dat u maar ziet, een Doctor is, die uwe ziekte kan verklaaren.
Maar zeg my: kent gy myne Minnaares Sylvia?
Die, welke gy zo sterk aankykt als zy aan de tafel zit?
Hebt gy dat opgemerkt? Ja, juist dezelfde.
o, Neen, Mynheer, ik ken haar niet.
Hoe, gy kent haar door dat ik haar zo sterk aankyk, en evenwel kent gy haar niet!
Is zy niet onbevallig, Mynheer?
Zy is nog bevalliger dan zy schoon is, knaap.
Dat weet ik wel, Mynheer.
Wat weet gy wel?
Dat zy niet zo schoon is als gy haar wel bevallig acht.
Ik wil zeggen, dat haare schoonheid uitneemende is, maar haare bevalligheid oneindig.
Dat wil zeggen, dat de eene schilderachtig is en de andere buiten tel?
Hoe schilderachtig, en hoe buiten tel?
Wat drommel, Mynheer! ik meen, zó geschilderd om haar schoon te doen schynen, dat niemand haare schoonheid telt.
[p. 354]
Wat denkt gy wel van my, knaap? Ik staa borg voor haare schoonheid.
Gy hebt haar niet gezien zedert dat zy lelyk geworden is.
Hoe lang is zy dan lelyk geweest?
Zo lang als gy haar bemind hebt.
Ik heb haar bemint zo haast ik haar gezien heb, en nog zie ik haar schoon.
Als gy haar bemint kunt gy haar niet zien.
Waarom niet?
Omdat de liefde blind. o, Dat gy myne oogen had, of dat uwe oogen nog het gezicht hadden, hetgeen zy pleegen te hebben, toen gy Signor Proteus bekeeft, omdat hy met de kousen op de hielen liep.
En, wat zou ik dan zien?
Uwe eigene dwaasheid, en haare byzondere lelykheid; want hy verliefd zynde kon niet zien zyne kousebanden op te binden, en gy, nu gy verliefd zyt, kunt niet zien uwe kousen aan te trekken.
Wel, knaap dan zyt gy ook waarschynlyk verliefd; want niet lang geleden kond gy des ochtends, niet zien myne schoenen schoon te maaken.
Voorzeker, Mynheer, was ik verliefd; ik was verliefd op myn bed; en ik dank u, dat gy my [p. 355] voor die liefde geslagen hebt, want nu heb ik des te meer recht om u over uwe liefde te bestraffen.
Om kort te gaan, ik staa verrukt over haare schoonheid.
Ik zou wel wenschen, dat gy zat, dan zou uwe verrukking wat bedaaren.
Gisteren-avond beval zy my, dat ik eenige letteren zou schryven aan iemand, dien zy bemint.
En hebt gy dat gedaan?
Ja, zeker.
Zyn die niet armhartig geschreven?
Neen, zy zyn zo goed geschreven, als my mooglyk was. Maar zacht daar komt zy. (Sylvia komt op het Tooneel.)
o, Welk eene fraaije marionet! welk een mooi poppetje! Nu zal hy voorzeker de uitlegger weezen.
Mevrouw, en Meestres ik wensch u duizendmaal goeden morgen.
o, Wensch er een goeden avond by, dat zal hier een millioen complimenten geeven.
Signor Valentino, myn Opwachter, ik wensch het u tweeduizendmaal.
Hy behoorde haar intrest te geeven, en zy geeft het hem.
[p. 356]
Ik heb, gelyk gy my bevolen had, den brief voor u geschreven aan uwen geheimen naamloozen vriend; hetgeen ik niet gaarne zou gedaan hebben, indien myn plicht voor u zulks niet vereischt had.
Ik dank u, myn waarde Opwachter, het is zeer fraai gedaan.
Geloof my, Mejuffer, dat ik werk gehad heb om het af te krygen; want, dewyl ik niet wist voor wien het was, schreef ik slechts by gissing, en zeer twyfelachtig.
Misschien hebt gy te groote gedachten van de moeite, die gy gedaan hebt?
Neen, Mevrouw, indien het u van dienst kan zyn, dan wil ik wel tienmaal meer schryven, zo gy het begeert. En evenwel.....
Eene aartige uitdrukking; nu, ik kan het gevolg wel gissen; en evenwel wil ik het niet zeggen, en evenwel acht ik het niet, en evenwel kunt gy dit (geschrift) wederom neemen, en evenwel dank ik u, met voorneemen om u na deezen niet weder lastig te vallen.
En evenwel zult gy, en evenwel, en nog eens evenwel.
Wat wilt gy hiermede zeggen, Mevrouw? Behaagt het u niet?
Ja, ja, die regels zyn vry geestig geschreven; maar dewyl het tegen uwen zin is, neem die terug; zie daar, neem aan.
[p. 357]
Mevrouw, zy zyn voor u.
Ja, Mynheer, gy hebt die op myn verzoek geschreven, maar ik wil die niet hebben; zy zyn voor u; ik zou die treffender geschreven hebben.
Indien het u behaagt, Mevrouw, zal ik een anderen brief schryven.
En als gy dien geschreven hebt, lees dien dan uit myn naam, en, zo die u dan behaagt, dan is het wel; en zo niet, laat het dan zo zyn.
Indien die my behaagt, Mevrouw, wat dan?
Indien die u behaagt, behoud die dan voor uwe moeite; en hiermede wensch ik u een goeden morgen. (Zy vertrekt.)
o, Nooitgeziene, onmerkbaare klucht! even onzichtbaar als een mensch zyn eigen neus, of een toren zyn eigen weêrhaan! Myn Heer zoekt haar aan, en zy heeft hem, die enkel begeerde onder haare voogdy te staan, geleerd haar voogd te te worden. o, Uitmuntende list! Wie heeft het ooit fraaijer gehoord? Dat myn Heer, die haar schryver is, aan zichzelven een brief zou schryven!
Wat reden hebt gy daar by uzelven, knaap?
Ik mompelde maar zo wat. Gy zyt het die rede hebt.
Om wat te doen?
Om de woordvoerder van wege Mevrouw Sylvia te zyn.
[p. 358]
By wien?
By uzelven, want zy vryt u figuurlyk.
Hoe figuurlyk?
Wel, door een brief.
Hoe, zy heeft immers aan my niet geschreven?
Wel, dat behoeft zy ook niet te doen, dewyl zy u aangesteld heeft om aan uzelven te schryven. Begrypt gy haare klucht niet?
Neen, geloof my.
Hebt gy dan haaren ernst begrepen?
Zy heeft my niets gegeven dan eenige gemelyke woorden.
Hoe, zy heeft u immers een brief gegeven.
Dat is die brief, dien ik voor haar aan haaren vriend geschreven heb.
En dien brief heeft zy zelve besteld, en daarmede gedaan.
Ik wenschte wel, dat het waar was.
Ik wil u wel daarvoor instaan.
Wat zegt gy?
Gy hebt menigmaal aan haar geschreven. en zy heeft uit zedigheid, of uit gebrek aan bekwaamen [p. 359] tyd u niet kunnen antwoorden, of misschien heeft zy gevreesd, dat een andere bode haare neiging zou ontdekken, en daarom heeft zy haaren beminden geleerd zelf aan haaren Minnaar te schryven. Hoe, staat gy nog in gedachten, Mynheer? Het is tyd om te eeten.
Ik heb al genoeg.
Goed; maar hoor eens, Mynheer; schoon de liefde als de Cameleon van de lucht kan leeven, ben ik echter een schepsel, dat gewoon is van spys en drank te leeven, en daarom zou ik nu gaarne wat eeten hebben. Ach! wees toch niet gelyk uwe Meestres! laat u beweegen! laat u beweegen!
TWEEDE TOONEEL.
Het Tooneel is in het huis van Julia te Verona.
PROTEUS, JULIA. |
Neem geduld, waarde Julia.
Ik moet wel, dewyl er geen hulpmiddel is.
Wanneer ik eenigzins kan zal ik terug keeren.
Wanneer gy niet wederomkeert, zult gy des te schielyker wederomkeeren. (Zy geeft hem een ring.) Ik bid u neem deezen ring ter gedachtenis van Julia.
Dan zullen wy wisselen; ziedaar, neem gy dan deezen.
[p. 360]
En laaten wy nu deeze verbindtenis met een heiligen kus verzegelen.
Ziedaar myne hand tot een onderpand van myne oprechte trouw, en zo er ooit een uur voorbygaat, waarin ik niet om u zal zuchten, myne Julia, laat my dan in het volgend uur het een of ander droevig ongeluk overgekomen wegens myne vergetelheid! Myn Vader verwacht myne komst; zeg niets; het gety is thans gekomen, niet het gety van uwe traanen, want dat gety zou my langer ophouden, dan het behoort. Vaarwel, Julia! (Julia vertrekt.) Hoe! Vertrekt zy zonder één woord te spreeken? Ja, dit is eigen aan de waare liefde; zy kan niet spreeken; want de oprechtheid wil zich liever aangenaam maaken door daaden dan door woorden.
Signor Proteus, men wacht u.
Gaa heen, ik zal komen. Helaas! dit afscheid slaat ons ongelukkige gelieven met doofheid.
DERDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene straat.
LAUNCE. (Met zyn hond) |
Het zal nog wel een uur duuren eer ik gedaan heb met huilen; het geheel geslacht van de Launcen hebben dat gebrek, ik heb myne proportie gekregen even als de verloren zoon, en zal nu met Signor Proteus naar het Keizerlyk Hof gaan. My dunkt, dat Crab myn hond de onaandoenlykste hond is, die er leeft; myne moeder schreide, myn vader snikte, myne zuster schreeuwde het uit, [p. 361] onze meid jankte, onze kat wrong haare handen, ons gantsche huis was in verwarring; en evenwel heeft die onmededoogende rekel niet ééne traan gestort. Hy is een steen, een rechte steen, hy heeft niet meer medelyden dan een hond; een smous zelf zou gehuild hebben zo hy ons afscheid gezien had, en hoe myne grootmoeder, die geene oogen meer heeft, zich blind schreide over myn vertrek. Zie, ik zal eens toonen hoe het ging; deeze schoen is myn vader; neen; de linkerschoen is myn vader; neen, neen, die linkerschoen is myne moeder; neen, dat kan ook niet weezen; ja wel, het is al zo, het is al zo; want die heeft de slechtste zool; ja, die schoen met het gat is myne moeder, en die is myn vader; de droes ja! zo is het; nu verder, deeze stok is myne zuster, want, zie, zy is zo bleek als een doek, en zo mager als een hout; die hoed is Anna, onze meid; ik ben de hond; neen de hond is zich zelf. en ik ben de hond; och neen de hond is ik, en ik ben ik zelf; ja, ja, nu kom ik by myn vader: Vader, geef my uw zegen; nu moet de schoen geen woord spreeken door het huilen; nu moet ik myn vader zoenen, goed, hy schreit al voort; nu kom ik by myne moeder; ach! dat zy nu spreeken kon! als eene oude vrouw! nu, nu zal ik haar zoenen; ziedaar! dat is net de reuk van den adem van myne moeder; nu kom ik tot myne zuster; let wel hoe zy kermt; nu stort de hond in die tusschentyd niet ééne traan, en spreekt geen enkel woord; en zie eens hoe ik het stof met myne traanen bevochtig.
PANTHION. (op het Tooneel komende.) |
Launce, maak voort, maak voort; uw heer is reeds aan boord, en gy zult hem voorzeker moeten naroeijen; wat deert u? waarom schreit gy, vriend? Loop heen, domme ezel, gy zult te laat komen wanneer gy nog langer vertoeft.
[p. 362]
,, Ik ben verplicht hier op nieuw eenige woordenwisselingen tusschen Speed en Panthion over te slaan dewyl derzelver onaartige aartigheid bestaat in eene woordspeeling met het woord tide, gety, en het woord tied, gebonden, die in de uitspraak eveneens klinken. De Heeren Wieland en Eschenburg zyn my hierin voorgegaan. |
Welnu, wat meer?
Wel dus zoud gy het gety missen, en door het gety te missen zoud gy in uwe reis missen, en door in uwe reis te missen zoud gy uw meester missen, en door uw meester te missen zoud gy uwe huur missen, en... Waarom houd gy myn mond dicht?
Uit vrees, dat gy eens uwe tong mogt komen te missen.
Waardoor?
Door al uw gebabbel. Kom, kom, laat my gaan; want geloof my, indien de (bedding der) rivier droog was zou ik die kunnen vullen met myne traanen; en zo de wind geheel stil was, zou ik met myne zuchten de boot kunnen voortdryven.
Kom voort, kom voort, ik ben gezonden om het u te zeggen.
Zeg my wat gy wilt.
Zult gy gaan.
Ja, ik zal gaan.
[p. 363]
VIERDE TOONEEL.
Het Tooneel is te Milano in het Paleis van den Hertog.
SYLVIA, VALENTINO, THURIO, SPEED. |
Myn Opwachter....
Mevrouw.
Mynheer, Signor Thurio grimt u aan.
Dat is uit liefde.
Evenwel niet voor u.
Nu dan voor myne Meestres.
Het zou goed zyn, dat gy hem wat slagen gaaft.
SYLVIA. (tegen Valentino) |
Gy zyt droefgeestig, Mynheer.
Ja, Mevrouw, dat schynt zo.
Schynt gy iets te zyn, dat gy inderdaad niet zyt?
Misschien, ja.
Zo veinst gy dan.
Dat doet gy.
Wat schyn ik dan te zyn, dat ik niet ben?
[p. 364]
Wys.
En welk bewys hebt gy voor het tegendeel?
Uwe zotheid.
En waarin hebt gy myne zotheid ontdekt?
In uw wambuis.
Myn wambuis is een dubbel onderkleed.
Wel nu, dan zal ik uwe zotheid ook verdubbelen.
Wat!
Hoe, word gy kwaad, Signor Thurio? Gy verandert van kleur.
Staa hem dat toe, Mevrouw; hy is een soort van Cameleon.
Die meer lust heeft om zich met uw bloed te voeden, dan om van uwe lucht te leeven.
Hebt gy nu uitgesproken, Signor?
Ja, Signor, en gedaan ook, voor tegenwoordig.
Dat weet ik wel, Signor; gy eindigt altoos éér gy begint.
Eene schoone salvo van woorden, Mynheeren, en gezwind afgevuurd.
Dat is zo, Mevrouw, en wy danken den geever.
[p. 365]
Wie is dat, Mynheer?
Gy zelve, schoone Sylvia, gy hebt vuur gegeven. Signor Thurio onfangt zyne geestigheid van de oogwenken van u, Mevrouw; en verkwist williglyk in uw gezelschap hetgeen hy daarvan ontfangt.
Indien gy woord tegen woord met my wilt wisselen; Signor, dan zal ik uwe geestigheid bankroet doen speelen.
Ik weet wel, Signor, dat gy een goeden schat van woorden bezit, en, zo het my voorkomt, hebt gy ook niets anders om aan uwe bedienden te geven; want het blykt aan hunne naakte liveryën, dat zy van uwe naakte woorden leeven.
Niet meer, Heeren, niet meer. Daar komt myn Vader.
VYFDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DE HERTOG, GEVOLG. |
Zo, Dochter Sylvia, gy zyt hier sterk bezet. Signor Valentino, uw Vader is nog welvaarende; wat zoud gy zeggen van eene tyding van uwe vrienden, die veel goeds behelsde?
Myn Heer, ik zou hartelyk dankbaar zyn voor eenige goede tyding vandaar.
Kent gy Don Antonio, uw landsman?
[p. 366]
Ja, myn genadige Vorst, ik ken dien Heer als een braaven en achtenswaerdigen Edelman, die by ieder een in aanzien is.
Heeft hy niet een zoon?
Ja, myn Vorst, een zoon, die de liefde en achting van zulk een Vader dubbel waerdig is.
Kent gy dien zoon wel?
Ik ken hem als myzelven; want van onze kindsche jaaren af hebben wy met elkanderen verkeerd, en te zaamen den tyd gesleten; en schoon ik zelf een ledigganger geweest ben, het groot voorrecht van den tyd misbruikende om myne jeugd in de uiterste volmaaktheid te kleeden; heeft echter Signor Proteus, dus word hy genoemd, zich den tyd ten nutte gemaakt, en dien tot zyn voordeel besteed; hy is nog jong van jaaren, maar oud van ondervinding; zyn hoofd is nog groen, maar zyn verstand is volkomen ryp; met één woord, schoon alle de lof, dien ik hem thans geef, verre beneden zyne verdiensten is, hy is een volmaakt Edelman naar het lichaam en den geest, en begaafd met alle de bekwaamheden, die een man van zyne geboorte kunnen versieren.
Waarlyk, Signor Valentino, indien het blykt, dat hy zodanig is, dan is hy de liefde van eens Keizers dochter waerdig; en bekwaem om eens Keizers raadsheer te zyn. Nu, Signor, deeze Edelman is by my gekomen, met brieven van voorschryving van zeer aanzienlyke lieden; en is van voorneemen om eenigen tyd aan myn Hof door te brengen. Ik geloof, dat dit geen onaangenaame tyding voor u is.
[p. 367]
Dit is de aangenaamste tyding, die ik zou kunnen wenschen.
Verwelkomt hem dan naar zyne verdiensten; Sylvia, ik spreek tegen u, en tegen u, Signor Thurio; want wat Signor Valentino betreft, dien behoef ik daartoe niet aan te spooren. Ik zal hem op het oogenblik by ulieden zenden.
Dat is die Edelman, van wien ik u gezegd heb, Mevrouw, dat hy met my zou gekomen zyn, zo niet zyne Minnaares zyne oogen in het kristallyn van haare oogen had opgesloten gehouden.
Waarschynlyk heeft zy die dan nu in vryheid gesteld, om zich op eenig ander pand van getrouwheid te vestigen.
Neen, ik houd my wel verzekerd, dat die nog haare gevangenen zyn.
Neen, dan zou hy immers blind zyn; en hoe zou hy blind zynde den weg naar u toe kunnen vinden.
Hoe, Mevrouw, de liefde heeft wel twintig paar oogen.
Men zegt, dat zy, die beminnen, in het geheel geene oogen hebben.
Voor zulke minnaars, Thurio, gelyk gy zyt; op een onwaerdig voorwerp kan de liefde ligt pinkoogen.
[p. 368]
ZESDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, PROTEUS. |
Houd op, Heeren, houd op; daar komt die Edelman.
Welkom, myn waarde Proteus. Mevrouw, ik bid u, dat gy hem door eenige byzondere gunst gelieft te toonen, dat hy u welkom is.
Zyne eigene waerdy kan hem tot een onderpand strekken, dat by my welkom is, indien hy die Edelman is om wien ik u zo menigmaal heb hooren wenschen.
Hy is het zelf, Mevrouw; ik bid uwe Hoogedelheid, dat het haar behaage hem als myn Medeopwachter aan te neemen.
Ik ben eene veel te geringe meestres voor zo groot een Opwachter.
Spreek niet alzo, Mevrouw; want ik ben veel te gering een Opwachter om één oogwenk van zulk eene waerdige Meestres te genieten.
Spreek niet langer van onwaerdigheid. Mevrouw, ik bid, dat gy hem tot uwen Opwachter gelieft aan te neemen.
Niets zal ik my voor grooter eer rekenen dan (in dien dienst) myn plicht te betrachten.
En getrouwe dienst ontbreekt nooit vergelding; dus, myn Opwachter heet ik u welkom by eene onwaerdige Meestres.
[p. 369]
Ik zou myn leven waagen tegen dengeenen, die dat zou durven zeggen buiten u.
Wat? Dat gy welkom zyt?
Neen; dat gy onwaerdig zyt.
EEN DIENAAR (Op het Tooneel komende.) |
Mevrouw, de Hertog uw Vader begeert u te spreeken.
Zeg, dat ik komen zal om zyne bevélen aan te hooren. (De Dienaar vertrekt.) Kom, Signor Thurio, gaa met my. Nog eens, welkom, myn nieuwe Opwachter; ik zal u by elkanderen laaten om te kunnen spreeken over uwe byzondere zaaken; en wanneer gylieden die afgehandeld zult hebben, hoop ik nader van u te zullen hooren.
Wy zullen beiden de eer hebben van onze opwachting by uwe Hoogedelheid te maaken.
(Sylvia en Thurio vertrekken.) |
ZEVENDE TOONEEL.
VALENTINO, PROTEUS. |
Wel nu, zeg my, myn Vriend, hoe staat het met hen, van welken gy komt?
Uwe vrienden zyn wel, en beveelen zich ten hoogste in uwe gunst.
En hoe vaaren de uwen?
Ik liet hen allen in goeden welstand.
[p. 370]
Hoe vaart uwe Meestres, en hoe staat het met uwe liefde?
Het verhaal van myne liefde pleegde u altoos te verveelen; ik weet, dat gy niet gaarne liefdesvertellingen hoort.
Ja, Proteus, maar deeze tyd is nu veranderd; ik heb straf moeten lyden voor het verachten der liefde; wier hoogvermoogende wil my gestraft heeft met bitter vasten, en met zuchten van berouw; met traanen by den nachten met jammerklagten by den dag. De liefde heeft, om zich wegens myne verachting te wreeken, den slaap verbannen van myne verslaafde oogen, en hen tot wachters aangesteld van de droefheid van myn eigen hart. o, Myn waarde Proteus, de God der liefde is een magtig koning, en hy heeft my zódanig vernederd, dat, ik moet het bekennen, geen ramp gelyk is aan zyne bestraffing, en geen vermaak op aarde zyn dienst kan evenaaren. Nu hoort men van my geen gesprek dan over de liefde; nu kan de bloote naam van liefde my tot een ontbyt, middagmaal, avondmaal, en nachtrust strekken.
Genoeg; ik kan uw toestand in uwe oogen leezen. En is zy, die zo even weg ging, de Godin welke gy zo aanbid?
Ja, dezelfde; is het niet eene hemelsche engelin?
Neen, maar zy is een aardsch juweel.
Noem haar hemelsch.
[p. 371]
Ik wil haar niet vleijen.
Ach! vlei haar toch! de liefde wil gaarne gevleid zyn.
Toen ik aan de liefde kwynde hebt gy my bittere pillen gegeven; en nu zal ik u van dezelfde soort wedergeeven.
Zeg dan slechts de waarheid van haar; indien zy dan al niet goddelyk kan zyn, laat haar dan ten minste de voornaamste van allen de aardsche schepselen zyn.
Myne minnaares uitgezonderd.
Zy is de bekoorlykste zonder eenige uitzondering. Uwe uitzondering zou eene beleediging voor myne liefde zyn.
Heb ik geene rede dat ik myne eigene (meestres) verhef?
Ik zelf wil u helpen haar verheffen; zy zal verheerlykt worden met de eer van den sleep van myne Meestres te draagen, ten einde de hoogmoedige aarde geen kus steele van haar kleed, en trotsch geworden op eene zo groote gunst, weigere de in den zomer ontluikende bloemen te laaten wortelen, en dus een eeuwigduurenden winter veroorzaake.
Hoe, Valentino, welke winderinge wartaal is dat?
Vergeef het my, Proteus. Alles, dat ik zeggen kan, is niets in vergelyking van haar, wier waer- [p. 372] dy, de waerdy van alle andere nietswaerdig maakt. Zy is eenig.
Wel laat haar dan ook eenig blyven.
Neen, dat niet, om de geheele waereld niet; neen, vriend, zy is myn eigendom, en ik ben zo ryk door het bezitten van dit juweel, als twintig zeën, indien allen derzelver zandkorrels paarlen waren, haare wateren nectar, en haare rotsen goud. Vergeef het my, dat ik niet van u droom, daar gy my ziet dutten door liefde. Myn zotte medeminnaar, aan wien haar Vader de voorkeur geeft alleen omdat hy zoveel bezittingen heeft, is met haar vanhier gegaan, en ik moet hen volgen; want gy weet, dat de liefde minyverig is.
Zy bemint u immers?
Ja, wy zyn aan elkanderen verloofd; en, dat meer is, onze trouwdag, en alle de listen noodig tot onze vlucht zyn reeds bepaald; hoe ik in haar venster moet klimmen met een touwen ladder; benevens allen de middelen beraamd tot ons geluk. Waarde Proteus, gaa met my naar myne kamer, om my in deeze zaaken met uwen raad by te staan.
Gaa maar vooruit; ik zal u zo straks komen bezoeken. Ik moet nog eerst naar de haven, om eenige noodwendigheden, die ik gebruiken moet, te doen ontscheepen, en daarna zal ik terstond by u komen.
Zult gy u spoeden?
Ja. (Valentino vertrekt.) (Proteus alleen.) Even gelyk de eene hette de andere hette uitdryft, [p. 373] of even als de eene spyker door geweld gedreven den anderen uit de plaats stoot, even zo is de gedachtenis aan myne voorige minnaares door een nieuw voorwerp geheel verdreven. Is het myn oog, of het pryzen van Valentino, haare wezentlyke volmaaktheid, of myne overtreeding, die my dus onredelyk doet redeneeren? Zy is schoon, en zo is ook Julia, welke ik bemin; of welke ik bemind heb, want nu is myne liefde versmolten, die even als een waschen beeld voor het vuur gehouden geene gedaante behoud van datgeen, hetwelk het verbeeld heeft. My dunkt, dat myne zucht voor Valentino begint te verflaauwen, en dat ik hem zo sterk niet meer bemin als te vooren. Ach! ik bemin zyne minnaares maar al te veel, en dit is de rede dat ik hem zoveel niet meer bemin. Hoe zal ik haar in het vervolg met meer verstand kunnen beminnen, daar ik haar met zo weinig wederhouding begin te beminnen? Tot nog toe heb ik niets anders beschouwd dan haare uiterlyke gedaante, en die heeft de oogen van myne rede reeds zo zeer doen schemeren, maar wanneer ik eens haare volmaaktheden zal hebben leeren kennen, dan is er geen twyfel aan, of dezelven zullen geheel blind worden. Indien ik kan zal ik myne doolende liefde doen terug keeren, zo niet zal ik al myn verstand aanwenden om die te bedwingen.
[p. 374]
AGTSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene straat te Milano.
SPEED, LAUNCE. |
Launce ik heet u, op myne eer, welkom in Milano.
Bezondig u niet, myn goede jongen, door valsch te zweeren; want ik ben nog niet welkom, want ik reken dat één mensch niet eer verloren is, dan wanneer hy gehangen is; en nooit welkom in eene plaats, dan wanneer hy eenig gelag betaald heeft, en de waardin hem welkom heet.
Kom, kom, gek; ik zal terstond met u naar een bie huis gaan, daar gy, voor een gelag van vyf stuivers wel vyfduizend welkoms zult krygen. Maar, zeg my eens, kameraat, hoe is het gegaan met het afscheid tusschen uw Heer, en Juffer Julia?
De droes! nadat zy een ernstig afscheid van elkanderen genomen hadden, scheidden zy boertende.
Maar zal zy hem trouwen?
Neen.
Hoe dan? Zal hy haar dan trouwen?
Neen, ook niet.
Hoe, zyn zy dan gebroken?
[p. 375]
Neen, zy zyn zo gezond als een visch.
Hoe staan dan de zaaken tusschen hen beiden?
Wat drommel! zo; als zyne zaaken wel staan, dan staan haare zaaken ook wel.
Welk een ezel zyt gy! Ik kan u niet begrypen.
En welk een domoor zyt gy! Ik begryp myn stok wel.
Wat gy zegt!
LAUNCE. (Zyn stok omgrypende.) |
Wel ja, begryp ik nu myn stok niet.
Ja, gy omgrypt uw stok voorzéker.
Welnu, omgrypen, en begrypen is immers een.
Nu, zeg my de waarheid; zal het een paar worden?
Vraag het myn hond, indien hy zegt, Ja, dan zal het geschieden; indien hy zegt, Neen, dan zal het ook geschieden; indien hy niets zegt, en kwispeltaart, dan zal het ook geschieden.
Het besluit van de zaak is dus, dat het zal geschieden.
Gy zoud nooit dit geheim uit my getrokken hebben, dan by wyze van gelykenis.
Ik ben wel te vreeden, dat ik het op deeze wys uit u getrokken heb. Maar, Launce, wat zegt [p. 376] gy daarvan, dat myn Heer zulk een uitsteekende minnaar geworden is?
Ik heb hem nooit anders gekend.
Hoe verstaat gy dat?
Dan als een uitsteekende minnaar van wat goeds.
Gy verstaat my niet; ik wil zeggen, dat hy brandend verliefd is.
Wel nu, ik kan u zeggen, dat er my weinig aan gelegen legt, al wilde hy zich verbranden in de liefde, wanneer gy slechts met my wilt gaan naar een bierhuis, en wanneer gy dat niet wilt dan, dan zyt gy een smous, of een turk, die den naam niet verdient van een christenmensch.
En waarom?
Omdat gy zóveel menschlievendheid niet bezit, dat gy in een bierhuis wilt gaan met een chrịstenmensch; nu wilt gy met my gaan?
Ik ben tot uw dienst.
NEGENDE TOONEEL.
PROTEUS. (alleen.) |
Verlaat ik myne Julia, dan ben ik meineedig; bemin ik Sylvia, dan ben ik meineedig, benadeel ik myn vriend, dan ben ik ten hoogste meineedig en juist diezelfde magt, welke my eerst heeft doen zweeren, dwingt my nu tot deeze drievoudige meineedigheid. De liefde deed my een eed [p. 377] doen, en de liefde doet my dien eed breeken; o; zoetverleidende liefde! zo gy gezondigd hebt, leer dan my, uwen gekwelden onderdaan, hoe die zonde verschoond kan worden. In den beginne bad ik eene flonkerende ster aan, maar nu vereer ik eene hemelsche zon. Onbedachte eeden moogen met bedachtzaamheid gebroken worden; en diengeenen ontbreekt verstand, dien de wil ontbreekt om zyn verstand te leeren het kwaad voor een beter te verwisselen. Foei, foei! Onbeschaamde tong! durft gy haar een kwaad noemen? haar, wier vermoogen gy zo menigmaal met zoveel duizend eeden bevestigd hebt. Ik kan niet ophouden te beminnen, en echter doe ik zulks; maar ik houd op haar te beminnen, die ik behoorde te blyven beminnen; ik verlies Julia, en ik verlies Valentino, indien ik die beiden wil behouden, dan moet ik myzelven verliezen, indien ik hen verlies, dan vind ik, door dat verlies, voor Valentino myzelven, en voor Julia Sylvia. Ik ben myzelven nader dan een vriend my is; want de liefde is altoos dierbaarder in zichzelve; en Sylvia, dit weet de hemel, die haar schoon geschapen heeft, doet Julia eene zwarte Negerin gelyken. Ik wil vergeeten, dat Julia nog leeft, door my steeds te herinneren, dat myne liefde voor haar dood is; en Valentino wil ik als een vyand beschouwen, en trachten naar het bezit van Sylvia, als naar een dierbaarder band. Ik kan thans niet getrouw zyn aan myzelven, zonder ontrouw te zyn aan Valentino. Hy meent deezen nacht met eene ladder van touw in het venster te klimmen van de goddelyke Sylvia, hy heeft myzelven tot vertrouweling van zyn aanslag gemaakt. Nu zal ik haar Vader terstond gaan kennis geeven van haare vermomming, en beslotene vlucht, die dan woedende van toorn Valentino zal verbannen; want hy wil, dat Thurio met zyn dochter [p. 378] zal trouwen. Maar, wanneer Valentino slechts vertrokken is, dan zal ik wel spoedig door de eene of andere list het verwaand voorneemen van den dommen Thurio weeten te dwarsboomen, o, Liefde! verleen my vleugels om myn voorneemen te doen spoeden, even gelyk gy my verstand verleend hebt om deezen aanslag te verzinnen!
TIENDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene kamer in het huis van Julia te Verona.
JULIA, LUCETTA. |
Geef my raad, Lucetta. Myn lief meisje, staa my by; om der liefde wille smeek ik het u, wier hart het gedenkboek is, waarin alle myne gedachten duidelyk geprent en gegraveerd staan. Leer my, geef my het een of ander goed middel aan de hand, hoe ik, zonder myne eer te benadeelen, eene reis zal kunnen doen naar myn waarden Proteus.
Ach! Mevrouw, de weg is verdrietig en lang.
Een waar-godvruchtig pelgrim valt het niet verdrietig geheele Koningryken met zyne zwakke schreden af te meeten, veel minder zal het verdrietig vallen voor haar, die de vleugelen der liefde heeft, en vooral wanneer die vlugt geschied naar een zo waard en zo volmaakt voorwerp als myn Proteus.
Wacht liever tot Proteus terug komt.
[p. 379]
Ach! weet gy niet, dat zyn gezicht het voedsel is van myne ziel? Heb medelyden met den hongersnood, waardoor ik versmacht, door zo lang te verlangen naar dat voedsel. Indien gy de innerlyke aandoeningen de liefde kende, dan zoud gy begrypen dat gy even ligt een vuur met sneeuw kunt ontsteeken, als het vuur der liefde met woorden uitblusschen.
Ik tracht het brandend vuur van uwe liefde niet uit te blusschen, maar ik tracht alleen de woedende hette van dat vuur te maatigen, op dat de brand niet voortslaa tot buiten de grenzen der rede.
Hoe meer gy dat tracht te stuiten hoe heviger het brand. De beek, die onverhinderd met een zacht geruisch voortvloeit, woed, gelyk gy weet met hevige opbruisching, wanneer men derzelver loop wil stuiten, doch wanneer men dien niet verhindert, dan maakt zy een aangenaam muziek met de veelverwige steentjes, en geeft een zachten kus aan elk lis- of rietboschje, dat zy in haare wandeling voorbygaat, en dus vloeit zy met kronkelende slingers zachtelyk voort tot in den woesten oceaan. Laat my derhalven gaan, en verhinder my niet; ik zal bedaard zyn als eene zachtvloeijende beek, en elken verdrietigen stap eene tydkorting rekenen, totdat de laatste stap my by myn minnaar zal gebragt hebben; en daar zal ik rusten als eene zalige ziel na veel onrust in de gelukkige velden van Elysium.
In welk een gewaad wilt gy op reis gaan?
Niet in een vrouwelyk gelaat; want ik zoek de listige aanslagen der dartele mannen te vermyden.*[p. 380] Waarde Lucetta, voorzie my van zodanige kleederen als gevoeglyk passen aan een jong edelman van goeden huize.
Dan zal uwe Hoogedelheid haar haair moeten laaten afsnyden.
Neen, meisje, ik zal het opbinden met zyden koorden tot verscheidenerleije liefdestrikken. Eigenzinnig te weezen, zou zelfs aan een jongman niet misstaan, die ouder is dan ik schynen zal.
Op welk eene wyze zal ik uwe broek maaken?
Dat is even goed als: zeg my eens, Mynheer, hoe wyd wilt gy uw hoepelrok hebben? Maak gy die op welke wyze gy zulks goedvind, Lucetta.
Gy dient er eene met eene voorbroek te hebben, Mevrouw.
Kom, kom, Lucetta, dat zou immers niet wel staan.
Eene gladde broek, Mevrouw, is geene speld waerdig, al zou de voorbroek u ook maar enkel dienen om spelden op te steeken.
Lucetta, zo gy my bemint, bezorg my dan het geen u dunkt, dat my voegt, en hetgeen tegenwoordig in gebruik is; maar, zeg my eens, wat zal de waereld van my zeggen, dat ik eene zo onbedachte reis onderneem? Ik vrees, dat my dit groote schande zal aandoen.
Indien gy dit vreest, blyf dan thuis, en gaa niet.
[p. 381]
Neen, dat wil ik niet doen.
Denk dan niet aan de schande, maar gaa heen. Indien uwe reis, wanneer gy daar zult zyn, aan Proteus behaagt, dan is het onverschillig aan wien die mooge mishaagen; maar ik vrees, dat die hem in het geheel niet zal behaagen.
Dit is het minste, dat ik vrees, Lucetta, duizend eeden, eene zee van traanen, en meer dergelyke blyken van oneindige liefde, verzekeren my, dat ik welkom zal zyn by Proteus.
Alle die blyken staan ten dienste der bedriegende mannen.
Het zyn laage mannen, die dezelve tot zulk een laag einde gebruiken; maar Proteus word bestuurd door eene getrouwer geboortester; zyne woorden zyn plegtige verbonden, zyne eeden zyn godspraaken, zyne liefde is oprecht, zyne oogmerken zyn zuiver, zyne traanen zyn waare boden van zyn hart; en zyn hart is zó verre verwyderd van ontrouw als de hemel van de aarde.
De hemel geeve, dat hy zo mooge bevonden worden, wanneer gy by hem komt.
Nu, zo gy my bemint, doe hem dan dat onrecht niet, dat gy kwaade gedachten zoud hebben van zyne trouw; maar tracht veeleer u van my te doen beminnen door hem te beminnen; en gaa nu met my naar myne kamer, om aan te tekenen wat ik noodig heb, om te gebruiken op de reis, waarnaar ik zo zeer verlang. Alles, dat ik heb, laat ik aan uw bestier over, myne goederen, myne heerlykheden, myn aanzien, gy behoeft ter ver- [p. 382] gelding hiervan niets anders te doen, dan spoed te maaken, dat ik van hier kom. Kom, zeg my niets, maar doe dit terstond; myn langer vertoeven zou my slechts verdriet aanbrengen.
Einde van het tweede Bedryf. |
[p. 383]
===
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene zaal in het Hertoglyk Paleis te Milano.
DE HERTOG, THURIO, PROTEUS. |
Signor Thurio; ik verzoek, dat gy ons een weinig alleen laat, wy hebben over een geheime zaak te spreeken. (Thurio vertrekt.) Zeg my nu, Proteus, wat gy my wilt melden.
Myn genadige Vorst, hetgeen ik u wilde ontdekken is iets, dat de vriendschap my beveelt te verbergen; maar wanneer ik in overweeging neem alle de groote gunsten, die gy aan my onwaerdige bewezen hebt, dan spoort myn plicht my aan om u dat geheim te ontdekken, hetwelk anderzins geen waereldsch goed uit my trekken zou. Weet dan, magtige Vorst, dat Signor Valentino, myn Vriend, voorgenomen heeft, deezen nacht uwe dochter te schaaken; ik zelf ben in het geheim deelgenoot gemaakt. Ik weet, dat gy besloten hebt haar uit te huwelyken aan Thurio, wien uwe bevallige dochter haat; en dat zy dus van u geschaakt zou worden zou een groot verdriet zyn voor uwen ouderdom. Derhalven heb ik, uit hoofde van myn plicht, liever verkozen, myn vriend in deeze stoute onderneeming tegen te gaan, dan door die te verzwygen een zwaaren last van droefheid op uw hals te laaden, die u geheel zou ter neder drukken, en u, indien het u niet ontdekt wierd, in het graf rukken.
[p. 384]
Signor Proteus, ik dank u voor uwe braave zorg; en ter belooning van dezelve kunt gy over my beveelen zo lang ik zal leeven. Ik zelf heb deeze hunne genegenheid menigmaal gezien, by toeval, wanneer zy dachten, dat ik vast in slaap was, en ik ben ook dikwyls van voorneemen geweest om Signor Valentino haar byzyn te verbieden, en te gelyk myn Hof; maar vreezende, dat ik in myne achterdocht mogt doolen, en dien man onrechtvaardiglyk myne gunst ontzeggen, eene overyling, waarvoor ik my altoos gewacht heb*; heb ik hem steeds een goed gelaat getoond; ten einde daardoor eenmaal te ontdekken datgeen, hetwelk gy my nu geöpenbaard hebt. En om u te toonen, dat ik daarvoor bevreesd ben geweest, zo weet, dat ik, verzekerd dat de tedere jeugd ligtelyk verleid kan worden, haar eene bovenkamer tot haare slaapplaats gegeven heb, waarvan ik zelf altoos des nachts den sleutel gehouden heb, zodat zy vandaar niet weggevoerd kan worden.
Weet, edele Vorst, dat zy een middel bedacht hebben, waardoor hy haar kamervenster zal beklimmen, en haar afdraagen langs eene ladder van touw; welke deeze jonge minnaar nu is gaan haalen, en oogenblikkelyk daarmede langs deezen weg zal komen; daar gy hem, zo het u behaagt, zelf zult kunnen onderscheppen. Maar, myn waarde Heer, overleg het toch zó voorzichtig, dat hy myne ontdekking niet bemerken kan, want genegenheid voor u, en niet haat tegen myn Vriend heeft my u deezen aanslag doen bekend maaken.
Op myne eer, hy zal nimmer te weeten krygen, dat ik hierin door u eenig licht gekregen heb.
[p. 385]
Vaarwel, myn Vorst; Signor Valentino zal wel aanstonds komen. (Proteus vertrekt.)
TWEEDE TOONEEL.
DE HERTOG, VALENTINO. |
Signor Valentino, waar gaat gy met zo veel haast heenen?
Genadige Vorst, daar is een postbode, die my wacht, en die eenige brieven van my aan myne vrienden zal overbrengen, en nu wilde ik heen gaan om hem die over te geeven.
Zyn het brieven van groot belang?
Derzelver inhoud behelst enkel, dat ik welvaarende en gelukkig ben aan het Hof van uwe Hoogheid.
Welnu, dat is juist niet van zo groot belang; blyf hier een oogenblik by my, ik heb met u over eenige zaaken te spreeken, die my van zeer naby betreffen, en welke gy geheim moet houden. Het is u niet onbekend, dat myn oogmerk is om Signor Thurio aan myne dochter tot een gemaal te geeven.
Dit is my bekend, myn Vorst, en dit is voorzeker eene ryke en aanzienlyke party; en daar en boven is die Edelman deugdzaam, goedaartig, achtenswaerdig, en begaafd met hoedanigheden, welke hem zulk eene vrouw, als uwe schoone dochter [p. 386] is waerdig maaken; en kan uwe Hoogheid haare genegenheid voor hem niet winnen?
Neen, in waarheid niet, zy is eigenzinnig, gemelyk, hoofdig, trotsch, ongehoorzaam, weerbarstig, en vergeet haaren plicht; zy overweegt niet, dat zy myn kind is, en ontziet my niet als haaren vader. En daarom, ik wil het aan u wel zeggen, heeft deeze hoofdigheid van haar, na ryp overleg, myne liefde van haar afgetrokken; en in de plaats, dat ik het overige van myn leven dacht door te brengen in het vermaak van haare kinderlyke gehoorzaamheid, heb ik nu voorgenomen my wederom in den echt te begeeven, en haar te laaten aan dengeen, die haar slechts begeert. Laat haare schoonheid dan haar huwlyksgoed zyn, want my en myne staaten schynt zy te verachten.
En wat wil uwe Hoogheid, dat ik in deeze zaak zal doen.
Hier te Milano is zekere Juffer, welke ik bemin; maar zy is kiesch en ingetogen, en veracht myne verouderde welspreekendheid; en om die rede wilde ik u tot myn voorspraak gebruiken; want ik heb de hoofsche vleijeryën reeds voorlang vergeten, en daarenboven zyn de gebruiken door den tyd veranderd, en u raadpleegen, hoe ik my hierin gedraagen moet, ten einde zy haare helderblinkende oogen op my mooge vestigen.
Tracht haar te winnen door geschenken, indien zy op uwe woorden geene acht geeft; stomme juweelen kunnen dikwyls stilzwygende meer doen dan spreekende woorden om het gemoed van eene vrouw te beweegen.
[p. 387]
Maar zy heeft een geschenk, dat ik aan haar gezonden had, veracht.
Eene vrouw veinst somtyds te verachten, hetgeen haar het meest behaagt; zend haar een ander geschenk; en zie niet van haar af, want verachting in den beginne maakt naderhand de liefde des te sterker. Wanneer zy stuursch ziet, het is niet omdat zy u haat, maar veeleer om des te meer genegenheid in u te verwekken; wanneer zy kyft, het is niet om u te doen weggaan; want die zottinnetjes worden dol wanneer men haar alleen laat. Laat u niet afwyzen, wat zy ook mooge zeggen want als zy zegt, ,, Gaa; dan meent zy niet, ,, Gaa weg. Vlei haar, prys haar, verhef haare bevalligheden, al zyn zy ook nog zo lelyk, zeg, dat zy engelachtige aangezichtjes hebben. Ik durf zeggen, dat een man, die eene tong heeft, geen rechtschapen man is, wanneer hy met zyne tong geene vrouw kan overwinnen.
Maar zy is, naar ik meen, door haare vrienden reeds aan een ander verloofd, aan een jong edelman van groote verdiensten, en zy word sterk afgezonderd gehouden van het gezelschap van andere mannen, zodat niemand des daags toegang tot haar kan krygen.
Welnu, dan zou ik trachten des nachts by haar te komen.
Maar dan zyn de deuren, gesloten, en de sleutels in bewaaring, zodat niemand ook des nachts by haar kan komen.
Wai zou toch kunnen beletten, dat men haar venster inklom?
[p. 388]
Haar kamer is omhoog, verre van den grond, en de muur van dezelve is zó overhellende, dat men dien niet beklimmen kan zonder oogenschynlyk levensgevaar.
Welnu, dan is eene ladder kunstig van touw gemaakt, met twee haaken daaraan om die op te werpen, in staat om te dienen tot een trap tot het beklimmen van den toren van eene tweede Hero, indien haar Leänder slechts moeds genoeg heeft om zulks te waagen.
Nu, zeg my, als een Ridder van eer, waar ik zulk eene ladder kan bekomen.
Wanneer zoud gy die willen gebruiken, myn Vorst?
Nog deezen avond, de liefde is als een kind, zy verlangt sterk naar alles dat zy kan verkrygen.
Tegen zeven uuren zal ik u zulk eene ladder bezorgen.
Maar hoor eens; ik heb voorgenomen alleen naar haar toe te gaan; hoe zal ik best die ladder daarheen voeren?
Dit zal gemakkelyk te doen zyn, myn Vorst; gy kunt die draagen onder een overrok van gewoone lengte.
Zou dan een overrok, die zo lang is als de uwe, daartoe kunnen dienen?
Ja, myn Vorst.
[p. 389]
Laat my dan uw overrok eens zien; dan zal ik my voorzien van een van dezelfde lengte.
O, myn Vorst, alle overrokken kunnen daar toe dienen.
Hoe zal ik my gewennen een overrok te draagen? Ik bid u, laat my den uwen eens aanpassen. (Hy trekt den overrok van Valentino aan) Wat is dat voor een brief? Wat is dat? Aan Sylvia? En hier een werktuig dienstig tot myn voorneemen? Ik zal zo stout zyn van terstond het zegel op te breeken. (De Hertog leest.) ,, Myne gedachten huisvesten elken nacht by myne Sylvia, en zy zyn myne slaaven, die ik vliegende afzend; ach! indien hunne meester zo gemakkelyk gaan en komen kon, dan zou hy zelf huisvesten, daar zy gevoelloos leggen; myne gedachten, die myne afgezanten zyn, rusten in uwen zuiveren boezem, terwyl ik hunne opperheer, die hen daarheenen dryft, de gunst verwensch, die hen met zodanige gunst begunstigd heeft, omdat ik zelf het geluk van myne afgezanten moet derven. Ik verwensch myzelven, want zy worden door my afgezonden, omdat zy huisvesten daar hunne heer zou wenschen te zyn. Wat staat daar onderaan? ,, Sylvia, deezen nacht zal ik u komen verlossen. Zo is het, en hier is de ladder tot dat einde geschikt. Hoe? Gy Phaëton, gy zoon van Merops, durft gy u verstouten om den zonnewagen te voeren, en de waereld te verbranden door uwe roekelooze stoutheid? Wilt gy de starren bereiken, omdat zy u beschynen? Gaa heen, laage indringer, vermetele slaaf! besteed uwe vleijende liefkoozingen aan uwe gelyken, en wyt het aan myn geduld veeleer dan aan uwe verdiensten, dat ik u vry vanhier laat gaan; dank my hiervoor [p. 390] meer dan voor alle de andere gunsten, die ik maar al te veel aan u betoond heb. Maar indien gy u langer in myn land ophoud dan de grootste spoed van u vordert om ons Vorstelyk hof te verlaaten, zweer ik u by den hemel, dat myne wraak de liefde verre zal overtreffen, die ik ooit myne dochter of u toegedragen heb. Vertrek; ik wil geene ydele verontschuldigingen van u hooren, maar zo gy uw leven bemint, spoed u dan hiervandaan.
DERDE TOONEEL.
VALENTINO. (alleen.) |
En waarom zou ik niet liever sterven, dan in zulk eene kwelling leeven? Sterven is van myzelven verbannen worden, en Sylvia is myn eigen zelf; my van haar te verbannen is my van myzelven te verbannen; eene doodelyke verbanning! welk licht kan licht genoemd worden, waarin men Sylvia niet kan zien? welke blydschap is blydschap, wanneer Sylvia niet daarby is? wanneer ik zelfs niet eens durf denken, dat zy daarby is, en my dus voeden met de schaduw van volmaaktheid. De nachtegaal heeft geene welluidendheid (voor my) wanneer ik niet des nachts by Sylvia ben, en wanneer ik des daags niet by Sylvia ben, dan is er voor my geen dag te aanschouwen; zy is myn weezen, en ik houd op te zyn, wanneer ik niet door haaren aangenaamen invloed gevoed, verlicht, gekoesterd, en in het leven gehouden word. Ik ontvlucht de dood niet, schoon ik dit doodelyk vonnis ontvlucht; vertoef ik hier dan wacht ik de dood slechts af, maar vlucht ik vanhier dan vlucht ik weg van het leven. (Proteus en Launce komen op het Tooneel.)
[p. 391] ===
Loop schielyk, knaap, loop schielyk, en gaa hem zoeken.
Holla hee! Holla hee!
Wien ziet gy?
Hem, dien wy zoeken, daar is geen haair op zyn hoofd of het is van Valentino.
Valentino?
Neen.
Wat dan, zyn geest?
Geen van beiden.
Wat dan?
Niets.
Kan niets spreeken? Mynheer, zal ik toeslaan?
Wien wilt gy slaan?
Niets.
Schelm, laat staan.
Wel, Mynheer, ik zou maar op niets slaan; eilieve...
Ik zeg, laat staan. Vriend Valentino een woord.
Myne ooren zyn gestopt, zy kunnen geen goed
[p. 392]
nieuws hooren; zozeer zyn zy reeds met kwaade tyding vervuld.
Dan zal ik de myne in de stilzwygendheid begraaven, want dezelve is hard, kwaalykluidende, en slecht.
Is Sylvia dood?
Neen, Valentino.
Is zy my dan ontrouw geworden?
Neen, Valentino.
Wat hebt gy dan voor nieuws?
Mynheer, daar gaat een gerucht, dat gy gehangen zyt.
Neen, dat gy gebannen zyt, dat is het nieuws, vanhier, van Sylvia, en van my, uwen vriend.
Ach, dien bitteren ramp heb ik alreeds moeten verneemen, en nu zal my de overmaat van denzelven nog krank doen worden. Weet Sylvia, dat ik gebannen ben?
Ja wel, en zy heeft over dit vonnis, dat nog onherroepelyk in zyne volle kracht berust, eene zee van vochtige paarlen voor de voeten van haaren onverbiddelyken vader uitgestort; met deeze heeft zy zich op haare kniën voor hem vernederd, onder het wringen van haare handen, die zo blank waren, als of zy door droefheid bleek waren geworden. Maar noch gebogene kniën, noch opgehevene handen, noch zuchten, noch jammerklagten, noch een zilveren stroom van traanen konden
[p. 393]
haaren mededogenloozen vader vermurwen. Want Valentino moet sterven zo hy aan dit Hof gezien word; en daarenboven heeft haare voorbede den Hertog zó verbitterd, toen zy verzocht, dat gy mogt herroepen worden, dat zy, onder streng bevel, in eene naauwere bewaaring gebragt wierd.
Niets meer; ten zy, dat het volgend woord, dat gy spreekt eenigen kwaadaartigen invloed heeft op myn leven; indien dit zo is, bid ik u, dat gy het In myne ooren doet klinken, als een middel om een einde van myne eindelooze droefheid te maaken.
Houd op te jammeren over iets, dat gy niet helpen kunt, en bedenk hulp tegen hetgeen, dat gy bejammert. De tyd is de vader en opvoeder van alles goeds. Ofschoon gy hier vertoeft, kunt gy echter uwe minnaares niet zien, en zo gy lang vertoeft dan verkort gy uw leven. Hoop is de staf der minnaars; wandel met denzelven vanhier, en bedien u daar van tegen wanhoopige gedachten. Uwe brieven kunnen hier komen, schoon gy niet hier moogt komen, welken, wanneer gy die aan my zend, ik onmiddelyk aan den melkwitten boezem van uwe minnaares zal overgeeven. Het is thans geen tyd om klagten te uiten; kom, ik zal u buiten de stadspoort geleiden, en, éér wy scheiden, in het breede spreeken over alles, dat eenige betrekking kan hebben tot uwen minnehandel. Overdenk uw gevaar, zo al niet om u zelven, doe het dan ter liefde van Sylvia, en gaa met my.
Ik bid u, Launce, indien gy myn knecht ziet, zeg hem, dat hy zich haast, en my aan de Noordpoort opwacht.
[p. 394]
Loop heen, knaap, gaa hem zoeken. Kom Valentino.
Ach! waarde Sylvia! o, Ongelukkige Valentino! (Valentino en Proteus vertrekken.)
VIERDE TOONEEL.
LAUNCE, en een weinig laater SPEED.
LAUNCE. (alleen.)
Zie, ik ben maar een gek, en evenwel heb ik verstand genoeg om te denken, dat myn Meester eene soort van een schurk is; maar dat is hetzelfde als hy maar alleen een schurk is. Daar leeft geen mensch, die weet, dat ik verliefd ben; en evenwel ben ik verliefd; maar dat zal men met geen paardentoom uit my trekken, en ook niet, wie het zy, waarop ik verliefd ben, en evenwel is het een vrouwspersoon; maar welk een vrouwspersoon het zy, zou ik zelfs aan myzelven niet willen zeggen; en evenwel is het eene melkmeid; en even. wel is het geen meid, want zy heeft peeten gehad; en evenwel is het al eene meid, want zy is de meid van haar Meester, en zy dient voor loon; zy heeft meer goede eigenschappen dan een waterhond, en dat is al veel voor een eenvoudig christenmensch. Hier is de katte loog (hy haalt een papier uit zyne borst.) van haare eigenschappen: primo, zy kan haalen en brengen; welnu, een paard kan niet meer doen. Neen, een paard kan niet haalen, maar alleen brengen, daarom is zy beter dan een knol. Item, zy kan melken; zie, en dat is eene groote deugd voor eene meid met schoone handen.
[p. 395]
SPEED (Op het Tooneel komende.)
Hoe is het, Signor Launce? Hoe vaart uw heerschip?
Mynheers schip? Wel, dat vaart op zee.
Al weder die oude fout; dat gy de woorden verkeerd opvat. Wat nieuws dan in uw papier?
o, Het allerzwartst nieuws, dat gy ooi gehoord hebt.
Wel, man, hoe zwart?
Wel, zo zwart als inkt.
Laat het my dan leezen.
Schaam u wat, domoor, gy kunt niet leezen.
Gy liegt, ik kan wel.
Ik zal u eens toetsen; zeg my, wie heeft u geteeld?
Wat droes! de zoon van myn grootvader.
o, Ongeletterde beuzelaar, het was de zoon van uwe grootmoeder; dat bewyst, dat gy niet leezen kunt.
Kom, kom, gek, toets my in het papier.
Daar is het, en Sint Nicolaas zy uw helper!
Item, zy kan melken.
Ja, dat kan zy.
[p. 396]
Item, zy brouwt goed bier.
En daarom zegt ons Engelsch spreekwoord: ,, Gezegend moet gy zyn, gy brouwt goed bier.
Item, zy kan naaijen.
Dat is ook goed.
Item, zy kan breiden.
Nu, wat wil men meer van een meisje hebben?
Item, zy kan wasschen en schuuren.
Dat is eene groote deugd, dan hoeft zy niet gewasschen en geschuurd te worden.
Item, zy kan spinnen.
Dan kan ik op myne muilen gaan, als zy de kost met spinnen kan verdienen.
Item, zy heeft veele naamlooze deugden.
Dat is zo veel te zeggen, als bastaard deugden, die haare vaders niet kennen, en dus geene naamen hebben.
Hier volgen haare ondeugden.
Zo juist op de hielen van haare deugden.
Item, men kan haar niet kussen als zy s morgens nuchteren is, uit hoofde van haar stinkenden adem.
[p. 397]
Nu, die fout kan verholpen worden door te ontbyten. Lees voort.
Item, zy heeft een lekkeren mond.
Dat kan haar lelyken adem vergoeden.
Item, zy praat in haar slaap.
Dat kan niet scheelen, als zy maar niet slaapt als zy praat.
Item, zy is langzaam in het spreeken.
Dat is een schurk, die dat onder haare ondeugden gesteld heeft! Langzaam in het spreeken te zyn is eene van de grootste deugden van eene vrouw. Eilieve, veeg dat daar uit, en plaats het onder eene van haare hoofd-deugden.
Item, zy is verwaand.
Krab dat ook uit; dat is iets, dat zy van Moeder Eva overgeĕrfd heeft; dat kan haar niet ontnomen worden.
Item, zy heeft geene tanden.
Dat kan my niet scheelen, ik houd veel van korstjes.
Item, zy is kwaadaartig.
Nu, het best is, dat zy geene tanden heeft om te byten.
Item, zy is veel gewoon den drank te pryzen.
[p. 398]
Als de drank goed is, laat zy het dan doen, en als zy het niet doen wil, dan zal ik het doen; want goede dingen moeten geprezen worden.
Item, zy is al te mild.
Met haare tong kan zy het niet zyn, want daar staat geschreven, dat zy daarmede langzaam is; met haar geld zal zy het niet zyn, want dat zal ik gesloten houden, nu kan zy het nog met iets anders zyn, maar daar weet ik geen helpen aan. Nu, gaa voort.
Item, zy heeft meer haairen dan verstand, en meer gebreken dan haairen, en meer geld dan gebreken.
Houd hier eens op; ik wil haar hebben; zy was de myne, en weder niet de myne, twee of driemaal in dat artikel. Herhaal dat nog eens.
Item, zy heeft meer haairen dan verstand.
Meer haairen dan verstand, dat kan weezen; dit zal ik bewyzen; het deksel van een zoutpot bedekt het zout, ergo, is het meer dan het zout; het haair, dat het verstand overdekt, is dus ook meer dan het verstand; want het grootst verbergt het kleinst. Wat volgt nu?
En meer gebreken dan haairen.
Dat is schrikkelyk! o, Dat er dit toch uit was.
En meer geld dan gebreken.
Ho ho, dat woord maakt de gebreken aange-
[p. 399]
naam; het is wel, ik wil haar hebben; en als dit eens een huwelyk wierd, gelyk niet onmooglyk is....
Wat dan?
Wel, dan kan ik u zeggen, dat uw Heer u wacht aan de Noordpoort.
Wien, my!
Ja, u, Wie zyt gy? Hy heeft er wel beter gewacht.
En moet ik naar hem toe gaan?
Gy moet naar hem toe loopen, want gy hebt u hier zolang opgehouden, dat gaan niet genoeg zal zyn.
Waarom hebt gy my dat niet éér gezegd? De duivel haal u met uw minnebrief! (Hy loopt heen.)
LAUNCE
Nu zal hy geranseld worden voor het leezen van myn brief; het is een ongemanierde rekel, die zich in eens anders geheimen wil indringen. Ik zal hem naloopen, om my te vermaaken in zyne kastyding. (Launce loopt Speed na.)
VYFDE TOONEEL.
DE HERTOG, THURIO, en een weinig laater, PROTEUS. |
Signor Thurio, vrees niet, zy zal u wel beminnen, nu Valentino uit haar gezicht verbannen is.
[p. 400]
Zedert zyne verbanning heeft zy my nog het meest veracht, myn byzyn vervloekt, en op my zodanig gescholden, dat ik alle hoop verloren heb van haar ooit, te zullen verkrygen.
Deeze flaauwe overblyfselen der liefde zyn figuuren, die in eene ysschots gesneden zyn, en door één uur warmte tot water versmelten, en haare gedaante verliezen. Een korte tyd zal haare yskoude gedachten doen smelten, en haar den onwaerdigen Valentino doen vergeeten. (Proteus komt op het Tooneel) Hoe is het, Signor Proteus? Is uw landsman vertrokken achtervolgens myn bevèl?
Hy is vertrokken, myn Vorst.
Myne dochter is zeer droevig over zyn vertrek.
Een kleine tyd, myn Vorst, zal die droefheid dooden.
Dat geloof ik ook, maar Thurio denkt dat niet. Proteus, het goed gevoelen, dat ik van u heb opgevat, want gy hebt my eene blyk van uwe dienstvaardigheid gegeven, is oorzaak, dat ik des te vryer met u mag spreeken.
Ik wensch niet langer te leeven, dan ik my getrouw zal toonen aan uwe Hoogheid.
Gy weet, hoe gaarne ik een huwelyk tusschen Signor Thurio en myne dochter zou bewerken.
Dit weet ik, myn Vorst.
En gy zyt ook niet onkundig, denk ik, dat zy zich tegen myn wil aankant.
[p. 401]
Dit heeft zy gedaan myn Vorst, toen Valentino nog hier was.
Ja, en verkeerdelyk blyft zy daarin volharden. Wat zullen wy dan doen om het meisje de liefde voor Valentino te doen vergeeten, en Signor Thurio te doen beminnen?
De beste weg is Valentino te beschuldigen van valsheid, lafhartigheid, en laage geboorte; drie dingen, die by de vrouwen ten uiterste gehaat zyn.
Ja, maar zy zal denken, dat dit uit haat gezegd word.
Ja, indien haar een vyand dit zegt, en daarom moet dit breedvoeriglyk verhaald worden door iemand, dien zy voor zyn vriend houd.
Dan moet gy op u neemen hem te lasteren.
En dit, myn Vorst, zal ik met tegenzin moeten doen; Het is eene onaangenaame zaak voor een Edelman; en wel byzonderlyk tegen zyn eigen vriend.
Daar uw pryzen hem toch niet baaten kan, kan uw laaken hem immers niet schaaden; en dus is deeze daad onverschillig, en gy word daartoe verzocht door uw vriend.
Gy overwint, myn Vorst. Indien ik zulks bewerken kan, door eenig ding, dat ik tot zyne oneer kan zeggen, dan zal zy hem niet lang meer beminnen. Maar, gesteld, dat dit haare liefde voor Valentino uitroei, dan is het nog geen gevolg, dat zy Signor Thurio zal beminnen.
[p. 402]
Daarom, als gy haare liefde van hem afwind, moet gy, opdat dezelve niet uitrafele, en voor niemand meer goed zy, zorg draagen van die op my op te winden; en dit moet gy trachten te doen door my zoveel in waerdy te verheffen als gy hem verlaagt.
En Proteus, wy durven u in deeze zaak vertrouwen, omdat wy weeten, uit het verhaal van Valentino, dat gy u reeds standvastiglyk aan de liefde hebt overgegeven, en dat gy dus niet schielyk zult omkeeren en van gedachten veranderen. Om deeze zekerheids wille zult gy toegang hebben tot Sylvia, en met haar breedvoerig kunnen spreeken, want zy is verdrietig, zwaarmoedig, en droefgeestig, en zal blyd zyn u te zien om uws vriends wille; en dan kunt gy haar bereiden door uwe redenen om den jongen Valentino te haaten en myn vriend te beminnen.
Ik zal zoveel uitwerken, als in myn vermoogen is, maar gy, Signor Thurio zyt niet vuurig genoeg; gy moet strikken leggen om haare neigingen te vangen, door klaaglyke gedichten, welker wel ingerichte versen opgevuld moeten zyn met onderdaanige dienstaanbiedingen.
De hemelsche dichtkunst heeft een groot vermoogen.
Zeg, dat gy op het altaar, dat voor haare schoonheid opgericht is, uwe traanen, uwe zuchten, en geheel uw hart opoffert; schryf, totdat uw inkt geheel zal uitgedroogd zyn; en vocht dien dan weder met uwe traanen; en bedenk eenige aandoenlyke regelen, die zodanig eene oprechte liefde schynen te kennen te geeven. De lier van
[p. 403]
Orpheus was bespannen met dichterlyke snaaren, wier aangenaame toonen staal en steen konden vermurwen; tygers temmen; en afschuwlyke Leviathans het grondeloos diep doen verlaaten, om op strand te springen. Na uwe droevige klaagtoonen geëindigd te hebben, bezoek dan by den nacht het kamervenster van uwe minnaares, en geef haar een aangenaam muziek, speel op derzelver instrumenten een klaaglyk stuk; de stilte van den nacht zal zeer wel voegen aan deeze droevige plegtigheid. Dit en niets anders zal ingang by haar vinden.
Deeze onderrichting toont, dat gy verliefd zyt geweest.
Ik zal uwen raad nog deezen nacht in het werk stellen. Laaten wy derhalven, myn waarde Proteus, myn raadgeever, terstond in de stad rondgaan om eenige lieden op te zoeken, die bedreven zyn in de muziek, ik heb een gedicht, dat dienstig kan zyn voor ons oogmerk.
Maakt dan voortgang, Heeren.
Wy zullen uwe Hoogheid verzellen tot na het avondmaal; en daarna zullen wy onze zaaken ten uitvoer brengen.
Neen, doet het aanstonds. Ik ontslaa u.
Einde van het Derde Bedryf.
[p. 404]
VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld een bosch op den weg naar Mantua.
EENIGE STRUIKROOVERS, VALENTINO, SPEED.
Mannen, staat vast, ik zie reizigers.
Al zyn er ook tien, vreest niet, maar velt hen neder. (Valentino en Speed komen op.)
Staa, Signor, en geef ons alles, dat gy by u hebt; zo niet dan zullen wy het u doen doen, en u uitplunderen.
Ach! Mynheer, wy zyn verloren; dit zyn die booswichten, voor welken de reizigers zo bevreesd zyn.
Myne vrienden....
Neen, Mynheer, dat is zo niet, wy zyn uwe vyanden.
Houd u stil, wy zullen hem hooren.
Ja, by myn baard, dat zullen wy doen; want hy schynt een schiklyk man.
Weet dan, dat ik weinig goed te verliezen heb; ik ben een man, die met tegenspoed moet worste-
[p. 405]
len; deeze kleederen zyn al myn rykdom, en zo gy my daarvan berooft, dan ontrooft gy my alles, dat ik nog over had.
Waar heenen reist gy.
Naar Verona.
Vanwaar komt gy?
Van Milano.
Hebt gy u lang daar opgehouden?
Zestien maanden, en ik zou misschien langer daar gebleven zyn, indien myn ongelukkig lot my niet gedwarsboomd had.
Hoe zyt gy dan vandaar gebannen?
Ja.
Om welke misdaad?
Om iets, dat my nu hard valt te herhaalen; ik doodde een man, wiens dood ik nu grootelyks betreur; maar ik heb hem mannelyk in een tweegevecht gedood, zonder eenig ongeoorlofd voorrecht of lafhartig verraad.
o, Laat u dat nooit berouwen, al was het ook zo geschied. Maar zyt gy om zulk eene geringe misdaad gebannen?
Ja, en ik was wel verheugd over zulk een (genadig) vonnis.
Verstaat gy vreemde taalen?
[p. 406]
De reizen van myne jeugd hebben my dat geluk geschonken, anders zou ik veelmaal verlegen geweest zyn.
By de kaale kruin van Robin Hoods vetten monnik! deeze knaap zou goed zyn om koning te weezen over onze woeste bende.
Wy zullen hem hebben. Een woord, Heeren.
(De Roovers Spreeken stil met elkanderen.)
Mynheer, word ook een van hen; het is eene aanzienlyke soort van dievery.
Zwyg, schurk.
Zeg ons eens, hebt gy iets in den zin?
Neen; niets dan myn fortuin te zoeken.
Weet dan, dat sommigen van ons edellieden zyn, welken door de driften van eene toomelooze jeugd uit het gezelschap van braave lieden verbannen zyn. Ik zelf ben uit Verona gebannen omdat ik eene jonge Juffer wilde schaaken, die eene ryke erfgenaame en nabestaande van den Hertog was.
En ik uit Mantua, omdat ik een Edelman in myne drift een dolk in het hart gestoten heb.
En ik ook voor dergelyke beuzelachtige misdaaden als deeze. Maar, tot de zaak: want wy haalen onze misdaaden alleen op om u rede te geeven van dit onwettig leven, dat wy leiden; dewyl wy, eensdeels, u begaafd zien met eene goede gestalte, en dewyl gy, daarenboven, volgens uw zeggen,
[p. 407]
een taalkenner zyt, en een man van zodanige bekwaamheden als ons meest dienstig kunnen zyn......
En voornaamelyk, omdat gy een gebannen man zyt, daarom willen wy liever met u handelen dan met anderen; zyt gy genegen om ons opperhoofd te weezen, van den nood eene deugd te maaken, en, even gelyk wy, hier in de wildernis te leeven?
Wat zegt gy, wilt gy een medemakker van ons zyn, en hoofd van ons allen? zeg dan ja; dan zullen wy u hulde doen, en ons door u laaten bestieren, u beminnen als onzen bevelhebber en onzen koning.
Maar zo gy onze beleefde aanbieding van de hand wyst, dan moet gy sterven.
Gy zult niet leeven om roem te draagen op hetgeen wy u aangeboden hebben.
Ik neem uwe aanbieding aan, en zal met u leeven, mits dat gy geene beleediging doet aan onnozele vrouwen, of behoeftige reizigers.
Neen, wy verfoeijen zodanige schandelyke laagheden. Kom, gaa met ons, wy zullen u by onze makkers brengen, en u allen de schatten laaten zien, die wy byëen vergaderd hebben; welken zowel als onze persoonen tot uwen dienst zullen zyn.
[p. 408]
TWEEDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene opene plaats onder de slaapkamer van Sylvia te Milano.
Ik heb my reeds valsch getoond jegens Valentino, en nu moet ik ook even onrechtvaardig weezen jegens Thurio, onder voorwendsel van hem aan te pryzen, heb ik toegang, om myne eigene liefde voor te trekken; maar Sylvia is te oprecht, te getrouw, en te deugdzaam, om zich door myne onwaerdige voorslagen te laaten omzetten; wanneer ik haar van myne oprechte getrouwheid wil verzekeren, dan zal zy my terstond myne valsheid tegen myn vriend voorwerpen; wanneer ik myne geloften aan haare schoonheid wil opdraagen; dan zal zy my herinneren, dat ik meieedig ben in het verbreeken van myn woord aan Julia, die ik beminde, gegeven. En echter in weêrwil, van alle deeze bittere verwytingen, waarvan zelfs de geringste een minnaar wanhoopig zou maaken, groeit myne liefde steeds meer en meer, en streelt haare voeten als een schoothondje, hoe meer die verstoten word. Maar daar komt Thurio; nu moeten wy haar venster naderen, en haar oor onthaalen op eenig nachtmuziek.
THURIO. (met eenige Muzikanten op het Tooneel komende.) |
Hoe nu, Signor Proteus, zyt gy ons voorgekropen?
Ja, vriend Thurio; want gy weet, dat de liefde kruipt daar zy niet gaan kan.
Ja; maar ik wil echter niet hoopen, dat gy haar bemint.
[p. 409]
Ja, Signor, dit doe ik, anders zou ik niet hier zyn.
Wie, Sylvia?
Ja, Sylvia, om uwentwille.
Ik dank u voor uwe genegenheid. Nu, Heeren, laaten wy de toonen stellen, en dan met lust aan het werk voor eene wyle tyds.
DERDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, EEN HERBERGIER, JULIA, in Manskleederen.
Hoe nu, myn jonge gast, my dunkt, dat gy droefgeestig zyt, ik bid u, zeg my toch, hoe komt dat?
Waarlyk, Hospes, enkel omdat ik niet vrolyk kan weezen.
Kom, kom ik zal u wel vrolyk maaken; ik zal u ergens brengen, daar gy muziek zult hooren, en dien heer zien, naar wien gy gevraagd hebt.
Maar zal ik hem hooren spreeken?
Ja, gy zult hem hooren.
Dat zal (de aangenaamste) muziek (voor my) zyn.
Hoor! hoor!
[p. 410]
Is hy mede onder dien hoop?
Ja; maar wees stil, laaten wy hen aanhooren.
ZANG.
Wie is Sylvia? wat is t,
Dat in haar de herders pryzen?
Zy is deugdzaam, schoon, en wys;
Dit geschenk gaf haar de hemel,
Op dat elk haar zou beminnen.
***
Is zy ook zo goed als schoon,
Want de schoonheid leeft door goedheid!
Liefde zoekt, in haar schoon oog,
Middelen voor zyne blindheid,
En genezen blyft daar woonen.
***
Wel, zing dan van Sylvia,
Omdat zy in schoonheid uitmunt;
Ze overtreft het al, dat hier
Op deeze aarde is leevende;
Laaten wy haar kransjes brengen.
Hoe is het, gy schynt nog droeviger dan te vooren? Wat deert u, vriend? De muziek behaagt u niet.
Gy bedriegt u, maar de muzikant behaagt my niet:
[p. 411]
Hoedat, myn schoone jongeling?
Omdat hy valsch zingt, vader.
Hoe, zingt hy dan buiten den toon der instrumenten?
Dat niet, en echter zingt hy zó valsch, dat hy my zelfs de hartader raakt.
Gy hebt een levendig gehoor.
Ja, ik zou wel wenschen doof te zyn! Het doet myn hart dof worden.
Ik merk, dat gy geen behaagen schept in de muziek.
Neen, in het minst niet, wanneer die zo knarst.
Hoor, welke fraaije veranderingen zyn er in die muziek.
Ja, en die verandering baart my verdriet.
Wilt gy dan, dat zy altoos hetzelfde zullen speelen?
Ik zou ten minste wel willen, dat één mensch steeds één stuk speelde. Maar, Hospes, die Signor Proteus, van wien wy spreeken, bezoekt die dikwyls deeze Dame?
Ik zal u zeggen, hetgeen Launce, zyn knecht my gezegd heeft; en dat is, dat hy haar bovenmaate bemint.
[p. 412]
Waar is Launce?
Hy is gegaan om zyn hond te zoeken, dien hy morgen, op bevel van zyn heer, aan die Dame tot een geschenk moet brengen.
Stil, laaten wy ter zyde gaan, het gezelschap scheid.
Signor Thurio, vrees niet; ik zal zodanig spreeken, dat gy zult moeten zeggen, dat myne listige pooging geene wedergaa heeft.
Waar zullen wy elkanderen wedervinden?
By de bron van St. Gregorius.
Vaarwel. (Thurio vertrekt met de Muzikanten.)
VIERDE TOONEEL.
PROTEUS, SYLVIA. (boven aan het venster.)
Ik wensch u een goeden avond, Mevrouw.
Ik dank u voor uw muziek, Mynheeren. Wie heeft daar gesproken?
Een man, Mevrouw, wiens stem gy ras zoud leeren kennen, wanneer gy de oprechte trouw van zyn hart slechts kende.
Signor Proteus, naar ik gis?
Ja, schoone Jongvrouw, Signor Proteus, die uw dienaar is.
[p. 413]
Wat is uw wil?
Myn wil naar den uwen te regelen.
Gy zult uwen wensch verkrygen. Myn wil is, dat gy u naar uw huis en naar uw bed zult spoeden. Gy listige, meineedige, valsche, en trouwlooze man! Denkt gy, dat ik zó onnozel en eenvoudig ben, dat ik my zou laaten verleiden door uwe vleijeryën, daar gy reeds zo veele door uwe valsche eeden misleid hebt? Keer weder, keer weder! en toon berouw aan uwe minnaares. Wat my betreft, ik zweer by deeze bleeke koninginne van den nacht, dat ik zóverre af ben van uw verzoek toe te staan, dat ik integendeel u haat om uwe onrechtvaardige begeerten, en genoegzaam moeijelyk ben op myzelve wegens den tyd, dien ik verkwist om met u te spreeken.
Ik beken, myne waardste, dat ik eene juffer bemind heb, maar zy is overleden.
Dit is onwaar, indien ik het zeggen mogt; want ik ben wel verzekerd, dat zy nog niet begraven is.
Zeg vry, dat zy dood is; maar Valentino, uw vriend, leeft nog; aan wien ik, gelyk gy zelf wel weet, verloofd ben, en schaamt gy u niet hem te benadeelen door uwe lastigheid?
Ik heb insgelyks vernomen, dat Valentino dood is.
En stel dan ook, dat ik dood ben, want, wees verzekerd, dat myne liefde in zyn graf begraven legt.
[p. 414]
Vergun my, schoone Jongvrouw, die weder uit de aarde op te graaven.
Gaa naar het graf van uwe minnaares, en roep haar daaruit, of ten minste begraaf uwe liefde daarin.
Dit hoorde hy niet.
Mevrouw, indien uw hart dan zo verhard is, vergun dan uw afbeeldsel aan myne liefde, dat afbeeldsel, dat in uwe kamer hangt; tegen dat zal ik spreeken, voor dat zal ik myne traanen uitstorten, want dewyl het wezentlyke van uwe liefde elders geplaatst is, ben ik slechts eene schaduw; en daarom zal ik myne getrouwe liefde aan uwe schaduw opofferen.
JULIA. (ter zyde.)
Indien het een wezen was, zoud gy het voorzeker bedriegen, en hetzelve tot eene schaduw maaken, gelyk ik ben.
Het is my niet aangenaam, Signor, uwe afgodin te zyn; maar naardien gy valsch zyt, zal het u wel voegen schaduwen en schynbeelden te aanbidden. Zend morgen-ochtend by my, en ik zal het u toezenden. Voor het overige, wensch ik u een goeden nacht.
Een nacht gelyk die ongelukkigen hebben, welken den volgenden dag ter doodstraf zullen geleid worden, (Sylvia sluit haar venster, en Proteus* vertrekt.)
Kom, Hospes, willen wy gaan?
Op myne eer, ik was vast in slaap.
[p. 415]
Eilieve, waar logeert Proteus?
Wat drommel! in myn eigen huis. Ik geloof waarlyk, dat het byna dag is.
Neen, neen, maar het is de langste en treurigste nacht geweest, dien ik ooit gewaakt heb.
(Zy vertrekken.)
VYFDE TOONEEL.
EGLAMORE, en een weinig laater SYLVIA, aan het venster.
Dit is het uur, waarin Donna Sylvia my bevolen heeft haar op te wachten, en haar begeeren te verstaan. Zy heeft my gezegd, dat zy my in eene gewigtige zaak wil gebruiken. (Hy roept.) Mevrouw Sylvia! Mevrouw Sylvia!
SYLVIA. (aan het venster.)
Wie roept my daar.
Uw dienaar en uw vriend, die de bevélen van uwe Hoogedelheid komt afwachten.
Duizendmaal goede morgen, Signor Eglamore.
Ik wensch u het zelfde, Signora; volgens het bevel van uwe Hoogedelheid ben ik hier zo vroeg gekomen, om te verstaan tot welk een dienst het u behaagen zal te gebruiken.
o, Eglamore! [denk niet, dat ik u vleijen zal, want ik zweer dat dit niet zo is] gy zyt een Edelman van moed, en verstand, naauwgezet van ge-
[p. 416]
weeten, en vol verdiensten, gy zyt niet onkundig, welke genegenheid ik den gebannen Valentino toedraag, en dat myn Vader my dwingen wil met den dwaazen Thurio te trouwen, van wien myn hart een afschrik heeft. Gy zelf hebt bemind, en ik heb u wel hooren zeggen, dat nooit eenige droefheid u zo zeer het hart getroffen heeft, als die toen uwe getrouwe minnaares gestorven is, op wier graf gy eene eeuwige kuisheid gezworen hebt. Signor Eglamore ik wilde gaarne naar Valentino naar Mantua, daar ik hoor dat hy zich ophoud; en dewyl de wegen zo onveilig zyn, verzoek ik u om de eer van uw gezelschap. Spreek niet van myns Vaders gramschap, Eglamore, maar overdenk myn leed, het leed van eene Jongvrouw, en de billykheid van myne vlucht vanhier; om my te ontrukken van eene alleronrechtvaardigste verbindtenis, welke de hemel en het lot steeds met plaagen zouden loonen. Ik smeek u uit den grond van een hart, dat zoveel zorgen heeft als er zandkorrels aan den oever der zee gevonden worden, dat gy my gezelschap houd, en met my gaat; doch zo gy niet wilt, smeek ik u, dat gy verzwygt hetgeen ik u gezegd heb, dan zal ik het waagen alleen te gaan.
Mevrouw, ik heb groot medelyden met uwe droefheid, en dewyl ik weet, dat uwe liefde deugdzaamlyk geplaatst is, geef ik myne toestemming om met u te gaan; weinig acht geevende op hetgeen my kan overkomen, en alleenlyk wenschende, dat u alles goeds mooge overkomen. Wanneer wilt gy gaan?
Nog deezen avond.
Waar zal ik u vinden?
[p. 417]
In Broeder Patricios kluis, daar ik voorgenomen heb te gaan biechten.
Ik zal niet in gebreke blyven. Ik wensch u goeden morgen, Signora.
Gooden morgen, braave Signor Eglamore.
ZESDE TOONEEL.
LAUNCE. (met zyn hond.)
Als de dienaar van een eerlyk man met hem handelt als een hond, zie, dan gaat het niet goed! Een, dien ik van een kind af heb grootgemaakt, dien ik voor het verdrinken behoed heb, toen zyne drie of vier blinde zusters en broeders dat lot moesten ondergaan! Ik heb hem juist zo geleerd als iemand zeggen zou: zo zou ik een hond leeren. Ik ging heen om hem als een present van myn meester aan Donna Sylvia te geeven, en zo gaauw kwam ik niet met hem in de eetkamer, of hy liep naar den voorsnyder, en stal een bout van een kapoen. Het is eene lelyke zaak, wanneer een hond zich niet goed kan houden in een gezelschap! Ik zou wel willen, zou men kunnen zeggen, dat iemand, die voorneemt, werkelyk voor een hond te speelen, ook in alles toonde een hond te zyn. Als ik niet meer verstand had getoond dan hy, door eene fout op my te neemen, die hy bedreven had, dan geloof ik zeker, dat men hem daarvoor zou hebben opgehangen; zo waar als ik leef, hy zou daarvoor gestraft zyn geworden; gy zult daar over kunnen oordeelen. Hy gaat heen, en mengt zich onder het gezelschap van drie of vier aanzienlyke honden onder de tafel van den Hertog; en naauwlyks had hy daar, met permissie gezegd,
[p. 418]
een oogenblik gepist, of het geheel vertrek stonk er naar. Weg met dien hond! zeide de een. Wat is dat voor een rekel? zeide een ander. Slaa hem uit de kamer! zeide een derde. Hang hem op! zeide de Hertog. Ik, die de lucht al geroken had, éér ik wist, dat het myn hond was, gaa naar den hondenslaager: Vriend, zeide ik, wilt gy myn hond slaan? Ja, zeker, gaf hy ten antwoord. Gy zoud hem dan verongelyken, zeide ik, ik zelf heb het gedaan. Hy maakte geene verdere omstandigheden maar joeg my uit de kamer. Welk een meester zou dat doen voor zyn knecht? Dat meer is, ik wil er wel op zweeren, ik heb in het cachot gezeten voor hem om den pudding, dien hy gestolen had, anders zou men hem gerecht hebben; ik heb aan den kaak gestaan om de ganzen, die hy dood gebeten had, anders zou hy daarom hebben moeten lyden. En daaraan denkt hy nu niet meer! Ja, het heugt my nog van den trek, dien gy my gespeeld hebt, toen wy afscheid namen van Signora Sylvia; beval ik u toen niet, dat gy naar my zoud kyken, en doen zoals ik deed? Wanneer hebt gy my ooit myn been zien opligten, en myn water maaken tegen het kleed van eene juffer? Hebt gy my ooit zulk een stuk zien doen?
ZEVENDE TOONEEL.
DE VOORIGE, PROTEUS, JULIA. (in manskleederen.)
Uw naam, zegt gy, is Sebastiano? Welnu, gy behaagt my wel, en ik zal u terstond tot eenigen dienst gebruiken.
[p. 419]
Zoals het u behaagt, Mynheer; ik zal alles doen, dat ik kan.
Ik hoop ja. (Tegen Launce) Hoe nu, lompe rekel! waar hebt gy zedert twee dagen loopen lanterfanten?
De droes, Mynheer! ik heb den hond gebragt aan Donna Sylvia, gelyk gy my geboden had.
En wat zeide zy van myn klein lief hondje?
Wat droes, Mynheer! zy zeide, dat uw hond een lelyke rekel was, en laat zeggen, dat zy u voor zulk een present een hondsch compliment laat maaken.
Maar zy heeft evenwel myn hond aangenomen?
Neen, zeker niet; ik heb hem hier weder medegebragt.
Hoe, hebt gy haar dan dien uit myn naam aangeboden?
Ja, Mynheer, dat ander eekhoorntje wierd my ontstolen door een beulsknecht op de markt; en toen heb ik haar myn eigen hond aangeboden, die wel tienmaal dikker is dan de uwe, en dus was de gift ook veel grooter,
Gaa heen, en zoek myn hond wederom, of kom anders nooit weder onder myn gezicht. Pak u weg. zeg ik; blyft gy hier nog staan om my te kwellen? Gy zyt een rekel! die tot niets goed is, dan om my geduurig te schande te maaken. (Launce vertrekt.) Sebastiano, ik heb u gezegd, eensdeels,
[p. 420]
dat ik zulk een jongeling noodig had, die in staat is om myne boodschappen met overleg waar te neemen [want ik kan die niet aan dien gintschen lompen kinkel toebetrouwen], waar wel voornaamelyk heb ik u genomen om uw gelaat en houding, welke, indien ik my niet bedrieg, eene goede opvoeding, geboorte, en trouw doen zien; en daarom zal ik u zeggen, want hiervoor heb ik u in myn dienst genomen, dat gy op dit oogenblik moet heengaan, en deezen ring aan Donna Sylvia overgeeven. Zy, die my denzelven gegeven heeft, beminde my van harte.
Het schynt, dat gy haar niet beminde, dewyl gy zo haar pand wegschenkt. Misschien is zy overleden?
Neen, zy is nog in leven, naar ik denk.
Helaas!
Waarom zegt gy, helaas!
Ik kan niet nalaaten medelyden met haar te hebben.
PROTEUS.*
En vanwaar komt u dat medelyden?
Omdat het my toeschynt, dat zy u zo sterk beminde als gy thans Donna Sylvia bemint; zy denkt voorzeker aan hem, die haar liefde vergeten heeft, en gy mymert over iemand, die uwe liefde in den wind slaat. Het valt hart te zien, dat de liefde zo tegenstrydig is, en, wanneer ik dat overdenk, kan ik niet nalaaten, helaas! te roepen.
Nu, geef haar deezen ring, en geef haar dien brief hierby; daar is haare kamer; zeg aan myne geliefde, dat ik verzoek, dat zy voldoe aan de belofte van my haar portrait te schenken.
[p. 421]
En, wanneer gy die boodschap zult gedaan hebben, kom dan spoedig naar huis, en in myne kamer, daar zult gy my vinden droevig en alleen. (Proteus vertrekt.)
AGTSTE TOONEEL.
JULIA. (alleen.)
Hoe weinig meisjes zouden zulk eene boodschap willen doen! Ach, arme Proteus! gy hebt een wolf tot herder over uwe schaapen gesteld. Maar, helaas! hoe kan ik zo dwaas zyn van medelyden met my te hebben, daar hy hem in den grond van zyn hart veracht? Hy veracht my, omdat hy haar bemint; en omdat ik hem bemin moet ik hem beklaagen; ik heb hem deezen ring gegeven, toen hy afscheid van my genomen heeft, om hem aan myne genegenheid te doen denken, en nu ben ik de ongelukkige bode, die aangesteld word, om datgeen te verzoeken, hetwelk ik gaarne zou wenschen niet te verkrygen; en om datgeen over te leveren, hetwelk ik wel zou wenschen, dat geweigerd mogt worden; en om de getrouwheid aan te pryzen van hem, wiens ontrouw ik moet laaken. Ik ben de getrouwe en standvastige minnaares van myn Meester, maar ik kan zyne getrouwe bediende niet worden, zonder ontrouw te worden tegen myzelven. Ik zal echter voor hem (by Sylvia) aanhouden, maar zó koel, als ik wensch, gelyk de hemel weet, dat hy geen ingang mooge vinden. (Sylvia komt op het Tooneel.) Goeden dag, Jongvrouw, ik bid u, dat gy my tot een middel wilt strekken om my te geleiden daar ik met Donna Sylvia spreeken kan.
Wat zoud gy van haar begeeren, indien ik het was?
[p. 422]
Indien gy het zyt, dan verzoek ik, dat gy met geduld gelieft te hooren naar eene boodschap, waarom ik uitgezonden ben.
Van wien?
Van myn Heer, Signor Proteus, Mevrouw.
Oh! dan zend hy u om myn afbeeldsel.
Ja, Mevrouw.
SYLVIA. (tegen eene van haare kameniers.) |
Ursula, haal myn afbeeldsel hier. Gaa heenen, en geef dit aan uw meester, en zeg hem van mynentwege; dat zekere Julia, welke zyn veranderlyk gemoed vergeten heeft, beter geschikt zou zyn om zyne kamer te versieren dan deeze schaduw.
Laat het u behaagen, Mevrouw, deezen brief te leezen. Vergeef het my, Mevrouw, ik heb onvoorzichtiglyk u een papier overgegeven, dat gy niet hebben moet; dit is de brief aan uwe Hoogedelheid.
Eilieve, laat my dat ander papier nog eens zien.
Dat mag niet weezen, Mevrouw, vergeef het my.
Ziedaar, neem dat dan ook terug; ik wil geen geschrift van uw Heer aanzien; dewyl ik wel weet dat het opgevuld is met liefdesbetuigingen, en nieuwbedachte eeden, die hy even achteloos zal verbreeken als ik zyn brief in stukken scheur.
[p. 423]
Mevrouw, hy zend u insgelyks deezen ring.
SYLVIA,
Dit vergroot nog zyne schande; dat hy dien aan my zend; want ik heb hem wel duizendmaal hooren zeggen, dat zyne Julia hem dien by zyn vertrek gegeven had; doch schoon zyn valsche vinger denzelven ontheiligd heeft, zal echter de myne zyne Julia dit ongelyk niet aandoen.
Zy dankt u.
Wat zegt gy?
Mevrouw, ik dank u, dat gy haar genegen zyt. Die arme jongvrouw! myn Heer doet haar groot ongelyk.
Kent gy haar?
Zo wel, Mevrouw, als ik myzelve ken. Ik betuig u, dat ik wel duizendmaal geschreid heb, wanneer ik aan haar leed dacht.
Zy denkt misschien, dat Proteus haar verlaten heeft?
Ik geloof ja; en dat is de oorzaak van haare droefheid.
Is zy niet uitmuntend schoon?
Zy is schooner geweest, Mevrouw, dan zy nu is; zolang zy zich verbeeldde, dat myn Heer haar getrouwelyk beminde, was zy, myns oordeels niet minder schoon dan gy. Maar zedert dat zy haar spiegel verzuimd heeft, en haaren zon afweerenden sluijer heeft weggeworpen, heeft de lucht de roo-
[p. 424]
zen op haare kaaken doen verwelken, en de lelieblanke verw van haar gelaat doen blaauwen, zodat zy nu zo bruin geworden is als ik.
Hoe groot is zy?
Van myne grootte; want te Pinksteren, toen allen onze lustspelen vertoond wierden, wilden onze jonge lieden, dat ik eene vrouwenrol zou speelen, en dus wierd ik gekleed in de kleederen van Signora Julia, welken my, volgens het oordeel van een ieder my zo wel pasten, alsof die voor my gemaakt waren geweest; hieruit weet ik, dat zy van myne gestalte moet zyn. En op dien tyd heb ik haar in goeden ernst doen schreijen, want ik vertoonde eene droevige rol, Mevrouw; het was die van Ariadne treurende over de meineedigheid van Theseus, en over zyne onrechtvaardige vlucht; welke droefheid ik door myne traanen zó levendig wist uit te drukken, dat die arme Juffer, daardoor ten hoogste aangedaan, bitterlyk schreide, en ik mag de dood sterven, indien ik niet in myn gemoed haare eigene droefheid gevoelde.
Zy heeft veel verplichting aan u, braave jongeling. Ach! die arme Jongvrouw! dat zy zo droevig en verlaten is, ik moet zelve schreijen, wanneer ik uw verhaal aanhoor. Ziedaar, Jongman, daar is myne beurs, ik geef u dit ter liefde van uwe goede meestres, omdat gy haar zo bemint. Vaarwel.
En zy zal u daarvoor bedanken, wanneer gy haar ooit zult leeren kennen, als eene deugdzaame, milddaadige, en schoone Jongvrouw. (Sylvia vertrekt.) Nu heb ik hoop, dat het aanzoek van myn meester koel zal ontfangen worden, dewyl zy zoveel achting heeft voor de liefde van zyne meestres.
[p. 425]
Helaas! hoe kan toch de liefde met zichzelve speelen! Zie hier haar afbeeldsel; laat ik eens zien; my dunkt, indien ik zo gekleed was, dan zou myn gelaat niet minder beminnelyk zyn dan het haare; en echter heeft de schilder haar een weinig gevleid, ten zy, dat ik my te veel vlei, haar haair is ligtbruin, en het myne is volmaakt goudgeel. Indien, dit al het onderscheid in zyne liefde maakt, dan zal ik my eene paruik van zodanig eene kleur doen maaken. Haare oogen zyn graauw als glas, en zo zyn ook de mynen; ja, maar haar voorhoofd is laag, en het myne is hoog. Wat kan hy toch hoogachten in haar, dat hy in my niet zou kunnen vinden, indien de tedere liefde geene blinde godheid was? Kom, schaduw kom; en neem deeze schaduw op, want zy is uwe medevryster. o Gy gevoellooze gedaante, gy zult aangebeden, gekust, bemind, en gestreeld worden; en indien gy eenig gevoel kond hebben van zyne eerbewyzing, dan zou ik wel wenschen in uwe plaats een beeld te worden. Ik zal u wel behandelen ter liefde van uwe meestres, omdat die my ook zo behandeld heeft; en indien dit niet zo was, dan zweer ik by den hemel, dat ik uwe blinde oogen zou uitgekrabt hebben, om te maaken, dat myn Meester u niet meer beminde.
Einde van het Vierde Bedryf.
[p. 426]
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel is te Milano, naby het kluis van Broeder Patricio.
EGLAMORE, en een weinig daarna SYLVIA.
De zon begint den westerhemel te vergulden, en het is nu dicht by het uur, waarop Sylvia my zou verwachten by het kluis van Broeder Patricio. Zy zal niet in gebreke blyven; want minnaars passen op hunnen tyd, tenzy dan dat zy zelfs vroeger daar zyn, door den grooten haast dien zy maaken. Zie, daar komt zy reeds. (Sylvia komt op het Tooneel.) Een gelukkige avond, Mevrouw!
Van gelyke, van gelyke, Signor Eglamore. Maak spoed, dat wy de achterdeur van den kloostermuur bereiken, want ik vrees, dat men my bespied.
Vrees niet; het bosch is geen drie mylen hiervandaan, en wanneer wy dat bereikt hebben, zyn wy in veiligheid. (Zy vertrekken.)
[p. 427]
TWEEDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene Zaal in het Paleis van den Hertog te Milano.
THURIO, PROTEUS, JULIA. (in manskleederen.)
Signor Proteus, wat zegt Sylvia van myn aanzoek?
o Signor, ik vind haar veel toegeevender dan zy te vooren was. Alleenlyk maakt zy eenige aanmerkingen op uw persoon.
Hoe, misschien dat myn been te lang is?
Neen, dat het te dun is.
Ik zal een laars aantrekken om het wat ronder te doen schynen.
Maar de liefde wil niet met spooren gedreven worden tot datgeen, waarin zy een tegenzin heeft.
Wat zegt zy van myn aangezicht?
Zy zegt, dat het schoon is.
Dan liegt het vrouwspersoon; want zyn aangezicht is bruin.
Wel paarlen zyn wel schoon; en het oud spreekwoord zegt: „ Bruine mannen zyn paarlen in de oogen van schoone vrouwen.
JULIA. (ter zyde.)
Dat is waer, het zyn paarlen op de oogen der
[p. 428]
vrouwen, die haar blind maaken, ten minste ik zou liever blind willen zyn dan hem altoos voor myne oogen te moeten zien.
Hoe bevallen haar myne redenen?
Niet wel, wanneer gy van den oorlog spreekt.
Maar wel wanneer ik van vreede en rust spreek?
JULIA. (ter zyde.)
Maar nog beter, wanneer gy geheel uwe rust houd.
Wat zegt zy van myne dapperheid?
o Signor, daar twyfelt zy niet aan.
JULIA. (ter zyde.)
Dat is ook niet noodig; want zy kent zyne blooheid.
Wat zegt zy van myne geboorte?
Dat uwe afkomst groot is.
JULIA (ter zyde.)
Dat is waar; van een edelman tot een gek.
Slaat zy ook acht op myne bezittingen?
Ja, en zy beklaagt die.
Waarom?
Omdat die aan zulk een ezel toebehooren.
Omdat die verpand zyn.
Daar komt de Hertog. (de Hertog komt op het Tooneel.)
[p. 429]
Hoe is het Signor Proteus? Hoe is het Thurio? Heeft ook iemand van u Signor Eglamore binnen kort gezien.
Ik niet.
Ik ook niet.
Hebt gy dan myne Dochter gezien?
Noch den een, noch de andere.
Dan is zy zekerlyk weggevlucht naar Valentino, dien schurk; en Eglamore verzelt haar. Het is waar, want Broeder Lorenzo is hen ontmoet, toen hy door het bosch kruiste om boete te doen; hem kende hy terstond, en hy gist ook, dat zy het was; maar, dewyl zy verkleed was, kon hy het niet met zekerheid zeggen. Daarenboven heeft zy voorgegeven, dat zy deezen avond wilde biechten in het kluis van Broeder Patricio, en zy is niet daar geweest, alle deeze omstandigheden bevestigen haare vlucht vanhier. Daarom bid ik u, blyft niet langer staan praaten, maar stygt aanstonds te paard, en wacht my op aan den voet van het gebergte op den weg naar Mantua, werwaarts zy gevlucht zyn. Spoed u, braave Heeren, en volgt my.
(de Hertog vertrekt.)
Dat is toch een wonderlyk meisje, dat haar geluk ontvlucht, terwyl het haar naloopt. Ik zal haar opzoeken, meer om my te wreeken van Eglamore, dan om de liefde van Sylvia, die my niet acht.
(Thurio vertrekt.)
En ik zal hem volgen meer uit liefde voor
[p. 430]
Sylvia, dan uit haat tegen Eglamore, die haar verzelt. (Proteus vertrekt.)
En ik zal volgen meer om die liefde te dwarsboomen, dan uit haat tegen Sylvia, die om de liefde gevlucht is.
DERDE TOONEEL.
Het Tooneel is in het Bosch.
SYLVIA, ROOVERS.
Kom, kom, wees geduldig; wy zullen u by ons Opperhoofd brengen.
Duizendmaal grooter ongelukken dan dit hebben my reeds geleerd dit met geduld te draagen.
Kom, voert haar weg.
Waar is de Edelman, die haar verzelde?
Dewyl hy snel ter been was, is hy ons ontvlucht; maar Mozes en Valerius volgen hem na. Gaa gy met haar naar het westeinde van het bosch, daar is onze Kapitein; en jaag gy hem na, die ons ontsnapt is, het bosch is rondom bezet, hy kan ons niet ontkomen.
EERSTE ROOVER. (tegen Sylvia.)
Kom, ik zal u naar het hol van ons Opperhoofd brengen. Vrees niet, hy is een edelmoedig man, die geene vrouw ooit onbehoorlyk zal handelen.
Ach! Valentino! dit alles lyd ik om u.
[p. 431]
VIERDE TOONEEL.
Het Tooneel is in het Hol van de Struikroovers.
VALENTINO. (alleen.)
Hoe zeer kan het gebruik eene gewoonte by den mensch verwekken, deeze schaduwryke woesteny, en deeze eenzaame bosschen behaagen my thans beter dan bloeijende en volkryke steden. Hier kan ik my in eenzaamheid nederzetten, zonder van iemand gezien te worden, en myne klagten doen overeenstemmen met den zoetklaagenden toon der nachtegaalen. o Gy, die myn gemoed bewoont, laat dit uw verblyf niet al te lang ledig staan, opdat het niet bouwvallig worde, en instorte, zonder eenige gedachtenis na te laaten van hetgeen het te vooren was. Herstel my door uwe tegenwoordigheid, Sylvia. Bevallige Veldgodin kom uwen rampzaligen herder opbeuren. Welk een geschreeuw, en welk een gerucht is hier den gantschen dag geweest! Het zyn myne metgezellen, die hunnen wil tot hunne wet maaken, zy maaken zekerlyk jagt op den een of anderen ongelukkigen reiziger. Zy beminnen my van harte, en echter heb ik veel moeite om hen van onmenschelyke beleedigingen af te houden. Verschuil u, Valentino; wie komt daar aan? (Valentino gaat ter zyde.) (Proteus, Sylvia, en Julia komen op het Tooneel.)
Mevrouw, ik heb u deezen dienst gedaan, [schoon ik wel weet, dat gy geen acht slaat op hetgeen uw dienaar doet,] met gevaar van myn leven, om u uit hunne handen te verlossen, en u te bevryden van hen, die uwe eer zouden geweld aangedaan hebben. Vergun my voor myn loon slechts ééngunstigen oogwenk; ik kan u geene geringer bede
[p. 432]
doen, en minder dan dit kunt gy my voorzeker niet geeven.
VALENTINO. (ter zyde.)
Hoezeer gelykt alles, dat ik zie en hoor, naar een droom! o Liefde, geef my geduld om het vervolg af te wachten!
Ach! wat ben ik elendig en ongelukkig!
Gy waart ongelukkig éér ik kwam, maar myne komst heeft u gelukkig gemaakt.
Door uwe komst hebt gy my ten hoogste ongelukkig gemaakt.
En my, toen hy in uwe tegenwoordigheid gekomen is.
Ach! dat ik door een hongerigen wolf gegrepen ware, en dien tot een ontbyt had gestrekt, (dit zou my aangenaamer geweest zyn) dan dat de valsche Proteus my gered heeft. o, Hemel! gy zyt myn getuige hoezeer ik Valentino bemin, wiens leven my zo dierbaar is als myne eigene ziel, en evenzeer, want sterker is onmooglyk, haat en verfoei ik den valschen meineedigen Proteus; en daarom, vertrek, en val my niet meer lastig.
Welk eene gevaarlyke daad, zelfs het gevaar van de dood, zou ik durven onderstaan om een vriendelyken oogwenk van u te verkrygen. Ach! het is een vloek van de liefde, dat eene vrouw dengeenen niet wederbeminnen wil, die haar bemint!
En dat Proteus niet wil beminnen die hem bemint. Lees in het hart van Julia, uwe eerste en deugdzaame minnaares, om wier wille gy uwe trouw tot duizenden van eeden gescheurd hebt; en
[p. 433]
allen deeze eeden zyn vervallen tot meineedigheid door my te beminnen. Gy hebt dus thans geene trouw meer, tenzy gy te vooren twee gehad hebt, en dit is nog erger dan geene trouw te hebben. Het is beter in het geheel geene trouw te hebben, dan die in een meervoudig getal te bezitten. Gy bedriegt immers uwen getrouwen vriend.
Wie, die bemint, ontziet de vriendschap?
SYLVIA,
Alle menschen behalven Proteus.
Welaan, indien de zachte inblaazing van beweeglyke woorden u tot geene zachter gemoedsgestalte kan brengen, dan zal ik u liefkoozen op krygsmanswyze, met het zwaard in de vuist, en tegen den aart der liefde u geweld aandoen.
o Hemel!
Ik zal u dwingen, dat gy u aan myne lusten overgeeft.
VALENTINO. (uitkomende.)
Schelm! Laat af haar oneerlyk aan te tasten! Gy verraaderlyke vriend!
Valentino!
Gy slechte vriend, zonder trouw of genegenheid; gy valsch schepsel, gy hebt myne hoop te leur gesteld; niets dan myne eigen oogen hebben my dit kunnen doen gelooven. Nu kan ik niet zeggen, dat ik één eenigen vriend meer in leven heb; gy zoud my het tegendeel toonen. Wien zal men betrouwen, wanneer iemands eigene rechterhand ontrouw is aan zyn hart? Proteus ik vrees dat ik u nooit meer zal kunnen betrouwen; maar de geheele waereld om uwentwil my als een vreemd
[p. 434]
voorstellen. De bedekte wonden zyn de gevaarlykste. Ach! welk een vervloekte tyd! dat onder alle vyanden een vriend de ergste moest zyn!
Myne schaamte en myne misdaad doen my verstomd zyn; vergeef het my, Valentino; indien hartelyk berouw een genoegzaam rantsoen is voor myne misdaad, dan bied ik u dat bydeezen aan, ik lyd thans zo waarachtig als ik ooit misdreven heb.
Dan ben ik voldaan; en houd u op nieuw weder voor een eerlyk man. Die met berouw niet vergenoegd is behoort noch in den Hemel, noch op de aard; want die zyn daarmede te vreeden; de toorn des Eeuwigen zelf word door berouw gestild, en om u te toonen dat myne vriendschap oprecht en zuiver is, geef ik u zoveel deel aan Sylvia als ik aan haar heb.
Ach, my ongelukkige! (Zy bezwymt.)
Ziet (wat deert) den jongeling!
Wel jongman, wel vriend, wat deert u? wat is het geval? doe uwe oogen open, en spreek.
Ach, myn goede Heer! myn Meester had my belast een ring te geeven aan Donna Sylvia, het welk ik verzuimd heb te doen.
Waar is de ring, knaap?
JULIA. (hem een ring overgeevende.)
Ziedaar, daar is hy.
Hoe nu, wat zie ik dat is de ring, dien ik aan Julia gegeven heb.
[p. 435]
Ach! Mynheer, ik bid u om vergiffenis, ik heb my vergist; (Zy geeft hem een anderen ring,) dit is de ring, dien gy aan Sylvia gezonden hebt.
Hoe komt gy aan dien eersten ring? Ik heb dien by my vertrek aan Julia gegeven.
En Julia zelve heeft dien aan my gegeven; en Julia zelve heeft hem hier gebragt.
Wie? Julia!
Zie in my haar die het voorwerp was van allen uwe eeden, en die dezelven in het binnenst van haar hart bewaard heeft. Hoe menigmaal hebt gy hunne wortels door uwe meineedigheid afgesneden? Ach! Proteus! dat dit kleed u doe bloozen! schaam u, dat ik zulk eene ongevoeglyke kleeding heb aangetrokken, indien schande plaats kan hebben in eene verkleeding uit liefde. Het is eene mindere misdaad in de oogen der zedigheid, dat de vrouwen van kleeden, dan dat de mannen van hart veranderen.
Dan de mannen van hart? Het is waar. o Hemel! indien de mensch standvastig was, dan was hy volmaakt; dat één gebrek vervult hem met duizend andere gebreken; en doet hem tot allerhande misdaaden vervallen! De onstandvastigheid valt reeds af éér zy begint. Wat is er toch bevalligs in het gelaat van Sylvia, dat een standvastig oog my niet nog bevalliger in Julia kan toonen?
Kom hier, kom hier! geeft my beiden uwe hand, laat ik het geluk hebben van dit heilig verbond te hernieuwen; het zou droevig zyn dat zulke vrienden langer vyanden bleeven.
[p. 436]
o Hemel, wees gy myne getuige, dat ik myn wensch voor eeuwig verkregen heb!
En ik den mynen.
VYFDE TOONEEL.
EENIGE ROOVERS met DEN HERTOG en THURIO.
DE ROOVERS.
Eene vangst! eene vangst! eene vangst!
Laat af! laat af! Het is zyne Hoogheid de Hertog. Ik heet uwe Genade welkom by den onbegenadigden Valentino.
Hoe, gy hier Valentino?
Gints staat Sylvia, en Sylvia is de myne.
Thurio, doe afstand; of anders verwacht uwe dood. Kom niet onder het bereik van myne grimmigheid. Verstout u niet Sylvia de uwe te noemen; zo gy zulks nog eens doet dan zal Milano u nooit wederzien. Daar staat zy, neem maar eens zóveel bezit van haar, dat gy haar aanraakt; ja zelfs tart ik u, dat gy myne minnaares slechts aanademt.
Signor Valentino, ik geef niet om haar; niet met al. Ik houd hem voor een zot, die zyn leven in gevaar stelt voor een meisje, dat hem niet bemint. Ik vorder haar niet, en daarom laat zy de uwe zyn.
[p. 437]
Des te onedeler en laaghartiger zyt gy, dat gy eerst zulke sterke aanzoekingen om haar gedaan hebt, en haar thans op eene schandelyke wys afstaat. Ik zweer by den roem van myne Voorouderen, ik roem uwen moed, Valentino, en oordeel u de liefde van eene Keizerin waerdig. Weet verder, dat ik alle voorige moeijelykheden vergeet, dat ik myn wrok tegen u afleg, u uit uwe ballingschap terug roep, en dat ik uwe buitengemeene verdiensten met een nieuwen staat beloon; waarby ik nog dit volgende onderschryf: Signor Valentino, gy zyt een Edelman, en van goeden huize, neem gy uwe Sylvia, want Sylvia is voor u.
Ik dank uwe Hoogheid; deeze gift maakt my gelukkig. Nu bid ik u nog, ter liefde van uwe dochter, dat gy my eene bede toestaat, waarom ik u verzoeken zal.
Ik zal u die toestaan om uws zelfs wille, het zy dan wat het is.
Deeze gebannen lieden, met welken ik hier geleefd heb, zyn lieden, die veele goede hoedanigheden hebben. Vergeef hen hetgeen zy in dit bosch misdreven hebben, en roep hen insgelyks uit hunne ballingschap terug. Zy zyn verbeterd, beschaafd, en goed van hart, en bekwaam tot gewigtige ampten, myn genadige Vorst.
Gy overwint. Ik vergeef het u en hen; plaats hen in zodanige bedieningen als gy zult goedvinden, en zy verdienen. Kom laaten wy (naar Milano) gaan, en allen onzen twist onder spelen en vrolykheden, en plegtige feesten begraaven.
En onder het wandelen, durf ik op my neemen,
[p. 438]
om door myn gesprek uwe Hoogheid te doen lachen. Wat dunkt u van dien jongen Edelknaap, Mynheer?
Hy schynt een bevallig jongman; hy bloost.
Hy is meer bevallig dan jongman, dat verzeker ik u myn Vorst.
Wat meent gy met dit zeggen?
Indien uwe Hoogheid zulks goedvind, zal ik het u verhaalen onder het voorwandelen, en gy zult verwonderd staan over hetgeen hier gebeurd is. Kom, Proteus, dit zal uwe straf zyn, dat gy de geschiedenis van uwe liefde zult moeten hooren ontdekken. Daarna zal onze trouwdag ook de uwe zyn. Eén feest, één huis, één onderling geluk (zal ons vereenigen.)
Einde van het vyfde en laatste Bedryf. |
[p. 439]
AANMERKINGEN
OP
DE TWEE EDELLIEDEN VAN VERONA,
BLYSPEL. |
Dit Blyspel is gedeeltelyk, gelyk ook de Driekoningen-avond, gegrond op eene der Vertellingen in den ouden Franschen Roman van BELLEFOREST, welke tot opschrift heeft: ,, Comme une fille Romaine se vestant en page servist longtemps un sien amy sans estre cogneue, & depuis leust a mary, avec autres divers discours. Zie, Histoires Tragiques, Tom. IV. Hist. 7. Welke Vertelling gevolgd is naar eene nog ouder Italiaansche van BANDELLO. Zie BANDELLO, Novelle, Tom. II. Nov. 36. te weeten voor zo verre het de liefdegevallen van JULIA, en in den Driekoningen-avond, die van VIOLA betreft. Voor het overige schynt het vervallen van VALENTINO onder de struikroovers door den Dichter gevolgd te zyn naar die omstandigheid in de Arcadia, daar PYROCLES de Heloten aanvoert. Zie de Arcadia, Iste Boek, 6de Hoofdst. De overige bykomende omstandigheden zyn waarschynlyk van des Dichters eigen vinding.
Pag. 336. Reg. 7, 6. (van onderen.)
,, Neen, trek my geene laarzen aan. Dit was ten tyde van SHAKESPEARE eene spreekwys, die zoveel wilde zeggen als, iemand voor den gek houden, doch dezelve is thans verouderd en buiten gebruik geraakt.
[p. 440]
Pag. 338. Reg. 3, 4.
,, myn Vader verwacht myne komst op de haven, om my aan boord te zien gaan.
Dit is een elendig vergryp van den Dichter tegen de Aardrykskunde! MILANO en VERONA, twee Steden midden in ITALIËN naar de Zee te doen verhuizen, aldaar van havens en schepen te spreeken, en de menschen over zee van de eene plaats naar de andere te laaten reizen! Dit is te grof.
Pag. 347. Reg. 18.
,, anderen om nieuwe en onbekende landen te ontdekken;
Ten tyde van SHAKESPEARE waren de reizen ter nadere ontdekking van AMERICA sterk in zwang. En men vind in de dagverhaalen der Reizigers van die tyden, dat de zoonen van Edellieden, en anderen uit de aanzienlykste Huizen van ENGELAND, zeer dikwyls zodanige togten ondernamen. Zoals de FORTESCUES, de COLLITONS, de THORNHILLS, de FARMERS, de PICKERINGS, de LITTLETONS, de WILLOUGHBYS, de CHESTERS, de HAWLEYS, de BROMLEYS, en veele anderen. Op dien toenmaal heerschende gewoonte, heeft de Dichter menigmaal het oog, en tracht die overal aan te pryzen.
Pag. 348. Reg. 4. 7.
,, Ik denk, dat het uwe Hoogedelheid niet onbekend is, dat zyn vriend, de jonge Valentino zyne opwachting maakt by den Keizer in deszelfs vorstelyk Hof.
Deeze uitdrukking is volstrekt strydig met de plaats en met den persoon, die overal in het stuk voorkomen, VALENTINO word gezegd in MILANO te zyn, welke stad het eigentlyk verblyf van den Keizer niet kan genoemd worden, ofschoon het eene Keizerlyke Provincie is; daarenboven word de persoon, die hier Keizer genoemd word, het geheel [p. 441] stuk door Hertog genoemd. Doch dit is slechts een geringe misslag in vergelyking van den hiervoor aangehaalden, daar SHAKESPEARE VERONA en MILANO van midden uit het land aan de zee verplaatst.
Pag. 352. Reg. 20, 21.
,, zo klaaglyk te spreeken als een bedelaar op Allerheiligen.
Dat is tegen het naderen van den winter, omdat dan, voor lieden van dat beroep, de slechtste tyd aankomt.
DR JOHNSON.
Pag. 355. Reg. 14, 13, 12. (van onderen.)
,, o, Welk eene fraaije marionet! welk een mooi poppetje! Nu zal hy voorzeker de uitlegger weezen.
SPEED zinspeelt hier op de Marionettenspeelders, die hunne poppen de gebaarden laaten maaken, terwyl zy voor dezelve spreeken.
HAWKINS.
Ibid. Reg. 5. (van onderen)
,, Signor Valentino, myn Opwachter.
In het Engelsch staat Servant, Dienaar. In oude tyden waren de Juffers gewoon hunne minnaars aldus te noemen, niet alleen in Engeland, maar overal. Zo hadden de Italiaansche Juffers haare Cavalieri Servanti, en de Fransche haare Serviteurs; welk woord door onze Nederlandsche Jufferschap van die tyden van de Franschen overgenomen wierd, gelyk blykt uit veele oude boeken, daar men van Juffers met haare Serviteurs gesproken vind; en zelfs is deeze uitdrukking nog heden onder ons Gemeen niet geheel buiten gebruik.
[p. 442]
Pag. 361. Reg. 21, 20, 19 (van onderen)
,, ik ben de hond; neen de hond is zich zelf, en ik ben de hond; och neen de hond is ik, en ik ben ik zelf;
Doctor JOHNSON twyfelt, of de Dichter LAUNCE niet met voordacht zulke wartaal heeft doen spreeken; doch de Ridder HANMER gelooft het tegendeel; hy beweert, dat de tekst bedorven is, en dat men leezen moet:
,, I am the dog, no, the dog is himself, and I am me, the dog is the dog, and I am myself.*
En dan zou het dus zyn:
,, Ik ben de hond, neen, de hond is zich zelf, en ik ben ik, de hond is de hond, en ik ben ik zelf. Het geen my ook redelyker voorkomt.
Pag. 369 Regel. 8, 9.
,, Mevrouw, de Hertog uw Vader begeert u te spreeken.
In alle de voorige uitgaaven word deeze reden ten onrechten aan THURIO toegeschreven, doch dit is tegen alle rede; THURIO is den gantschen tyd op het Tooneel geweest, en kon dus niet weeten, dat de Hertog zyne Dochter wilde spreeken; daarenboven is het daarop volgend antwoord van SYLVIA: ,, Zeg dat ik komen zal om zyne bevélen aan te hooren, duidelyk tegen een ander gericht, dewyl zy oogenbliklyk daarop laat volgen, ,, Kom, Signor Thurio, enz. Dus moet hier noodzaakelyk een dienaar op het Tooneel komen om die boodschap te doen.
Pag. 373. Reg. 11, 10, 9 (van onderen)
,, Tot nog toe heb ik niets anders beschouwd dan haare uiterlyke gedaante,
DR. JOHNSON, die hier het woord picture in den
[p. 443]
naauwsten zin opneemt, beschuldigt den Dichter van onachtzaamheid, dewyl PROTEUS in voorig Tooneel SYLVIA werklyk gezien en gesproken heeft. Maar, de onachtzaamheid was hier, gelyk het meer gebeurt, aan de zyde van den Beöordeelaar. Het blykt duidelyk, dat hier niet van een portrait, maar van het oppervlakkig gezicht der uitwendige schoonheid van SYLVIA gesproken word.
Prof. ESCHENBURG, in zyne Hoogd. Vert. van Shakespeare. |
Pag. 386. Reg. 15. (van onderen.)
,, Hier te Milano is zekere Juffer?
In andere uitgaaven vind men: ,, Hier te Verona, enz. Maar dit is voorzeker verkeerd, want het blykt duidelyk genoeg, dat het Tooneel te MILANO is, uit verscheidene plaatsen in het Eerste Tooneel van het Vierde Bedryf. Een dergelyke misslag heeft plaats in het Agtste Tooneel van het Tweede Bedryf, daar, volgens de oude uitgaaven, SPEED zyn vriend LAUNCE welkom heet in PADUA.
POPE.
Pag. 389. Reg. 9. 8. (van onderen)
,, Hoe? Gy Phaeton, gy zoon van Merops.
Dat is; Gy bastaart, Gy laaggeboren!
Ibid.
De Hertog noemt VALENTINO, uit hoofde van de vermetelheid, van naar een huwelyk met zyne dochter te durven staan, ,, zoon van Merops; een naam betrekkelyk tot PHAËTHON; maar is voorzeker veel te hoflyk om een Edelman een bastaart te noemen; dewyl nu CLYMENE de moeder was van PHAËTON, en MEROPS de echtgenoot van CLYMENE, hoe kon hy dan door ,, zoon van Merops bastaart verstaan. Schoon DR.
[p. 444]
WARBURTON zeer wel bekend is met den minnehandel van CLYMENE, heeft echter de Dichter het in dien zin niet gemeend.
CANONS.
Ibid.
Gy zyt een Phaëton in uwe drift, zonder deszelfs voorrechten te hebben; gy zyt niet de zoon van een God, maar van een gemeenen sterveling, MEROPS is uw waare vader, schoon zulks valschelyk aan PHAËTON verweten wierd.
Ibid.
Myns oordeels wil de Hertog hiermede te kennen geeven, dat gelyk PHAËTON, (schoon de zoon van een God) naar veel te hooge dingen streefde, het aan VALENTINO, die van veel geringer geboorte was dan hy, het nog veel minder voegde naar het huwelyk met zyne dochter te staan; en om hem dit des te beter te doen gevoelen, noemt hy hem zoon van Merops; welke afkomst aan PHAËTHON door EPAPHUS ten onrechte verweten wierd. Zie, Ovid. Metam. Lib. I. vs. 754, & 755.
Pag. 394. Reg. 13.
,, als hy maar alleen een schurk is.
LAUNCE wil zeggen; ,, indien ik ook maar geen veinzende schurk ben, want daar leeft geen mensch, enz.
CANONS.
Pag. 395. Reg. 5. (van onderen.)
,, Sint Nicolaas zy uw helper!
Dat ST. NICOLAAS de Patroon was van de Schoolkinderen is algemeen genoeg bekend. De rede hiervan is waarschynlyk deeze; dat de Legende der Heiligen vertelt, dat hy reeds Bisschop geweest is, toen hy nog een kind was. In de Cathedraale Kerk te SALISBURY is nog eene oude Graftombe
[p. 445]
van een kinderlyken Bisschop, en men zegt, dat het daar eertyds gebruiklyk was, uit de Choorkinderen een Bisschop te kiezen, die, geduurende zyne regeering als Bisschop, welke slechts eenige dagen duurde, werkelyk alle priesterlyke diensten waarnam, en over alle de kerkelyke bedieningen, die geduurende zyne kortstondige regeering openvielen, beschikte. Het algemeen gevoelen is, dat deeze Graftombe opgerecht is voor een kind, dat geduurende zyne Bisschoplyke Regeering overleden is. Zie, de Nagelaten Werken van J. Gregory, in Quarto. Oxford.
HAWKINS.
Pag. 397. Reg. 5.
,, Item, zy heeft een lekkeren mond
Deeze tweeduidige uitdrukking is gegrond op het Engelsch spreekwoord; hetgeen zeggen wil, dat iemand snoepachtig is.
Ibid. Reg. 1. (van onderen.)
,, Item, zy is veel gewoon den drank te pryzen.
Dit is mede een Engelsch spreekwoord om iemand te betekenen, die den drank bemint.
Pag. 398. Reg. 6.
,, Item, zy is al te mild.
Dat is al te los al te onbeschaamd en onbeschaafd in haar spreeken. Dus zegt de Dichter in OTHELLO. ,, Is hy niet een goddelooze en onbeschaamde Raadgeever?
Pag. 401. Reg. 3. 2, 1. (van onderen)
,, Maar, gesteld, dat dit haare liefde voor Valentino uitroei, dan is het nog geen gevolg, dat zy Signor Thurio zal beminnen.
Deeze gedachte heeft de Dichter waarschynlyk
[p. 446]
overgenomen uit de Andria van TERENTIUS, Act. II. Sc. 2. daar DAVUS zegt.
Ridiculum caput!
Quasi necesse sit, si huic non dat, te illam uxorem ducere
o, Zotskap!
Even alsof het niet anders weezen kon, of gy moest, wanneer hy haar aan hem niet geeft, met haar te trouwen
Pag. 406. Reg. 6.
,, By de kaale kruin van Robin Hoods vetten monnik!
DR. JOHNSON zegt, dat ROBIN HOOD het Opperhoofd was van eene bende Roovers, die zich meest ophield met Geestelyken uit te plonderen; doch DR. GREY zegt met meer waarschynlykheid, dat ROBIN HOOD zelf een monnik geweest is, die met eene bende struikroovers zaamenspande, en bevestigt dit uit eene oude Ballade, die hy in zyne aantekening op The Merry Wives of Windsor aanhaalt, daar onder andere medepligtigen ook zekere Broeder TUCSE genoemd word.
Prof. ESCHENBURG, Hoogd. Vert.
Pag. 418. Reg. 13
,, van Signora Sylvia;
Dit moet waarschynlyk zyn Signora Julia, want LAUNCE heeft hier zekerlyk het oog op het afscheid van zyn Heer en hem te VERONA.
DR. WARBURTON, en CAPELL.
Pag. 420. Reg. 14. 15.
,, Het schynt, dat gy haar niet beminde, dewyl gy zo haar pand wegschenkt. Misschien is zy overleden?
Hier moet waarschynlyk voor to leave verlaaten gelezen worden nor love, niet bemint, en dus is de zin aldus:
[p. 447]
,, Het schynt dat gy haar niet beminde, noch haar pand.
Pag. 424. Reg. 17, 16. (van onderen)
,, en ik mag de dood sterven, indien ik niet in myn gemoed haare eigene droefheid gevoelde.
Een ieder, die de tedere droefgeestigheid van dit verhaal van JULIA begrypt, kan gemakkelyk bemerken, dat zy in zulk eene wanhoopige omstandigheid geen geval verdichten kon, dat zo veel overeenkomst had met haar eigen, zonder aandoeningen te gevoelen, die zich in haare gebaarden moesten ontdekken, en in traanen uit haare oogen vloeijen. Dus voegt zy deeze twee regels ten laatste daarby, om alle achterdocht weg te neemen, dat zy de waare JULIA was; maar wil zy hier enkel zeggen, dat zy JULIAs droefheid te vooren gevoelde, toen zy haar schreijen zag? Neen, haar oogmerk was om haare tegenwoordige ontroering te verschoonen, en dus moet men waarschynlyk leezen, ,, indien ik niet in myn gemoed haare eigene droefheid gevoele. Dit komt beter overeen met de dubbelzinnigheid die de Dichter hier in het oog heeft, en met het antwoord van SYLVIA.
Pag. 425. Reg. 11, 12.
,, haar voorhoofd is laag, en het myne is hoog.
Een hoog voorhoofd wierd ten tyde van onzen Dichter gerekend voor eene uitmuntende schoonheid. Zo word in de Historie van GUY VAN WARWICK gezegd van FELICIA zyne minnaares. ,, dat zy een voorhoofd had zo hoog als dat van VENUS.
[p. 448]
Dit Stuk heeft veele schoonheden maar ook veele gebreken; het is een zaamenweefsel van kennis en onkunde, van oplettendheid en onachtzaamheid. Deszelfs vergelykingen en aanspeelingen zyn juist en geleerd; maar, dat SHAKESPEARE zyne jonge Edellieden van VERONA naar MILANO zend over zee, en dat hy den Keizer te MILANO. plaatst, en meer dergelyke ongerymdheden, dat zyn onverschoonlyke misslagen, en geeven eene groote onachtzaamheid te kennen.
Schoon de Heer CAPELL in de eerste aanmerking op dit Stuk hetzelve een anderen oorsprong geeft, zegt echter. Miss LENOX, in haaren Shakespeare Illustrated, &c. dat dit gedeelte van het Tooneelstuk, hetwelk de gevallen van JULIA betreft, genomen is uit het Tweede Boek van de Diana van MONTEMAJOR, een bekenden Spaanschen Herder-Roman, en bewyst dit, door de gemelde vertelling in zyn geheel te plaatsen; en inderdaad dezelve heeft zoveel overeenkomst met de Historie van JULIA, dat men geen oogenblik kan twyfelen of SHAKESPEARE heeft die daaruit overgenomen.
EINDE.
Tekstkritiek:
349 vriendelyken er staat: vriendeyken
379 mannen er staat: mannene
384 heb er staat: hebt gecorrigeerd in heb
414 Proteus er staat: Porteus
420 PROTEUS. sprekeraanduiding ontbreekt.
442 myself. er staat: myzelf.
|