Belegering, en Ontsetting der Stad
Geschied in den Jare 1574.* beginnendeden 27. May, en eyndigende den 3. en 4. October daar aan volgende. Seer levendig Afgebeeld
[Vignet: Leidse sleutels - Piero, Trompet]. |
Aen den Goetgunstigen LESER. |
SCipio Africanus seyt; Ik hope met de tyd de sekerheyt van de sake. Waer door ik te kennen geef, dat ik van tyt tot tyt meer klaarheit en waarheit tot het Bewerken van dese Tragedie hebbe gevonden, niet uyt eenig Kronykschryvers ofte Beuzelpraatjes maar uit zeker myn Vrient, nu out zijnde meer dan 80 Jaren, die dit droeve Treurspel aandagtelyk heeft aenschout, en niet min als anderen heeft geleden. Iemand soude mogen zeggen, ik heb dit al over lange Jaren gelesen, namelyk in Guicciardyn, Emanuel van Meteren, enz. Dat beken ik wel, deze en meer andere vermaarde Schryvers hebben het wel in het kleyn begrip, uyt andere Schriften genomen, beschreven, dog niet voltrokke en ik bevinde datse niet over een komen, daarom heb ik myn devoir gedaen, om het zelve klaerlyk in t ligt te brengen. Ik heb nog eenige Veerzen gesien, welke ik dienstig vinde tot de getuigenisse myner Schriften by te brengen. Voor eerst op de Burgemeesters kamer, staande met gulde letters op een bort, en luyden aldus:
|
INHOUDT. |
DE Gordijnen gaen op met Andries Allertsz. oud Gouverneur van Leiden die alle mogelyke vlyt aenwent om dezelve voor t aenkome der spaansche magten, die in aantogt syn te verhoeden. Onderwyl doet hy de Poorten sluyten, hem komt ter ooren dat Eduart Chester, Engels commandant niet wel en handelt, hout hem en syn volk buiten, die tonvrede vertrekt Mits komt er een gedeelte van t leger aan, en syn besig hun dapper te verschanssen. Hy dan, met zyn by hebbende volk valt daer op uit, om een aanslag te doen: die mislukt, raakt doodelyk gekwest, laat zyn volk, sterft. Claas Keth, zyn Luitenant met eenige verstrooide, vinden en dragen hem binnen. Hier op nadert de veltoverste, Fr. Baldeo, en Carion, Alonso, Sichem, met de rest van t leger, maken hun dapper vast, roemen op gepleegde moorderyen zweeren zoo de Stad niet gewillig in hun handen komt zulks aan haar mede te plegen. Die van binnen niet als onheil beoogende, verkiezen een nieuwen Gouverneur, als den Wel-Edelen Johan vander Does, Heer tot Noortwyk, &c. die ider moedigt, en de gelegentheit voorstelt. Mits komt Kees louwen, een boer van Zoetermeer ter noot de Stad in vlugten, die de buiten ellende bekent maekt; Dit ontroert Duyvenvoorde, die zig daar over beklaagt dies komt Vander Werf en Raaphorst by hem: en overwegen de zaak; doen den Eed. Daer wert ook een vyantlyken brief gevonden, men raakt oneens. Leiden deerlyk zugtende over den staat der borgery, Komste van Carion en zyn Trompetter, die de Stad opeischt, dan wert afgeslagen; dit aengedient, zweert men het te vergelden Die van binnen doen een uitval, krygen een Schans in, vinden een buit, dit geeft wel wat moets, maar den honger neemt toe, zoo dat men genootzaakt is Honden, Katten, Ratten Muizen en diergelyke onnuttigheden te eten, daar komt wel tyding, maer t raekt t herte niet. Men muiteneert het troosten helpt niet. Leiden beoogt hoe langer hoe meer de ellende, niet alleen honger, maar daar by geslagen met de Pest, Tweedragt en diergelyke plagen, als t zinneloos geloop der borgeren door de straaten, die Vander Werf, met een ongemene troost te moet stapt, en ider weer naar Huis en wagt doen keeren Carion weder met zyn Trompetter voor de wal, wagtende op t voorgaande verzoek bescheit, dan moet vertrekken, Baldeus Alonso en Carion verbaest uit, met 3 a 4 boeren om t wassende water te stutten: men roept de oversten van t Leger by een. Men last ieder in zyn wyk de Stad te bestormen. Dit komt door een byzondere schickinge ter ooren van een Edele Jonkvrouw N:N: ten Houwelyk verzogt van den voorsz. Baldeus, en namaels met hem wettelyk getrouwt, leest Strada. trekt in der yl uyt s Gravenhage, by hem in t leger: brengt te weeg dat hy t stormen staekt, en last ieder in zyn oude Form te trekken, belooft haer met Eden de Stad geen leedt te doen, neemt afscheit, en doet haar gelei tot de Hoorn-brugge. De leidse Maagdenryen laten een droef gezang hooren, een Soldaet binnen schiet een van buiten ter neer, hier op Vander Does, Vander Werf, met gevolg van Burgeren op de wal, bespeuren een [fol. A2v] ontset-teken: een Duyve brengt de Brieven, de Stad raekte vol moets. Dit klinkt Baldeus en de zyne wonderlyk in t oor. Het water ryst. De Stad wert verlaten. Boisot met zyn magt nadert. Een Wees Iongen, op iets gezien te hebben uit. Komt weder in met Haring en Broot, als een teken van des Stads ontzetting, wert van Vander Does, Vander Werf, Duyvenvoorde, en Raaphorst blydelyk ontfangen. Men doet de Poorten en Sluisen open. Boysot raakt binnen Leyden, t volk trekt verblyd hier op uyt, Van der Does,* Vander Werf, Raaphorst, met een gevolg van Burgeren, ontfangen Boysot, vereeren hem een goude Keten. De Leidsche Maegden ryen zyn hier over verheugt. Prins Willem de I. komt op dit gerugt in de Stad, wert aldaer heerlyk ontfangen, en begiftigt de Burgery met veel Previlegien. Alhier zyn de Reyen weder in vreugde. De tyd die alles beoogt, daalt uit de lugt, en verhaelt de voorgaende Eeuwen. Waer na dat met dit ons Treur-bly-eynde-Spel een einde genomen wort. |
__________________________________________________________ |
Namen der Personagien. |
Leydsche. Andries Allertsz. Oud Gouverneur. Klaas Ket, Luitenant. Dirk van Poel, zyn Dienaer. Eduart Chester, Engels Comman- deur. Richard Pen, zyn Bode. Jan vander Does. Nieuw Gouver- neur. Duyvenvoorde Stads Capiteyn.
Leiden een Maegt. Drie Leidsche Burgers. | | | | | | | | | | | | | | | | | |
Leidsche Vrybuyters. Amelia, Edele Juffrouw. Wees-Jongen. Louis Boysot, Admirael. Wilhelmus de I. Prins van Oranje. Leidsche Soldaten. Spaansche. Franciscus Baldeus, Spaansche Velt- overste.
Trompetter. Boeren. |
Belegering ende Ontsetting |
I. VERTOONING. |
II. VERTOONING. |
III. VERTOONING. |
IV. VERTOONING. |
EERSTE UYTKOMST. |
I. VERTOONING. |
De trouwe Leidsche Raad gaat hier eenparig zweeren, Met goed en bloed voor t Lant, en Vryheit, en Gods Kerk, Den Spaanschen dwingeland kloekmoedig af te keeren, Door Godes wil en magt, die maakt den zwakken sterk. |
II. VERTOONING. |
Den wreeden Carion laat een Trompetter hooren, En eischt uit s konings naam, de Stad in zyn gewelt: De Steevoogt niet te min en leent hier toe geen ooren, Maar slaat hem plotsling af dit maakt de Spek ontstelt. |
III. VERTOONING. |
De Leidsche Burgery valt uit op s Vyands Schanssen, En jaagt, vol dapperheit, het Spaans gebroed daer uyt. Die laten, vol* van schrik, Musquetten, Houwers, Lanssen, Ja, Leeftogt, Kruit en Loot, den Stormers tot een buit. |
IV. VERTOONING. |
Zie eens t verzwakte Volk zy kunnen nauw begraven Dee dooden van de straet de baer valt op haer lyf, Door honger krygt de Pest, aldaar een open haven, En stapelt Lyk op Lyk, spaert Kindren, Man, nog Wyf. |
V. VERTOONING. |
Ziet hier d ellendigheit men eet hier Muis en Ratten, De Moeder knaauwt de huid van een verstorven Paart, De Kindren ryten t vleesch van Honden en van Katten, Ay ziet dit Schouwspel aen, dit baert het Hongers zwaert. |
VI. VERTOONING. |
De Spaense Generael tot stormen nu genegen, Om LEYDEN op een nagt te setten in t Bloedt-badt; Laet hem nogtans door zyn beminde Boel bewegen, Tot spijt zijns Officiers, en tot behoud der Stad. |
VII. VERTOONING. |
Zie hier de groote vreugd, en overpragtigheden,* Verheuging in de Stad, en droefheid alle beid, God lof, het is ONTSET, maar ziet de maagre leden, Verhongert, en hoe elk, dog etende schier schreid. |
(1700) ONsterflyk is het Morgenligt Doen wy hier kregen in t gezigt Die hart verlangde Schepen, Die Gods gezegent Wapenrot Quam over t Land tot s Vyands spot (1705) De Vloot manhaftig slepen. De Zeeuwen fel en kloek van moed Was in des Spanjaards oog als roet, Sy wenkten met hun zwaerden, Maer als dees Helden quamen aan (1710) Sy lieten hunne Wapens staen, En speelden den vervaerden. Had ons Baldeus aengerand, Gewis hy had ons overmand. Hoe zoud hy met zyn kragten (1715) En moorden hebben aengegaen, Met rooven, branden, en verraen, De Burgers doen versmagten. Wat sou daer onder t Maegdenrey Gekomen syn een droef geschrey, (1720) En Weduwen en Weezen, Die ook in dese droeve quael, Gelyk wy Maegden altemael, Niet vry en zouden wesen. Dus stonden wy in grooten nood, (1725) Het volk viel op de straten dood, Door Pest en Hongersplagen, De Suygelingen door den dorst, |
Die stierven aen des Moeders borst, Sy kondenze niet meer laven. (1730) Wat bate doen het zyd gewaed? Wat bate dAdelyke Staet? Als er niet was te eeten, De hoogmoed en de trotse pragt Heeft t hongerszwaerd te niet gebragt (1735) En d hovaerdy versmeten. Veel Huisen, door den hongersnood Syn weg gegeven om een brood, De Juffers haer Juweelen, Die ruilden yder om het graan, (1740) En veele hebben t ook bestaen, In s Vyands oog te stelen. Maer als t d AlHeerbre Heer verdroot, En dat men in den laetsten nood Door honger was verwonnen, (1745) Soo kwam den Heer met zyne magt, En heeft den Spanjaard tonderbragt, Met syne waterbronnen. Dus zullen wy nu Maegden-Rey Malkanderen thans doen geley, (1750) Om na de Kerk te treden, En offeren zyne Majesteyt Die ons in vreugde heeft geleyd Veel vierige gebeden. Binnen. |
VIII*. VERTOONING. |
Hier werd DORANJE-VORST in LEYDEN trots ontfangen Van deerbre Magistraat. Ai! zie de Burgery Herkleurd; weg is de dood, het rooven, moorden, hangen! Dies Themide uitgalmt, O LEYDEN! gy zyt vry. |
Rey van Leydsche Maagden. | ||
DE Vorst is op de reys geraakt, De Paarden zyn bereid gemaakt, Om na den stryd te treden: (1815) Het wapentuyg wel scherp gewet dAlheerbre Heer die zegent het, Om haar tot niet te smeden. Wy hoopen door Gods onderstant Dat hy uit ons vereende Land (1820) Geheel zal zyn verstooten; | | | | | | | | | | |
Op dat de bloedge Moordenaars Met al haar woedende Verraars Haar schande zal vergrooten. God gun ons Vorst victory vreugt (1825) Dat eeuwiglyk mag zyn verheugt; Op dat men Gods genaden Verbreiden aller eeuwen voort, Die s Vyands magt en heeft versmoort, En meerder vome daden. |
Beschryvinge der Vertooningen, die voor, in, en na t Spel van de
|
FINIS |
Tekstkritiek: |